| |
| |
| |
Frans Kellendonk
Namen en gezichten
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In september 1983 publiceerde Frans Kellendonk (geboren in 1951 te Nijmegen en overleden in 1990 te Amsterdam) de verhalenbundel Namen en gezichten. Het was zijn vierde publicatie in boekvorm bij uitgeverij Meulenhoff, waar hij in 1977 was gedebuteerd met Bouwval, gevolgd door Achter het licht & De waarheid en mevrouw Kazinczy.
Namen en gezichten bevat zes verhalen, waarvan de eerste vier eerder in het tijdschrift De Revisor verschenen. ‘Buitenlandse dienst’ werd in augustus 1983, kort voor het uitkomen van de bundel, in nummer 4, jaargang 10 van dit blad afgedrukt. De boekversie wijkt op enkele punten af van de tekst in het tijdschrift. De veranderingen zijn voornamelijk stilistisch van aard. Maar als de werkloze verteller zich beklaagt over de democratie, waarin een meerderheid hem kan beletten zijn vak uit te oefenen, zet hij zijn verontwaardiging in De Revisor kracht bij met de bewering: ‘Van het Nieuwe Testament en de Goddelijke Komedie ken ik hele bladzijden uit mijn hoofd’. In de boekversie wordt dit: ‘Van Georg Wilhelm Friedrich Hegel ken ik lange uittreksels uit mijn hoofd’. Waarmee christendom en (middeleeuws katholieke) literatuur plaatsmaken voor filosofie. Esther Polak vervaardigde een stripversie van ‘Buitenlandse dienst’, die in 1997 door uitgeverij Bzztôh op de markt werd gebracht.
‘Tsunami’ kreeg een voorpublicatie in de aflevering van december 1982 (nr. 6, jrg. 9) van De Revisor. De verschillen tussen tijdschrift en boek zijn gering. Een enkele minder geslaagde formulering (‘Haar eenzaamheid stonk hier tien keer zo luid als in Wisconsin’) werd voor de boekpublicatie gecorrigeerd tot: ‘Haar eenzaamheid stonk hier tien keer zo penetrant als in Wisconsin’.
‘Overige bestemmingen’ verscheen oorspronkelijk in februari 1978 (nr. 1, jrg. 5) in De Revisor. Het verhaal had toen nog een ondertitel, ‘Een schets’, die bij de bundeling verviel. Andere aanpassingen zijn eveneens van ondergeschikt belang.
| |
| |
Relatief veel stilistische wijzigingen bracht Kellendonk aan in het oudste verhaal, ‘Clara’, dat in de oktoberaflevering van 1977 (nr. 5, jrg. 4) van De Revisor was opgenomen. Hij bekortte het verhaal, met als opvallendste ingreep de weglating van het slot, waarin de manlijke hoofdfiguur het meisje op wie hij verliefd is geweest na drie jaar nog een maal toevallig ontmoet. Het verhaal kreeg daardoor een iets minder anekdotisch karakter.
Afzonderlijke verhalen uit Namen en gezichten werden opgenomen in diverse bloemlezingen. De bundel als geheel werd na een jaar herdrukt en kreeg in juni 1989 een derde druk in de Meulenhoff Pocket Editie. Conform de schriftelijke instructies die Frans Kellendonk naliet, werd Namen en gezichten in 1992 ondergebracht in afdeling III van Het complete werk, samen met de twee korte verhalen uit zijn debuut en een aantal verspreide teksten. In 1995 werd Namen en gezichten integraal opgenomen in De verhalen van Frans Kellendonk.
De verhalen in Namen en gezichten lopen in omvang uiteen van 15 (‘Clara’) tot 31 (‘De verheerlijking’) bladzijden. Op het slotverhaal na, ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’, dat bestaat uit een monoloog, zijn zij alle geleed via witregels. De aldus ontstane hoofdstukjes zijn in twee verhalen, ‘Tsunami’ en ‘Overige bestemmingen’, genummerd.
| |
Inhoud
Buitenlandse dienst
Door zijn werkloosheid is de leraar Job in een benauwend isolement beland. Contact met de buitenwereld onderhoudt hij slechts via zijn schoonmaker, een illegaal in Nederland verblijvende Egyptenaar, die Gamal heet. De leraar probeert nader tot hem te komen, maar Gamal houdt afstand, al vraagt hij zijn werkgever wel een brief van zijn hand te corrigeren, gericht aan een Hollandse vrouw en ondertekend met ‘God’. In een tweede brief met deze signatuur verwijt hij de leraar tegenover hem tekort te zijn geschoten. Deze overweegt Gamal te ontslaan, maar kan daar niet toe besluiten. Als hij Gamal op straat tracht te benaderen, lukt hem dit niet.
