| |
| |
| |
Frans Kellendonk
De nietsnut
Een vertelling
door Jaap de Gier
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In oktober 1979, twee jaar na de debuutbundel Bouwval, verscheen bij uitgeverij Meulenhoff te Amsterdam de eerste druk van De nietsnut. Een vertelling van Frans Kellendonk (* 1952 te Nijmegen; † 1990 te Amsterdam). Hierna volgden nog vier separate drukken: de tweede en derde eveneens in 1979, de vierde in 1987 (pocketuitgave) en de vijfde in 1988 (in de Grote Letter Bibliotheek). De separate drukken zijn normaal uitverkocht geraakt (met uitzondering van de vierde, waarvan een klein deel verramsjt is). Daarna werd de roman opgenomen in Frans Kellendonk, Het complete werk, eveneens bij uitgeverij Meulenhoff. Hiervan zijn tot op heden vijf drukken verschenen: twee in 1992 (als gebonden uitgave en als paperback), vervolgens twee in 1993 en één in 1998.
In totaal is de roman thans dus tien keer op de markt gebracht. De eerste druk had een oplage van 15 000 exemplaren. De uitgeverij verstrekt geen verdere oplage- en verkoopcijfers.
In brieven aan zijn uitgever en in interviews benadrukte Kellendonk zowel het verzonnen karakter als de moeizame totstandkoming van de roman, dit laatste niet het minst vanwege het grote succes van Bouwval uit 1977. Enkele voorpublicaties van romangedeelten (in De revisor, oktober 1978 en februari 1979) gingen aan de uitgave in boekvorm vooraf.
De roman vormt qua uiterlijke bouw een evenwichtig drieluik. De drie romeins genummerde en door wit gescheiden delen omvatten respectievelijk 18, 57 en 19 pagina's. Deel i en ii kennen een onderverdeling, respectievelijk in tweeën en in vijven, steeds royaal door wit aangegeven. (De alineaverdeling hieronder bij ‘Inhoud’ is op deze onderverdeling gebaseerd.) Deel iii heeft zo'n onderverdeling niet. Witregels verdelen de tekst in kleinere segmenten.
| |
Inhoud
I
De 27-jarige Frits Goudvis, verteller en hoofdpersonage,
| |
| |
woont in een woonark te Amsterdam. Hij zit, enige weken na de dood van zijn vader, met twee vragen. Ten eerste een identiteitsvraag: wie was mijn vader en wie ben ik zelf? Ten tweede: hoe is mijn vader in het familievakantiehuis in het Belgische plaatsje Mohrbach-St. Hubert (vlakbij Malmédy) aan zijn eind gekomen: moord of (versluierde) zelfmoord? Er zit een rechtszaak aan te komen met de psychopaat Dirkzwager als verdachte, maar Frits besluit zelf op onderzoek uit te gaan om de feiten tot een zinvol geheel, een ‘verhaal’, samen te voegen. Vroeg in de ochtend verlaat hij Amsterdam en pikt een lifter op - Ben, een marktkoopman - die meerijdt naar het zuiden en het stuur overneemt.
Tijdens de autorit vertelt Frits zijn ‘verhaal’ - een ‘kruisweg’ - aan Ben in de vorm van een niet-lineaire terugblik: een lange reeks voorvallen, al of niet scenisch, af en toe onderbroken door de autorit van Frits en Ben in het vertelheden. In dat ‘verhaal’ springt een vijftal omvangrijke kernscènes, in de vorm van flashbacks, eruit. De eerste flashback houdt een globale tekening in van Frits' vader: diens dagpatroon en werksituatie (een lege bureaufunctie in het familiebedrijf ‘De Tielsche van 1847’, een verzekeringsmaatschappij) en daaraan gekoppeld de negatieve relatie met zwager Richard die het bedrijf leidt en hem als een nietsnut beschouwde.
| |
II
Na een flink eind gereden te hebben - ze hebben ook nog een dode hond van de weg moeten halen - gaan ze een restaurant binnen. Frits gaat verder met zijn ‘verhaal’. Hij deelt de voornaamste feiten mee: het plotselinge vertrek van zijn moeder, drie maanden geleden; overspannenheid en drankprobleem van de alleen achtergebleven vader, leidend tot een zelfmoordpoging en opname in een psychiatrische inrichting; ontsnapping uit de inrichting met medepatiënt Dirkzwager en hun tocht naar het vakantiehuis in Mohrbach; verwurging door Dirkzwager. Dan volgt de tweede flashback: Frits' ontmoeting met zijn moeder op de dag van de begrafenis. Zij vertelt hem dat ze zijn vader heeft verlaten omdat het huwelijk in een impasse was geraakt. Ze geeft ook haar eigen verklaring voor de tocht van haar man, na diens ontsnapping, naar Mohrbach: hij moet gedacht hebben dat zij daar wel zou zijn.