| |
Tsunami
Een dertigjarige vrouw die als docente in de Verenigde Staten werkt, zal met haar ex-echtgenoot een korte vakantie doorbrengen in San Francisco. Heimelijk hoopt zij op een herstel van de breuk met hem. Als zij hem van het vliegveld gaat ophalen, lopen zij elkaar mis. In armoede besluit zij haar vakantie alleen te vieren. Zij voelt zich echter eenzaam en wordt op straat belaagd door mensen die zich aan de zelfkant van de maatschappij ophouden. Zij gaat naar bed met een puber die
| |
| |
zegt bij haar te willen blijven. Zij stemt daarin toe. Maar de volgende dag verschijnt hij niet op de afgesproken plaats. Wel ontmoet de vrouw bij toeval haar ex-echtgenoot. In de volgende tijd komen de twee niet nader tot elkaar. De vrouw heeft de gewaarwording dat er een tsunami in aantocht is.
| |
Overige bestemmingen
Twee vrienden verblijven in Londen, omdat zij van daaruit goedkoop naar India kunnen vliegen. Vooral Joris, die beweert gebroken te hebben met zijn jeugd en zich heeft bekeerd tot het Zenboeddhisme, wil daarheen. De ik-verteller verleent seksuele diensten aan de Amerikaanse filmproducer Jim Brewer. Het geld dat hij daarvoor krijgt, is bestemd voor de tocht naar India. De ik-figuur heeft zelf geen religieuze gevoelens. Het sparen verloopt traag, doordat de huisknecht-chauffeur van de producent de jongens afperst. Maar als Brewer zijn terugkeer naar Amerika aankondigt, is er voldoende geld voor Joris om naar het Oosten te kunnen reizen. De ik-figuur zal teruggaan naar Nederland. De aanblik van schilderachtige hopen afval in een steeg brengt hem op de dag van zijn vertrek, paaszaterdag, in een gemoedstoestand die doet denken aan de staat van verlichting die Joris in India deelachtig wil worden.
| |
Clara
De eerstejaarsstudent Thomas is uitgenodigd door Clara, een iets oudere zangeres van zwaarmoedige Franse chansons, voor een intiem diner op haar kamer. Op weg daarheen bemerkt hij dat hij haar naam is vergeten, terwijl hij drie maanden lang hevig verliefd op haar is geweest. Hij maakte geen kans bij Clara, die de voorkeur gaf aan de drieëndertigjarige, verloofde leraar Hoogstraten. Om hem voor zich te winnen ensceneerde Clara met hulp van Thomas een zelfmoordpoging tegenover de woning van Hoogstraten. Thomas viel daarbij uit een boom en was even bewusteloos. Hoogstraten heeft alle banden met Clara verbroken, die nu haar affectie op Thomas heeft gericht. Maar diens fascinatie voor Clara is voorbij. Hij verlaat voortijdig het etentje. Pas als hij buiten is, kan hij zich haar naam weer herinneren.
| |
De verheerlijking
De ik-vertelster doet verslag van wat Guido, met wie zij bevriend is, haar heeft verteld over zijn ervaringen met iemand die jaren geleden zijn nieuwe vriend was. Een gezamenlijke autoreis door Frankrijk dreigt op een mislukking uit te lopen. Daarom gaan zij op instigatie van Guido langs bij een aantal kennissen dat een zomerverblijf in Frankrijk bezit. Zo komen zij bij een kunstenaar (‘de persoonlijkheid’) die geheel is gaan samenvallen met zijn beroemdheid. De vriend werpt de persoonlijkheid zijn onwerkelijkheid voor de voeten, hetgeen hem danig ontstelt. Op het volgende adres, van de schilderes Cassandra, krijgen zij geen belet. Wel deelt zij haar bezoekers mee dat een zekere Zwaanhilde is overleden. Dit wordt bevestigd
| |
| |
op het derde adres, waar zij tijdens een spiritistische seance is ‘doorgekomen’. Het nu volgende gesprek over Zwaanhilde levert bouwstenen voor haar reputatie. De vriend deelt ook nu de genadeklap uit door ontluisterende details over haar te onthullen. Zwaanhilde, eigenlijk Annie geheten, heeft volgens hem furore gemaakt als ‘masseuse’, zoals de eufemistische aanduiding luidt.
| |
Dood en leven van Thomas Chatterton
Een oude literator richt het woord tot een jonge bezoeker uit Frankrijk. (Diens woorden worden overigens niet weergegeven.) Anders dan de andere gasten wenst deze geen rondleiding in de bijzondere woonstee (‘peperkoekkasteel’) van de oude man. Hij wil de oude man ter verantwoording roepen voor zijn aandeel in de zelfmoord van de zeventienjarige dichter Thomas Chatterton. Door zijn hooghartige gedrag zou de oude de miskende Chatterton de dood in hebben gejaagd. De beschuldigde wijst deze voorstelling van zaken als laster van de hand. Chatterton zond hem middeleeuwse documenten die bij nader inzien een vervalsing bleken te zijn. Daarop verbrak hij het contact met de jeugdige mystificator, die later zelfmoord pleegde. De oude schrijver realiseert zich dat feiten machteloos zijn tegenover de geschiedschrijving, die niet zonder mythen kan.
| |
Interpretatie
Opbouw
Van de verhalen in Namen en gezichten kennen alleen ‘Buitenlandse dienst’ en ‘Overige bestemmingen’ een min of meer lineair chronologisch verloop. Met dien verstande dat aan de eigenlijke handeling een beknopte beschrijving voorafgaat van de verhouding tussen de hoofdfiguur en zijn tegenspelers.