De derde flashback is in de tijd gesitueerd enige dagen na de begrafenis: Frits voert een gesprek met oom Richard, die de negatieve rol van Frits' vader in het bedrijf en het dubieuze karakter van diens dood - uitgelokte moord? - benadrukt. Richard stelt voor dat Frits, afgestudeerd jurist zonder werkkring, in het bedrijf zal plaatsnemen.
Op Frits' zevenentwintigste verjaardag - de vierde flashback - woont zijn vader diens verjaardagspartijtje bij, waarna hij,
| |
| |
thuisgekomen, een poging tot zelfmoord doet (in de badkuip, met een overdosis aan slaaptabletten). Frits redt hem op het nippertje van de dood.
De vijfde flashback: Frits voert een gesprek met de maatschappijkritische psychiater Kieft van de inrichting waarin zijn vader na de zelfmoordpoging was geplaatst. Deze geeft een verklaring van de ontsnapping: er zat een rechterlijke machtiging aan te komen, waardoor zijn vader diens vrijwillige status zou verliezen, en de psychiater heeft zelf het ontsnappingsplan gelanceerd. De psychiater geeft een tekening van de inrichting en van de gevaarlijke psychopaat Dirkzwager, die ook ontsnapt - iets wat niet was voorzien - en daarbij Kieft op het hoofd slaat.
De autorit gaat verder en ze komen aan in het gehucht Nederschreven, waar Ben met zijn gezin woont. Frits overnacht in het huis van Ben.
| |
III
De volgende dag gaat Frits alleen verder naar Mohrbach. Een jeugdherinnering komt boven: Frits is er als jongetje bijna verdronken, maar zijn vader heeft hem toen gered. De eigenaar van het hotel waar hij aankomt, geeft hem enige informatie over de dood van zijn vader: gewurgd met een natte handdoek. Frits onderzoekt het huis. Hij vereenzelvigt zich geheel met zijn vader, gaat liggen in de krijtomtrek die de politie heeft getrokken en beeldt zich in hoe de wurging heeft plaatsgevonden. De queeste heeft wel feiten, maar geen nieuwe gezichtspunten opgeleverd: Frits gelooft dat de doodsoorzaak zelfmoord is, zij het niet in technische zin. Wel heeft de zoektocht een ander verrassend resultaat tot gevolg: een geestelijke opstanding. Frits besluit een streep te zetten onder het verleden, te breken met de vereenzelviging met zijn vader en plaats te gaan nemen in het arbeidsproces, temidden van anderen. Terug naar huis wordt hij klemgereden door de politie, die verwonderd constateerde dat hij maar links bleef rijden om denkbeeldige auto's in te halen.
| |
Interpretatie
Thematiek
De nietsnut is het verhaal van een (zoek)tocht, zowel figuurlijk (de identiteitsqueeste) als letterlijk (de autorit naar Mohrbach-St. Hubert). Er zijn drie nauw samenhangende thematische kernen: verlossing en opstanding, ten tweede gemeenschap en in de derde plaats verbeelding.
Het eerste thema wordt reeds aan het begin van de roman aangeduid door de christelijk geladen term ‘kruisweg’. De zoektocht van Frits is niet alleen gericht op wat werkelijk rond zijn vaders dood in het vakantiehuis is gebeurd, maar vooral
| |
| |
ook op de eigen identiteit in relatie tot die van zijn vader. Goudvis sr. en Goudvis jr. hebben aanzienlijk meer gemeen dan de familierelatie vader-zoon. Frits probeert weliswaar zich zijn vader ‘van het lijf te houden’, maar zowel hijzelf als anderen moeten constateren dat er vergaande overeenkomst tussen hen beiden bestaat in ‘hebbelijkheden’, ‘habitus’ en ‘stem’. Ook in de manier waarop ze hun leven vullen, los van het arbeidsproces: de vader een lege functie, de zoon jurist zonder werkkring.
De verwarring rond het sterven van zijn vader wordt niet opgelost - het blijft ‘rommel en chaos’ -, maar wel komt er een eind aan een andersoortige verwarring, het innerlijk van Frits. Althans, Frits neemt een stevig besluit; wat de realisering betreft, heeft de roman een open eind. Frits, die beseft dat hij ‘geen enkele identiteit’ bezit, maar vol zit met ‘verschillende rollen’ en een ‘geheugen’ vol ‘brokstukken’, komt tot een verrassende - wat abrupte - opstanding. Deze volgt op een steeds verder doorgevoerde vereenzelviging met zijn vader in het vakantiehuis - met als eindpunt een vrijwel volledige versmelting, ook gesymboliseerd door het prachtige beeld van de symbiose van lamp- en maanlicht 's avonds op het raam van de hotelkamer -, een inleving in diens dood, waarbij hij gaat liggen in de krijtomtrek die de politie had getrokken. En daar eindigt de kruisweg. De volgende ochtend voelt Frits zich ‘herboren’, want hij heeft het ‘spoor’ van zijn vader uitgewist. Hij maakt de balans op: geen vereenzelviging meer, niet de weg op van zijn vader en diens slachtofferrol, diens ‘oeverloze medelijden’, ‘nostalgie’ en ‘eenzaamheid van de ziel’. De diepste betekenis van Frits' opstanding is: het komen tot inzicht. Dat betekent losmaking van het verleden - een ‘verlossing’ die, anders dan in christelijke zin, een zelfverlossing is -, een keuze voor de toekomst, een eigen identiteit.
Dit aspect van de roman is vergelijkbaar met de Bildungsroman: het volwassenworden van de hoofdpersoon, wat met pijnlijke ervaringen gepaard gaat.
Het tweede thema - gemeenschap - is nauw verbonden met het vorige. Goudvis sr. maakte niet echt deel uit van een gemeenschap. Hij leefde in een isolement, zowel thuis als op zijn werk. Thuis, in het gezin, is hij geestelijk onbereikbaar voor de overige gezinsleden. Daardoor valt het gezin, de familie, uit elkaar en verlaat zijn vrouw hem. Ook Frits is het gezinsverband kwijt. In die zin tekent zich een duidelijke tegenstelling af met lifter Ben, die wel een gezin heeft gevormd en daaraan zeer gehecht is. De passage (aan het slot van deel ii) waarin dit gezin wordt getekend, vormt een niet onbelangrijk compositie- of contrastmotief in de roman. De rol van Ben is
| |
| |
méér dan alleen maar de hoordersfunctie. Vader Goudsmit leeft in zijn werkkring geïsoleerd op zijn werkkamer, zonder wezenlijk contact met anderen en met het bedrijf. Hij bevindt zich in een soort isoleercel, een voorafschaduwing van de isoleercel in de inrichting waarin hij terechtkomt na zijn zelfmoordpoging. Hij leidt een ‘larvenbestaan’, een leven van angst, achter een glazen wand: ‘Alle vrees is als glas.’ (p. 149) Het toekomstperspectief dat Frits na zijn opstanding voor zich ziet, houdt dan ook in: een leven ‘met anderen’, een ‘degelijke loopbaan’, een plaats in de gemeenschap. Kortom: geen passieve, maar een actieve rol. In Kellendonks terminologie: een plaats in de geschiedenis. Goudvis sr., die leefde in zijn isolement, was daardoor reeds tijdens zijn leven in zekere zin ‘dood’.
Het derde thema is de tegenstelling verbeelding en werkelijkheid, droom en realiteit. Frits kent een aantal feiten met betrekking tot wie zijn vader was en met betrekking tot diens dood. Die feiten vormen de werkelijkheid. Maar er is geen samenhang: de feiten ‘rammelen’. Ze moeten in een ‘verhaal’ gezet. Die te ontdekken samenhang is ‘poëtische genade’ (p. 127), een heel bijzonder gunstbewijs. In die zin is Frits Goudvis een ‘goudzoeker’. Aan het eind van de roman komt Frits echter tot de slotsom dat hij ‘geen genade’ heeft kunnen ontdekken in ‘die wirwar van omstandigheden’. De opstanding van Frits is een vorm van wakker schrikken uit een ‘droom’ die totaal verschilt van de werkelijkheid. De werkelijkheid is ten diepste onkenbaar, een mysterie. Er blijft ‘een gat in de werkelijkheid’. Wanneer Frits terugrijdt, beseft hij dat hij om samenhang aan te brengen ‘dat verhaal zou moeten verzinnen’. Verzinnen: dat is dus de weg van de verbeelding, van de kunst met het woord, en dat geeft het thema nadrukkelijk een poëticale lading. Reeds zijn vader had van hem gezegd: ‘Hij denkt dat hij alles kan doen met woorden.’ (p. 150) Ook de keuze voor de naam van de plaats waar lifter Ben woont - Nederschreven - is een overduidelijke aanduiding van het fictionele karakter van het werk.
De werkelijkheid is niet alleen ongrijpbaar en verwarrend, ze is ook benauwend. Het is niet toevallig dat enkele geluksmomenten in de roman juist plaatsvinden in een situatie waarin het personage zich buiten of naast de gewone aardse werkelijkheid bevindt. Frits als jongetje beleefde ‘iets volledigs’ tijdens de verdrinkingsscène toen het water zich boven hem sloot. En zijn vader ervaart in de gefantaseerde scène waarin hij roerloos op de veranda van het vakantiehuis zit, in sterke mate het verlangen naar ‘volstrekte roerloosheid’, een ‘eeuwig ogenblik’.