‘Clara’ begint vlak voor de ontknoping. Daarna volgt de voorgeschiedenis, die eindigt bij het vertrekpunt, waarna de afloop wordt verteld. ‘Tsunami’ beantwoordt aan een vergelijkbare opzet. Het verhaal opent met het einde van de verhaalde gebeurtenissen. Daarna wordt het voorafgaande verteld tot aan het punt waarop het verhaal begon. Dit wordt gemarkeerd door de herhaling van de bewoordingen waarmee de afstand wordt aangegeven tussen de gewezen echtelieden: ‘Ze lieten elkaar twee verschillende steden zien die allebei San Francisco heetten.’ Met een klein verschil komt deze zin ook voor in het eerste hoofdstukje van het verhaal: ‘De daaropvolgende dagen lieten ze elkaar twee verschillende steden zien die allebei San Francisco heetten.’ Zowel in het eerste als het laatste hoofdstukje vraagt de man zijn ex-vrouw wat er met haar aan de hand is. Twee keer luidt het antwoord ‘Niets’ en neemt
| |
| |
zij hem waar ‘alsof hij een oude foto was’. Hij is voor haar een beeld uit een ver verleden geworden.
De monoloog ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’ heeft als kader het gesprek tussen een oude schrijver en een jonge Franse dichter, die hem ter verantwoording roept voor zijn rol in de zelfmoord van Thomas Chatterton. De bejaarde auteur is herkenbaar als Horace Walpole (1717-1797), de schrijver van The Castle of Otranto (1764), de eerste gothic novel, en woonachtig in een pseudo-middeleeuws kasteeltje op Strawberry Hill. Hij verdedigt zich tegen de aantijgingen van zijn jeugdige bezoeker, die door Rolf Bosboom is geïdentificeerd als Alfred de Vigny (1797-1863), de romantische dichter en auteur van het toneelstuk Chatterton (1835). (De twee hebben elkaar in werkelijkheid nooit ontmoet: De Vigny werd geboren in het jaar waarin Walpole overleed.) In zijn verweer vertelt Walpole gebeurtenissen uit het verleden.
‘De verheerlijking’ is het verhaal in Namen en gezichten met de ingewikkeldste opbouw. Het begint met een verslag dat de vertelster uitbrengt van een recent gesprek met iemand uit haar kennissenkring, Guido. Hij vertelt haar over een reis door Frankrijk, jaren geleden, met een toenmalige nieuwe vriend. Het relaas van hun omzwervingen verneemt de lezer dus uit de tweede hand. De inbedding van de herinnering in de herinnering van de vertelster maakt het mogelijk dat zij de lezer een ontmoeting met haarzelf in het vooruitzicht kan stellen. Eén van de pleisterplaatsen van het rondtrekkende duo is Annecy, ‘waar u, lezer, straks een glimp zult opvangen van mij, uw dienstwillige informante’. Deze belofte wordt ingelost, als de personages worden geïntroduceerd die Guido in deze plaats aantreft: ‘Nummer vier van het gezelschap, een veel te grote glimmende meid van een jaar of twintig, die zich zo krachtig uitrekte dat haar achterhoofd tegen de muur klapte, werd aan hem voorgesteld als “Wandje”. Dat, lezer, was ik en dat was mijn eerste kennismaking met Guido.’ Vanaf dit punt wordt het perspectief van waaruit wordt verteld verlegd naar de ik-vertelster. Haar relaas bestaat niet langer uit de herinneringen van Guido, maar uit die van haarzelf.
Aan de compositie van de bundel als geheel lijkt niet een bepaald plan ten grondslag te liggen. Wat opvalt, is dat de jongste verhalen, ‘Buitenlandse dienst’ en ‘Tsunami’, voorop zijn geplaatst. Het laatste verhaal, ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’, vormt door de slotzin (waarover dadelijk meer), een passende afsluiting van de bundel.
| |
Vertelsituatie
De complexiteit van de opbouw in ‘De verheerlijking’ berust op een gelaagde manier van vertellen: de vertelster vertelt een herinnering aan een herinnering die haar door iemand is
| |
| |
verteld. Deze techniek gaat gepaard met een hoge mate van indirectheid, hetgeen zeer toepasselijk mag heten in een verhaal over beeldvorming: de werkelijkheid bestaat slechts als het beeld dat men zich daarvan vormt, daartoe in de gelegenheid gesteld door het gekozen gezichtspunt.