| |
| |
De nadruk op de verbeelding is door de hele roman heen aanwezig in de tekening die Frits van zijn vader geeft en die men kan zien als een product van fantaseren en projecteren, een verplaatsing in de psyche van Goudvis sr. Maar zelfs wanneer dit ‘verhaal’ uit is, wordt de verbeelding nog een keer op verrassende wijze geaccentueerd. Dat gebeurt aan het slot van de roman, waar Frits auto's inhaalt die uitsluitend in zijn verbeelding voorkomen. De wereld van het verhaal, de literaire werkelijkheid, is dus een andere dan de niet-literaire werkelijkheid, zoals Kellendonk zelf verwoordde in zijn lezing Verhalen uit 1980-1981 (in 1995 verschenen als separate uitgave van de Katholieke Universiteit Nijmegen, niet opgenomen in Het complete werk). Daarin merkt hij over de slotpassage van De nietsnut op: ‘het slot’ benadrukt ‘het verbeelde karakter van het héle verhaal’. Dat geldt dan dus ook voor de opstanding van Frits! Ook de ondertitel van de roman accentueert dit aspect: een ‘vertelling’.
| |
Motieven
Kellendonk heeft in De nietsnut, met gebruikmaking van intertekstualiteit, een bijzonder originele uitwerking gegeven aan het vaderzoekmotief. Origineel, doordat hij die queeste relateert, met de nodige transformaties, aan passages en gegevens in andere teksten. Allereerst de kruisweg van Christus, die in de rooms-katholieke traditie veertien statiën omvat, waarvan de laatste de begrafenis is. Ook Frits' kruisweg eindigt daarmee, zij het met een dubbele begrafenis: het wegduwen van zijn vader en het begraven van zijn oude ik. De daaropvolgende opstanding (althans het besluit ertoe) behoort niet meer tot de traditionele kruisweg. De van oorsprong christelijke elementen - lijden, kruisdragen, verlossing, opstanding, een nieuw leven, genade - krijgen bij Kellendonk door transformatie een geheel eigensoortige invulling. Vervolgens de Hamlet-figuur in het gelijknamige stuk van Shakespeare, die net als Frits achtervolgd wordt door de geest van zijn vader (het wraakmotief, zoals dat in Hamlet speelt, is echter afwezig). Ook het Engelse citaat op p. 113 komt uit een stuk van Shakespeare, namelijk Antony and Cleopatra (met als kern dat de dood van een krijgsman, die geen kinderen meer kan verwekken, het verschil tussen kleine kinderen en grote mensen opheft). In de derde plaats het genre van de detectiveroman met de speurtocht als kern. In De nietsnut wordt The Big Sleep (1939) van Raymond Chandler genoemd, waarvan de titel verwijst naar de dood. Daaraan moet worden toegevoegd The Picture of Dorian Gray (1890), de roman van Oscar Wilde (hierin de gespleten persoonlijkheid: uiterlijk jeugdig, maar innerlijk vol ouderdomsverval, dit laatste uitgedrukt door een portret). Met deze, zeker niet volledige, opsomming van intertekstuele verbanden moet hier volstaan worden.
| |
| |
| |
Opbouw
Het verhaal toont een vernuftige inwendige bouw. De voornaamste bouwprincipes zijn: parallellie en omlijsting.
Het opvallendste voorbeeld van parallellie is de tocht van Frits naar Mohrbach: deze tocht, waarmee een innerlijke zoektocht parallel loopt, is een herhaling van de tocht die zijn vader luttele weken eerder maakte. Zelfs de enscenering is identiek: beiden hebben een reisgenoot. Frits gebruikt hier zelf het woord ‘symmetrie’. Een andere opmerkelijke parallellie is de redding van de verdrinkingsdood: Frits werd als kind door zijn vader gered in het meer bij het vakantieadres, omgekeerd redt hij zijn vader op het nippertje in bad. Parallellie treffen we ook aan in het portretteringsprocédé, waarbij de afbeelding - in de vorm van een tekening, een spiegelbeeld of droombeeld - zowel overeenkomst als verschil vertoont met de echte Goudvis sr., een evidente ondersteuning van de thematiek verbeeldingwerkelijkheid. Zeer illustratief zijn de dromen van Frits' moeder: haar man is 's nachts in de droom - verbeelding! - totaal anders dan in de dagelijkse werkelijkheid, maar er is toch onmiskenbaar overeenkomst.
Het omlijstings- of omkaderprocédé is op allerlei niveaus aanwezig. De delen i en iii zijn onderling nauw verbonden door een aantal opmerkelijke overeenkomsten, al of niet in spiegelvorm, en omlijsten zo het omvangrijke middengedeelte. In beide treffen we onder meer aan: een beschrijving van het begin van de heen- en terugreis per auto, Frits' karakterisering van de tocht als kruisweg, herinneringen uit de jeugdperiode, de vermelding van de komende rechtszaak, het accent op het vertellen van een ‘verhaal’. Ook in het middengedeelte is die omkadering aantoonbaar: aan het begin en aan het eind daarvan is de autotocht, die in het verdere verloop van het verhaal slechts af en toe merkbaar is, meer expliciet aanwezig.