In de andere verhalen van Namen en gezichten kiest Kellendonk voor minder ongebruikelijke vertelwijzen. Sommige verhalen worden personaal verteld, zoals ‘Tsunami’, waarin het gezichtspunt van de vrouwelijke hoofdfiguur domineert, en ‘Clara’, waarin het perspectief van Thomas wordt aangehouden. Daarnaast is in dit verhaal een verteller aanwezig die voor ironische toetsen zorgt, bijvoorbeeld als hij het suïcidale repertoire van Clara kenschetst: ‘Ze zong over Parijzenaars die te veel van de liefde gehouden hadden en op sombere zondagmiddagen nog even aan wat seringen snoven alvorens zich aan een van de stadspoorten te verhangen, over minnaars voor één dag, die, hand in hand, lichaam aan lichaam, waren doodgebleven, over meneer Lenoble die liever voor het gas ging liggen.’ Ook rept hij in archaïsche trant van ‘de universiteitsstad [...] waar het hier beschrevene plaatsgreep’.
De overige vier verhalen, ‘De verheerlijking’ inbegrepen, staan in de eerste persoon enkelvoud en worden grotendeels terugblikkend verteld. De verteller heeft daardoor de mogelijkheid achteraf commentaar te geven op de gebeurtenissen of zijn eigen rol daarin. Zo zegt Walpole over zijn aanvankelijke geloof in de mystificatie van Chatterton: ‘Ik hapte toe, ik heb de jongen geloofd en dat is het enige onrecht dat ik hem ooit heb gedaan.’
Soms spreekt de verteller de lezer toe, zoals in ‘Buitenlandse dienst’: ‘Mocht u ooit een ziel zonder lichaam willen aanschouwen, dan moet u me maar eens volgen wanneer ik dinsdagsochtends door de stad zwerf.’ De slotzin van ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’, tevens de laatste zin van het boek, waarin Walpole om (fysieke) steun vraagt, is gericht tot De Vigny, maar kan op een ander niveau ook worden betrokken op de lezer: ‘“Uw arm! Kom dan, geef me uw arm!”’
| |
Poëtica
Vanuit de literatuur wordt contact gezocht met de lezer, dat wil zeggen met de wereld erbuiten. De literatuur staat niet op zichzelf, veilig afgeschermd van de maatschappelijk werkelijkheid.
Het betreft een opvatting over literatuur die ook richting geeft aan het voornemen van de leraar in ‘Buitenlandse dienst’ om iets te doen met zijn in dagboeken gestolde aantekeningen over zijn schoonmaker: ‘Ik schrijf ze hier over om het amber eraf te smelten, om die voorvallen een vervolg, een geschiedenis te geven. Verwacht van dit relaas geen ontknoping. Ik
| |
| |
schrijf het om er een ontknoping mee te bewerkstelligen, een verzoening, een ruzie desnoods. Het slot ligt aan de overzijde van de stilte achter de laatste zin.’ Het geschrevene moet ingrijpen in de werkelijkheid. In de woorden van de verteller: ‘Vroegere verhalen hebben het leven slechts beschreven; dit verhaal moet mijn leven veranderen.’
Het vermogen dat aan literatuur wordt toegekend, betekent geen keuze voor het realisme, dat pretendeert de werkelijkheid natuurgetrouw af te beelden. Meer dan eens heeft Kellendonk zich een geharnast tegenstander betoond van deze richting in de literatuur. Een detail in ‘De verheerlijking’ bevestigt deze poëticale stellingname. Het meer van Annecy blijkt in het geheel niet te lijken op het schilderij dat Paul Cézanne ervan maakte. Op dit schilderij levert de weerspiegeling van de bergen (‘een wirwar van diagonalen’) in het water bovendien ‘keurig verticaal en evenwijdig getrokken’ lijnen op. Anders gezegd, weerspiegeling veroorzaakt vertekening.
| |
Titel
De twee begrippen uit de titel van Kellendonks verhalenbundel - die niet tegelijkertijd de titel is van één van de verhalen - dienen doorgaans ter bepaling van iemands identiteit. Daarbij gaat het vooral om de combinatie: een naam roept een gezicht op en omgekeerd. De identiteitsproblematiek is volop aanwezig in Namen en gezichten. Wie was de persoon die wordt genoemd in de titel ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’, een groot, doch miskend dichter of een megalomane oplichter? De zogenaamde werkelijkheid geeft daarover geen uitsluitsel. De volgorde van de begrippen in de laatstgenoemde titel suggereert dat het leven van Chatterton na zijn dood begint.
Zijn identiteit is de vrucht van wat anderen over hem beweren. De historische waarheid bestaat niet. Walpole, die een studie wijdde aan de naar zijn mening door Shakespeare belasterde Richard III, formuleert het als volgt: ‘Toen ik mijn boek over Richard III schreef heb ik gemerkt hoe ieder voorval uit het verleden, elke overlevering, als je er maar lang genoeg op tuurt, onbegrijpelijk wordt en ook hoe je bedenkingen en twijfels allengs zekerheden worden en zich toch weer aaneenvoegen tot een nieuw leugenverhaal.’ Even later zegt hij het in één zin: ‘De geschiedschrijving hangt aan elkaar van de leugens en de vervalsingen.’
Een mens kan niet bogen op een stabiele identiteit, maar is daarvoor aangewezen op het oordeel van derden. Dit blijkt na de dood van Zwaanhilde in ‘De verheerlijking’. Haar reputatie krijgt gestalte in de gesprekken die over haar worden gevoerd. Niemand lijkt eigenlijk te weten wie zij is en wat zij heeft gepresteerd. Zij bestaat slechts in de allerminst eenduidige beeldvorming van de aanwezigen in het huis te Annecy. Door de
| |
| |
manier waarop hun schaduwen worden beschreven, gaan zij lijken op de schikgodinnen (de Moirai of Parcen) die in de mythologie het levenslot van elk pasgeboren mens bepalen: ‘De schaduwen leken zich te verdringen om de naam van Zwaanhilde en toen ze over het plafond heengroeiden leken ze zich over haar naam te buigen, alsof die in een wieg lag en zij feeën waren. Het was eigenlijk helemaal geen dodenherdenking; men was hier op kraamvisite bij een pasgeboren reputatie.’ Net als in ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’ vormt de dood de aanvang van het leven.
De identiteitsproblematiek beheerst ook ‘Clara’. Thomas heeft geen omlijnd beeld van wie hijzelf is: zijn naam komt hem soms ‘vreemd en willekeurig’ voor. Bij de poging Hoogstraten te imponeren komt hij in onzachte aanraking met de werkelijkheid: ‘Thomas verbaasde zich over de hardheid van het grasveld.’ Nu is het gedaan met het beeld dat hij zich van Clara - haar naam wordt overigens slechts in de titel van het verhaal vermeld - heeft gevormd. Hij vergeet haar naam, en haar uiterlijk (haar gezicht) bestaat voor hem alleen nog in de taal: ‘De woorden die haar beschreven had hij goed onthouden - en ze pasten.’ Zij is voor hem ‘een anoniem meisje’ geworden, dat hem geen belangstelling meer inboezemt. Pas na het abrupte afscheid schiet haar naam hem weer te binnen.
| |
Thematiek
De onzekere identiteit van de personages in Namen en gezichten hangt samen met hun marginale positie in de menselijke samenleving. Teruggeworpen op zichzelf doen zij pogingen hun positie te verbeteren. Dit gaat op voor de leraar in ‘Buitenlandse dienst’, die zich op een zijspoor gerangeerd weet. Zijn kennis is nietig verklaard door de meerderheid in Nederland: ‘De democratie is een ramp. De waanzin is aan de macht, de staat is de grootste bedreiging van de burger.’ Als afschrikwekkend voorbeeld noemt hij het werkloze echtpaar dat boven hem woont. ‘Twee spijsverteringskanalen [...], twee verbindingsbuizen tussen de overheid en de riolering’ - daartoe is dit doelloos vegeterende stel gereduceerd. De leraar probeert dit lot te ontgaan door met zijn interieurverzorger ‘een economie op menselijke schaal’ te stichten - waar hij niet in slaagt.
Buitengesloten is ook de jonge vrouw uit ‘Tsunami’, die hoopt op een hereniging met haar ex-man. De dagen die zij noodgedwongen alleen doorbrengt, voelt zij zich onderdeel van ‘een ondergrondse van verworpenen’. Als zij haar gewezen echtgenoot toch nog treft, blijken zij zich ‘aan weerszijden van een breuklijn’ te bevinden. Ook andere toespelingen op een tsunami suggereren een ongelukkige afloop van het kortstondige samenzijn. De vrouw hoort, anders dan haar ex-echtgenoot, ‘gebrul’, ziet hoe het water zich ver terugtrekt en neemt
| |
| |
‘een verrotte stank’ waar. ‘In de grijze verte stond een muur van water.’
Belandt de protagoniste van ‘Tsunami’ bijna aan de zelfkant, de ik-verteller van ‘Overige bestemmingen’ verblijft daar al. Hij leidt een passief bestaan (‘Dit leven van nietsdoen en vergeten bevalt mij goed [...].’) in het kielzog van zijn vriend Joris, die zijn heil zoekt in oosterse wijsheid. Anders dan hij heeft de ik-figuur geen bestemming en deze stuurloosheid leidt ertoe dat hij zich gaat prostitueren om het reisgeld voor zijn vriend te verdienen.
Zelf vertrekt hij aan het eind van het verhaal op paaszaterdag uit Londen naar Nederland. Op de dag van Christus' verrijzenis uit de dood zal hij daar zijn. Dit nieuwe begin komt ook tot uiting in ‘een lauwe vleug lente’ die hij voelt. De bestemming van de verteller ligt niet in het Oosten, maar in de cultuur van het Westen. Zelfs het vuilnis dat daar wordt geproduceerd, vindt hij ‘oogverblindend’.
| |
Thematiek / Intertekstualiteit
In Namen en gezichten gebruikt Kellendonk vaker christelijke, meer in het bijzonder katholieke bronnen, om zijn thematiek te verbeelden. De titel ‘De verheerlijking’ verwijst bijvoorbeeld naar de Bijbelse transfiguratie, beschreven in de synoptische evangeliën: op een hoge berg verschijnt Jezus kortstondig voor drie van zijn leerlingen in een goddelijke gedaante. De openbaring van heerlijkheid die Zwaanhilde ten deel valt, staat in een ironische sleutel en komt neer op ordinaire roddel. In verband met Thomas Chattterton wordt gesproken van ‘zijn verheerlijkt lichaam’.