Veel raffinement vertoont de verstrengeling van de zoektocht naar de vader met de zoektocht van Frits naar zichzelf, de dosering van de hoofdmomenten van de geschiedenis van Lucas Goudsmit, de verknipping ervan in allerlei kleine stukjes, waardoor toch iets van een geheel ontstaat, een soort mozaïek. Ook de rangschikking is zeer doordacht. Zo krijgen we van Goudsmit sr. na de tekening van moeder Goudsmit (op de dag van de begrafenis) en na die van oom Richard een heel andere tekening, persoonlijker en menselijker, door Frits (het verjaardagsfeestje).
| |
Vertelsituatie
De vertelsituatie is gecompliceerd. Er is een ikverteller, Frits Goudsmit. In het vertelheden, zo'n twee weken na de moord, geeft deze een tekening van zijn vader en zichzelf en de relatie tussen beiden, een verhaal over het verleden, zowel het recente als het minder recente. In hetzelfde vertelheden gaat de vertel- | |
| |
ler-hoofdpersoon tijdens de tocht naar het zuiden aan lifter Ben een verhaal vertellen, waarin hij de feiten wil bundelen. Daarmee verschuift de vertelsituatie. Over de ruimte- en tijdsaspecten van de tocht zelf komen we betrekkelijk weinig te weten. Het gaat primair om het ‘verhaal’ binnen het verhaal. En daarbinnen is de vertelsituatie zeer ingewikkeld. Wanneer wordt er wel en wanneer niet aan Ben verteld? Het ‘verhaal’ wordt immers niet alleen afgewisseld door dialogen met Ben - een ondersteuning van het feit dat er verteld wordt aan een concrete hoorder -, maar ook door vele inwendige monologen (herinneringen of ingebeelde en ingeleefde voorstellingen), die zeker wanneer ze scenisch zijn opgebouwd moeilijk zijn te verbinden met een concrete verteller-hoordersituatie. Verder zorgen de diverse ingebouwde gesprekken - met name die met Frits' moeder, oom Richard en de psychiater - voor allerlei perspectiefwisselingen. Door toepassing van deze verteltechniek worden steeds weer andere kanten getoond van de ongrijpbare vader, die model staat voor de ongrijpbare werkelijkheid.
Er wordt ook geraffineerd gebruikgemaakt van de werkwoordstijden. De tijd waarin verteld wordt, is overwegend de onvoltooid verleden tijd: ik wist, ik dacht, ik stond op, enzovoort. Interessant zijn echter twee afwijkingen hiervan. Bij de scènes waarbij Frits zich inleeft in de laatste levensfase van zijn vader worden de belevenissen van de vader in het nu getrokken door het gebruik van het presens historicum, een accentuering van de vereenzelviging: ‘Ik ging naar binnen. Mijn vader gaat naar binnen.’ (p. 191) ‘Ik liep naar boven. Mijn vader loopt naar boven.’ (p. 192) Na Frits' besluit tot een ander leven, de opstanding, krijgen we een frequent gebruik van de voltooid verleden tijd, een onderstreping van het feit dat een levensfase is afgesloten: de terugtocht ‘was aanvaard’, het onderzoek ‘was afgesloten’.
| |
Opbouw
Even gecompliceerd als de vertelsituatie is het tijdsaspect in de roman. Beperken we ons tot de hoofdzaken, dan zijn in de opbouw minstens drie tijdniveaus te onderscheiden.
Het eerste is het tijdniveau van de tweedaagse tocht van Frits naar het vakantieadres, ongeveer twee weken na de dood van zijn vader. De duur ervan beslaat een dag - met hoofdmomenten van vroeg in de morgen tot de avond -, een nacht en de ochtend van de tweede dag (met alleen het begin van de terugtocht).
Het tweede tijdniveau is het meer nabije verleden, een periode die aanvangt ongeveer drie maanden vóór het moment dat Frits tot zijn speurtocht besluit. Hierin passen de elementen van de ‘story’ van Goudvis sr., gedurende de ongeveer tweeënhalve maand na het vertrek van zijn vrouw, waarvan de voornaamste
| |
| |
zijn: zelfmoordpoging en opname in de inrichting, ontsnapping, moord en begrafenis. In de roman is de volgorde echter niet chronologisch: eerst is er de begrafenis, daarna volgen zelfmoordpoging en opname, ontsnapping en moord.
Het derde tijdniveau is het verre verleden: scènes uit de jeugdperiode van Frits, herinneringen aan zijn vakanties met vader en moeder in Mohrbach-St. Hubert (deel iii) en het tekenen van een portret van zijn vader (deel i).
| |
Titel
De titel heeft betrekking op Lucas Goudsmit, Frits' vader, die tweemaal expliciet ‘nietsnut’ wordt genoemd. De eerste maal gebeurt dat vanuit het perspectief van zwager Richard, een keihard oordeel: ‘hij was een nietsnut, een volslagen nietsnut’ (p. 139), de tweede maal vanuit het perspectief van Frits als jongetje tijdens een vakantie in Mohrbach-St. Hubert, die met het etiket ‘volslagen nietsnut’ (p. 104) zijn ergernis uit over de lusteloosheid en loomheid van Goudvis sr.