Beeldvorming als gevolg van subjectieve waarneming, gecombineerd met ironische verwerking van Bijbelse stof, is ook aanwijsbaar in ‘Buitenlandse dienst’. ‘U bent wat u verstaat’, schrijft de schoonmaker aan zijn werkgever. En inderdaad, de werkloze leraar ontleent zijn identiteit aan de stereotypen waarvan hij zich bedient. Die betreffen zijn werknemer, maar ook een bepaald soort vrouw dat hij onmiddellijk associeert met de naam Dolly, aan wie een brief is gericht die Gamal hem verzoekt te corrigeren: ‘lang geblondeerd haar, een vaal strak T-shirt en vale strakke jeans. Haar achterwerk schuift over een fietszadel; op het linkerbilpand is met grove steken een knalroze hart genaaid. Een Dolly en zo'n preutse Arabier, daar kan niets goeds van komen’. Zelf denkt de leraar het cultuurverschil wel te kunnen overbruggen, maar daarin komt hij bedrogen uit. De Egyptenaar betoont zich niet ontvankelijk voor zijn toenaderingspoging: ‘Wanneer ik hem bij zijn arm wil pakken is het alsof we twee gelijke magnetische polen zijn - het lukt me niet, ik moet hem laten gaan.’
| |
| |
Kellendonk maakt in ‘Buitenlandse dienst’ gebruik van een Bijbels gegeven, te weten de geschiedenis van Job, zoals door onder anderen Elshout, Goedegebuure en Bosboom is aangetoond. De Egyptische schoonmaker spreekt zijn werkgever aan met ‘manier Job’ en op de wijze van het Bijbelboek Job, zij het met veelbetekenende afwijkingen, is ‘Buitenlandse dienst’ geconcipieerd. ‘Mijn dagen zijn sneller dan een weversspoel, en lopen af, bij gebrek aan draad’, staat er in het tekstgedeelte waarin de verteller klaagt over de monotonie van zijn bestaan. De gecursiveerde woorden zijn te vinden in het boek Job 7:6, in de Canisiusvertaling van de Bijbel. Een latere passage, waarin de leraar zich vergelijkt met een krokodil en zijn werknemer met het krokodilwachtertje dat over zijn tanden wandelt, is opgebouwd uit elementen van Job 40:20 - 41:25.
De Bijbelse Job wordt door God beproefd in de standvastigheid van zijn geloof, doordat Hij een schier eindeloze reeks rampen over hem uitstort. Ten slotte realiseert Job zich dat hij ten onrechte heeft gemeend God te kennen. Hij wordt beloond voor de deemoedige erkenning van zijn falen. De Job in het verhaal van Kellendonk wordt in de twintigste-eeuwse welvaartsstaat op eigentijdse wijze op de proef gesteld. Voor hem is de afloop minder gelukkig. Bovendien zijn de rollen omgekeerd: Job is de heer en Gamal, die zijn brieven ondertekent met ‘God’, de knecht. God bekleedt een marginale positie in het moderne Nederland: hij verblijft er illegaal en is afhankelijk van een dienstverband dat elk moment kan worden opgezegd.
De verhalen van Kellendonk zijn rijk aan verwijzingen naar andere teksten. Deze intertekstuele verbanden geven voeding aan het idee dat de wereld in zijn werk geen afspiegeling vormt van de realiteit, maar is opgebouwd uit andere teksten, dus uit taal. Dit gaat in het bijzonder op voor ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’, zoals Bosboom heeft gedemonstreerd. Voor dit verhaal vond de auteur zijn stof in de Engelse literatuurgeschiedenis, waar de mystificatie van Chatterton vele pennen in beweging heeft gebracht. Over de tekst van Kellendonk zegt Bosboom: ‘Grotendeels is die samengesteld uit feiten afkomstig uit de werkelijkheid van de literatuur.’ Als voorbeeld geeft hij de vergelijking van Chatterton met een schorpioen: ‘Gevangen in een cirkel van vurige kolen, opgehoopt door het kwaadaardige burgerdom. Hij zoekt een uitweg, vindt die niet en in wanhoop steekt hij zichzelf dood.’ Deze metafoor voor de romantische dichter is afkomstig uit het woord vooraf van De Vigny's drama Chatterton (Bosboom). Walpole maakt overigens korte metten met het beeld: ‘Alleen: schorpioenen kunnen zichzelf niet doodsteken, dat is
| |
| |
bijgeloof.’ Hij lijkt aldus de waarheid te dienen, maar met zijn roman en zijn behuizing bevordert hij op zijn beurt de mythe.
| |
Stijl
‘Dood en leven van Thomas Chatterton’ behelst de monoloog van een kunstzinnige achttiende-eeuwer. Dit is zichtbaar in de wat geaffecteerde stijl die Kellendonk in dit verhaal hanteert, meer in het bijzonder in het vocabulaire. Er is sprake van ‘aan de fep zijn’ (aan de drank zijn), lanterlui en faro (kaartspelen), tabatière (snuifdoos) en keskedie (achterwerk).
Maar ook door ironische tournures en variaties op staande uitdrukkingen vestigt het taalgebruik van Kellendonk de aandacht op zichzelf. Zo heeft een vriendin van de leraar in ‘Buitenlandse dienst’ ‘een bewerkelijk huishouden, met drie whippets en een echtgenoot’. De volgorde van de levende wezens die zorg behoeven, zegt iets over de plaats die de heer des huizes inneemt. ‘En alle gekheid zit nu ineens op een stokje’, realiseert de verteller van ‘Overige bestemmingen’ zich, als de huisknecht een dreigement uit. Het effect van de stijlkenmerken is steeds dat de lezer wordt geattendeerd op het talige en kunstmatige karakter van wat hij leest, en niet in de verleiding komt de tekst op te vatten als objectieve werkelijkheidsbeschrijving.
| |
Context
Frans Kellendonk publiceerde Namen en gezichten in 1983. Dit was het jaar waarin hij zijn in 1978 aangevangen redacteurschap van het tijdschrift De Revisor beëindigde. Met de redacteuren en medewerkers van dit blad, zoals Dirk Ayelt Kooiman, Nicolaas Matsier, Tom van Deel, Doeschka Meijsing en A.F.Th. van der Heijden, deelde hij een antirealistische literatuuropvatting en een geloof in de zingevende, maar ook desoriënterende werking van de verbeelding.
Ongeveer een halfjaar na het uitkomen van Namen en gezichten verscheen in de Volkskrant een interview met Kellendonk. Daarin noemt hij het realisme ‘een uiterst kunstmatige conventie [...] die helemaal niet weerspiegelt hoe mensen in het leven staan’. Alleen al uit een oogpunt van natuurgetrouwheid zou het realisme moeten worden verworpen. Drie jaar later zal hij in de lezing ‘Idolen. Over het tweede gebod’ (gebundeld in De veren van de zwaan (1987)) een pleidooi houden voor ‘kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid’. De intertekstuele verwijzingen, de soms ingewikkelde verteltechniek en de stilistische hoogstandjes zorgen er in Namen en gezichten voor dat aan deze eis wordt voldaan.
In hetzelfde interview kent Kellendonk literatuur een kritische functie toe. Zij is in staat de lezer wakker te schudden.
| |
| |
‘Buitenlandse dienst’ lijkt een goede illustratie bij deze poëticale opvatting, die in Revisor-kringen zelden werd vernomen.
Het genoemde verhaal betekent een thematische verbreding in het werk van Kellendonk, die zich niet onverwachts voordoet. Aan het einde van De nietsnut (1979) neemt de hoofdfiguur zich voor om zijn leven met anderen te delen. Hij wil ontsnappen aan het solipsisme dat hem gevangen houdt. Felix Mandaat, de protagonist van Letter en geest (1982), is van hetzelfde voornemen bezield, deze keer in het begin van de roman. In Mystiek lichaam (1986), de eerste (en laatste) fictionele boekpublicatie van Kellendonk na Namen en gezichten, zal hij de maatschappijkritische lijn van ‘Buitenlandse dienst’ doortrekken.
In alle genoemde titels maakt Kellendonk gebruik van katholiek ideeëngoed: De nietsnut wordt gepresenteerd als het verhaal van een kruisweg, Letter en geest grijpt terug naar opvattingen van de apostel Paulus en het begrip ‘mystiek lichaam’ staat voor de gemeenschap van gelovigen.
In het jaar van verschijning van Namen en gezichten leverde Frans Kellendonk een bijdrage aan de bundel Over God. In dit essay, getiteld ‘Beeld en gelijkenis. Over God’ (gebundeld in De veren van de zwaan), zet hij zijn godsbegrip uiteen. Opvallend daarin is de wederzijdse afhankelijkheid van God en mens, die herkenbaar is in de relatie die de leraar in ‘Buitenlandse dienst’ onderhoudt met zijn schoonmaker.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In het algemeen valt Namen en gezichten een gunstig onthaal ten deel in de dag- en weekbladkritiek. Slechts enkele critici zijn niet positief. Zo acht Hazeu het merendeel van de verhalen onrijp. Alleen ‘Dood en leven van Thomas Chatterton’ is in zijn ogen meer dan een vingeroefening.