Het is opmerkelijk dat de oudergeworden Frits die typering niet meer gebruikt. Hij beseft dan hoeveel van zijn vader in hemzelf aanwezig is, hoezeer hij met hem verbonden is. Zeker, zijn queeste eindigt ermee dat hij zich van zijn vader en diens levenshouding distantieert en ook daarvóór gebruikt hij harde woorden - ‘spijbelaar’, ‘deserteur’, ‘lafaard’ -, maar hij noemt ook positieve eigenschappen: intelligentie, gevoeligheid. Zijn vader was ‘geen goed mens’, maar ook ‘geen slecht mens’, een duidelijk genuanceerdere visie dan die van oom Richard. Frits' gevoelens zijn ambivalent. Anders dan oom Richard, een harde en geraffineerde zakenman die alle accent legt op de inactiviteit van Goudvis sr., en anders dan zijn afstandelijke moeder, die teleurgesteld is door een tekort aan warmte en aandacht van haar man, is bij Frits meer begrip ontwikkeld voor zijn vader als verliezer van het leven, voor het langoureuze in diens karakter (en van hemzelf!). Het besluit van Frits om anders te gaan leven, houdt dan in dat hijzelf niet (meer) het leven van nietsnut wil leiden.
| |
Stijl
Het stilistische vermogen van Kellendonk is ook in De nietsnut gemakkelijk aantoonbaar. Enkele voorbeelden ter illustratie: de beginzin met de formulering dat overledenen kunnen ‘afslijten tot een skelet en wat anekdotes’; de typering van het dagleven van vader Goudsmit: ‘Een andere slaap die waken heet.’ (p. 109); de intertekstuele verwijzingen: ‘een wereld die aan vlijt ten onder gaat’ (p. 104; vergelijk de romantitel De wereld gaat aan vlijt ten onder (1954) van Max Dendermonde).
In het woordgebruik zijn enkele belangrijke clusters aantoonbaar. Allereerst een cluster waarboven het etiket ‘afbeelden’ of ‘uitbeelden’ geplaatst kan worden. Reeds op de eerste pagina komen we woorden tegen als: portret, tekening, foto,
| |
| |
gelijkenis, en verderop onder meer: spiegel, afspiegeling, spiegelbeeld, reflectie. Ook werkwoorden als tekenen, afbeelden, uitbeelden, contouren vullen, en werkwoorden met als kernbetekenis ‘uitbeelden met woorden’: toedichten, vertellen, fantaseren, verzinnen. De relatie met de thematiek rond verbeelding en werkelijkheid is evident.
In de tweede plaats is er een bijbels-christelijk cluster: kruisweg, opgestaan, genade, herboren, Eden (naam van het hotel in de vakantieplaats). Allusies op bijbelteksten zijn talrijk, veelal met geraffineerde transformaties: ‘Alle vrees is als glas’ (p. 149; transformatie van ‘Alle vlees is als gras’ in Jesaja 40:6, met nadruk op de vergankelijkheid). Een totale omkering vindt plaats wanneer de onsterfelijke ziel in christelijk perspectief bij Kellendonk wordt getransformeerd tot ‘het sterfelijkste deel van een mens’. In dit kader lijken ook de namen Lucas - allusie op de naam van het derde evangelieboek, waarin de kruisweg van Christus uitgebreid aan de orde komt - en Goudvis - het Griekse woord ‘ichthus’ (vis) is het oude christelijke symbool voor Christus - niet geheel toevallig.
De koele, observerende stijl vertoont op vele plaatsen ironie en relativering. Zo worden de ‘verhaaltjes’ van Goudvis sr. gekarakteriseerd als ‘keurig gekapte, met reukwater besprenkelde weergaven van wat misschien ooit echt was gebeurd’ (p. 103). Vol ironie zijn ook de tekening van het dagelijkse ritueel van het opstaan van Goudvis sr. en de beschrijving van oom Richard als een kobold. Ironie met een scherp kantje proeven we in het voorstel van vader Goudvis om ‘levensverzekering’ om te dopen in ‘overlijdensverzekering’.
| |
Poëtica
Kernwoorden in de poëtica van Kellendonk zijn ‘onderzoek’, ‘ordening’ en ‘verbeelding’. In Verhalen formuleerde hij het zo: ‘We ordenen de warrige, anarchistische werkelijkheid door haar te persen in de structuur van een verhaal [...].’ Kunst is ‘nadrukkelijk onecht’, is met nadruk niet de echte realiteit en het kunstzinnige van de constructie accentueert dat: ‘Als het goed is probeert het kunstwerk de geheimzinnige werkelijkheid te gehoorzamen, maar dat gebeurt in een sfeer die zelf niet de werkelijkheid is’ (citaat uit het opstel ‘Idolen’ in De veren van de zwaan).