Dezelfde criticus is de enige die zich stoort aan ‘de vele stijlbloempjes die het uithoudingsvermogen van de lezer tergen’. De andere recensenten loven in koor de stilistische kracht van Kellendonks proza. Vogel noemt hem bijvoorbeeld ‘een geraffineerd stilist’ en Van Eeden spreekt van ‘de superieure stilist’. Robert Anker roept Kellendonk zelfs uit tot ‘de meest briljante stilist [...] van zijn generatie’. Hij doet iets af aan deze lof, die ook de constructie van de verhalen geldt, door eraan toe te voegen dat ‘de schittering aan de oppervlakte [...] een te weinig aan diepte’ verhult in ‘Clara’, ‘De verheerlijking’ en ‘Overige bestemmingen’. ‘Clara’ is het verhaal dat door het merendeel van de critici als te mager of te anekdotisch wordt afgekeurd.
| |
| |
Enkele recensenten stellen de vraag naar de betekenis van de titel Namen en gezichten. Goedegebuure associeert het eerste woord met literatuur en het tweede met de realiteit. Van Deel zoekt de verklaring bij de personages van Kellendonk, die tot de ontdekking komen dat zij niets uitstaande hebben met de namen en gezichten in hun omgeving.
Vooral ‘Buitenlandse dienst’ wordt in de kritiek geprezen. Volgens Goedegebuure laat dit verhaal een verandering zien in vergelijking met Kellendonks eerdere werk. De thematiek is minder vrijblijvend en via de literatuur wordt actuele maatschappelijke problematiek aan de orde gesteld. Gelet op de lof voor dit verhaal verbaast het niet dat verschillende literatuurbeschouwers ‘Buitenlandse dienst’ een uitvoerige analyse waardig keurden.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Frans Kellendonk, Namen en gezichten. Verhalen, eerste druk, Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
August Hans den Boef, Kellendonk tussen anecdote en meer. In: de Volkskrant, 7-10-1983. |
Aad Nuis, Kellendonk: koel denken. In: Haagsche Courant, 14-10-1983. |
Wim Vogel, Over macht en haar rituelen. Frans Kellendonk: Namen en gezichten. In: Haarlems Dagblad, 14-10-1983. |
Jaap Goedegebuure, De raadseltjes van Kellendonk. In: Haagse Post, 22-10-1983. |
Everhard Huizing, Kellendonk: het hart op de juiste plaats. In: Nieuwsblad van het Noorden, 24-10-1983. |
T. van Deel, Alleen maar vreemder worden. In: Trouw, 27-10-1983. |
Ronald Soetaert, Schrijven om 't leven te veranderen. In: De Morgen, 27-10-1983. |
Hans Vos, Frans Kellendonk zet de gastarbeiders centraal in werk. In: Katholiek Nieuwsblad, 28-10-1983. |
Wim Hazeu, Even spartelen en dan terug in de inktpot. In: Hervormd Nederland, 5-11-1983. |
Reinjan Mulder, Tweemaal vals is waar. Verhalen van Frans Kellendonk. In: NRC Handelsblad, 11-11-1983. |
Gerrit Jan Zwier, Een hang naar het onwaardige. In: Leeuwarder Courant, 18-11-1983. |
Carel Peeters, Feiten en appetijtelijke leugens. Frans Kellendonk en het dualisme in ‘Namen en gezichten’. In: Vrij Nederland, 19-11-1983. |
Robert Anker, Frans Kellendonk briljant schrijver. In: Het Parool, 23-11-1983. |
Ed van Eeden, Eenzaamheid centraal in bundel Kellendonk. In: Utrechts Nieuwsblad, 15-12-1983. |
Thomas Verbogt, Kellendonk: veelzijdig. In: Tubantia, 11-2-1984. |
Karel Osstyn, Koncepten. In: De Standaard, 26-5-1984. |
Willem Kuipers, Frans Kellendonk wil tegenwicht bieden aan het modieuze literatuurbedrijf. Katholicisme als maatschappelijk ideaal. In: de Volkskrant, 23-3-1984. |
Ron Elshout, Hinderlijke God. Aantekeningen over ‘Buitenlandse dienst’ van Frans Kellendonk. In: Bzzlletin, nr. 172, januari 1990, jrg. 19, p. 18-22. |
Ellen van Wolde, Meneer en mevrouw Job. Job in gesprek met zijn vrouw, zijn vrienden en God, Baarn 1991. |
Henk Abma, Buitenlandse dienst. Een uitleg naar het gelijknamige verhaal van Frans Kellendonk. In: Mededelingen Prof. Dr. G. van der Leeuw-Stichting, nr. 68, 1993, p. 6271-6274. |
Jaap Goedegebuure, Gevangen in beeld en gelijkenis. In: Jaap Goedegebuure, De Schrift herschreven. De bijbel in de moderne literatuur, Amsterdam 1993, p. 61-73. |
Rolf Bosboom, Zuilen van stof. Het oeuvre van Frans Kellendonk, Nijmegen 1994. |
Tijn Boon, Het koppige hoofd dat niet wilde scheuren. Over Frans Kellendonk, Amsterdam 1998. |
lexicon van literaire werken 99
september 2013
|
|