Omdat de werkelijkheid ondoorgrondelijk en ongrijpbaar is, verwerpt Kellendonk realistische literatuur. Deze schept immers de illusie van een overzichtelijke realiteit. Maar de andere pool - het wereldvreemde l'art pour l'art, de ivoren toren - wijst hij evenzeer af. Zijn werk toont betrokkenheid met de menselijke existentie in de wereld en de maatschappij van nu, maar zonder binding aan politieke of maatschappelijke stromingen, want die versimpelen de werkelijkheid en komen met
| |
| |
te gemakkelijke oplossingen. De ironisch-sarcastische tekening van de maatschappijkritische stroming in de psychiatrische zorg in De nietsnut laat zien dat de auteur niet buiten de maatschappij staat. Systemen die fraaie constructies bieden en de werkelijkheid menen te kunnen ordenen, vat Kellendonk samen onder de noemer ‘ideologieën’. Hij verwerpt niet het religieuze verlangen, inclusief het verlangen naar gemeenschap, maar wèl elk religieus ‘systeem’ dat de werkelijkheid als het ware van bovenaf doorzichtig maakt en een verlossing biedt die buiten deze aarde ligt.
Schrijven is een vorm van onderzoek: een onderzoek naar de weerbarstige werkelijkheid èn naar zichzelf, de eigen identiteit. Een verhaal is een verslaggeving daarvan, maar met een veel grotere complexiteit dan een betoog. Het is een vorm van nadenken over de werkelijkheid, een bewustwordingsproces. Het middel daartoe is de verbeelding, de creativiteit van de literator. Een verhaal bevat een ordening, die in de dagelijkse werkelijkheid niet aanwezig is. Zo bezien is vertellen een vorm van liegen. Die ordening, die structuur, is noodzakelijk, wil men van een goede literaire tekst kunnen spreken. Dit ordenen vereist vakmanschap. Maar het blijft een ordening op basis van de verbeelding. Een verhaal bevat een gecreëerd universum.
De hoofdpersonages in het werk van Kellendonk zijn zoekers. Ze proberen greep te krijgen op de ondoorzichtige werkelijkheid en daarin een plaats te vinden. Een opmerkelijk aspect daarbij is dat die zoektocht niet leidt tot een (complete) breuk met de traditie en de gemeenschap, maar veeleer een verkenning inhoudt naar mogelijkheden om er een nieuwe inhoud aan te geven. Die andere inhoud geeft Kellendonk in De nietsnut aan de oude rituele vorm van de kruisweg: verlossing en opstanding in een nieuwe context. Het meest illustratief voor dat nieuwe is misschien wel het feit dat ‘genade’ bij Kellendonk ‘poëtische’ genade wordt.
| |
Context
In Kellendonks oeuvre staat De nietsnut tussen Bouwval (1977) en Letter en Geest (1982) in. Die tussenpositie is niet louter een kwestie van verschijningsdatum, maar is ook op inhoudelijk en thematisch vlak aantoonbaar. Met Bouwval heeft De nietsnut onder meer het ‘langoureuze’ in de karakters gemeen en het onderzoek naar de familie, met Letter en Geest de keuze voor de gemeenschap. In het laatste geval is zelfs de formulering - het ‘leven [...] delen met anderen’ - dezelfde: we treffen deze aan in het slot van De nietsnut èn aan het begin van Letter en Geest.
| |
| |
In Mystiek lichaam (1986) groeide ‘gemeenschap’ zelfs uit tot de kern van Kellendonks thematiek.
Van 1978 tot 1983 was Kellendonk, naast T. van Deel, Dirk Ayelt Kooiman en Nicolaas Matsier, redacteur van De revisor. De publicatie van De nietsnut viel binnen deze periode. Kellendonks verzet tegen anekdotisch-realistische literatuur - zoals die van Maarten 't Hart -, zijn voorkeur voor bewuste vormgeving, structuur en gelaagdheid, zijn visie dat schrijven een vorm van onderzoek is door middel van de verbeelding, een creatieve manier om tot (enige) klaarheid te komen, ze duiden alle op een wezenlijke verwantschap met de Revisor-auteurs, iets wat Kellendonk erkende. Wèl wees hij het etiket ‘Academisten’ af, omdat deze term te veel aan een vast program deed denken. In De revisor verschenen diverse voorpublicaties van zijn romans, waaronder De nietsnut.
Opmerkelijk is een thematische overeenkomst tussen De nietsnut en het oeuvre van sommige generatiegenoten, namelijk de zoektocht naar de gestorven of afwezige vader. Deze treffen we in een flink aantal romans uit de jaren tachtig en negentig aan. Asbestemming (1994) van A.F.Th. van der Heijden en Indische duinen (1994) van Adriaan van Dis zijn daarvan twee sprekende voorbeelden.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Na Bouwval, dat algemeen een voortreffelijk debuut werd genoemd, waren de verwachtingen van de recensenten hoog gespannen, mede door de wervende tekst van de uitgeversadvertentie: ‘Hamlet-tragedie of sublieme detective?’ In de gerenommeerde dag- en weekbladen kreeg de roman royale aandacht.
De kritieken waren in verreweg de meeste gevallen gunstig. De recensenten prezen met name de structuur: deze wordt vrijwel unaniem ‘knap’, soms zelfs ‘volmaakt’ of ‘perfect’ genoemd. Daarnaast is er lof voor het taalgebruik, de originele invulling van het vaderzoekmotief en de intertekstuele verbanden. In enkele recensies klinkt ook kritiek door: te veel techniek en constructie en te weinig spanning (Sanders in Het parool), onduidelijkheid in de functie van de literaire verwijzingen en de eigen geschiedenis van lifter Ben als storend element (Matthijsse in Het vaderland). Inhoudelijke kritiek heeft Boomsma: Kellendonk gaat niet in op de oorzaken van het wegvallen van het gemeenschapsbeeld, namelijk de steeds gecompliceerdere maatschappij, en ‘probeert de lezers een illusie van eenheid voor te spiegelen’.
| |
| |
De waardering voor de roman is ook af te leiden uit het feit dat deze is vertaald in het Duits (1985) en vervolgens ook is verfilmd (1992).
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Frans Kellendonk, Het complete werk. Tweede druk, Amsterdam 1992, p. 101-197.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Carel Peeters, Een Hamlet zonder wraak. In: Vrij Nederland, 27-10-1979. |
P.M. Reinders, Het spook van de vader. Indrukwekkend romandebuut van Frans Kellendonk. In: NRC Handelsblad, 2-11-1979. |
August-Hans den Boef, Bouwkunst van Kellendonk. In: De volkskrant, 10-11-1979. |
T. van Deel, Scherp geslepen vertelling. In: Trouw/Kwartet, 10-11-1979. Ook in: T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, p. 116-118. |
Wim Sanders, Fraai en grauw. In: Het parool, 16-11-1979. |
T. van Deel, Hoe een schrijver verdwijnt. Vraaggesprek met Frans Kellendonk. In: Trouw/Kwartet, 1-12-1979. Ook in: T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, p. 119-123. |
Graa Boomsma, ‘De nietsnut’ van Frans Kellendonk. In: De waarheid, 4-1-1980. Onder de titel ‘Van bouwval tot bouwkunst’ ook in: Graa Boomsma, Een lek in het zwijgen. Amsterdam 1989, p. 229-231. |
M. Wilcke-van der Linden, De kruisweg van Frans Kellendonk. In: Nederlands dagblad, 5-1-1980. |
André Matthijsse, Kellendonk vertelt nauwkeurig. In: Het vaderland, 2-2-1980. |
Guy van Hoof, Op zoek naar een identiteit. In: Gazet van Antwerpen, 7/8-6-1980. |
Hugo Bousset, Bevallig en bouwvallig. Profiel van Frans Kellendonk. In: Elseviers magazine, 10-1-1981. |
Frans C. de Rover, Clio kan niet zonder mythen. In: Literair moment. Frans Kellendonk informatie. Amsterdam 1984, p. 5-17. |
Jaap de Jong en Dick van Teylingen, ‘Interessant zijn de verschillen’. Een gesprek met Frans Kellendonk. In: Literatuur, 1987, jrg. 4, p. 270-276. |
P. Kralt, Kunst als verkenning. Over het werk van Frans Kellendonk. In: Maatstaf, 1988, jrg. 36, p. 113-125. |
Carel Peeters e.a., Frans Kellendonk 1951-1990. In: De revisor, 1991, jrg. 18. In dit Kellendonk-nummer bijdragen van: Carel Peeters, Jacob Groot, W. Bronzwaer, Kees Fens, Ernst Braches, Wouter Donath, Ernst van Alphen, Gerard Raat, Chris Rutenfrans, Rikkert Stuve, Neil van der Linden en John Dryden en een interview met Stan van Houcke. Daarnaast bio- en bibliografisch materiaal. |
Arie Storm, Een Oedipus in deconstructie. Over ‘De nietsnut’ van Frans Kellendonk. In: Dietsche warande & Belfort, 1992, jrg. 137, p. 472-481. |
Bart Vervaeck, Ziek van mystiek. Woord en vlees bij Frans Kellendonk. In: Dietsche warande & Belfort, 1993, jrg. 138, p. 349-358. |
Tijn Boon, Het koppige hoofd dat niet wilde scheuren. Over Frans Kellendonk. Amsterdam 1998. |
Charlotte de Cloet, Tilly Hermans en Aad Meinderts (red.), ‘Oprecht veinzen’. Over Frans Kellendonk. Schrijversprentenboek 43. Amsterdam-Den Haag 1998. Hierin bijdragen van: Arnold Heumakers, Bas Heijne, W. Bronzwaer, Paul van Tongeren, Hugo Brandt Corstius, Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier, Laurens van Krevelen, Oek de Jong en Tijn Boon. |
lexicon van literaire werken 45
februari 2000
|
|