| |
| |
| |
Frans Kellendonk
Bouwval
Gevolgd door Achter het licht & De waarheid en mevrouw Kazinczy
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De bundel Bouwval. Gevolgd door Achter het licht & De waarheid en mevrouw Kazinczy, op het omslag kortweg aangeduid als Bouwval, verscheen in 1977 bij Meulenhoff te Amsterdam in de Meulenhoff Editie. De auteur, op 7 januari 1951 te Nijmegen geboren, had niet eerder in toonaangevende literaire bladen proza gepubliceerd. Op het omslag staat een tekening van William D. Kuik, voorstellende de ruïne van een Renaissancegebouw. Op de achterzijde van het omslag wordt onder een portret van de schrijver het debuut aangekondigd als een ‘dat opzien zal baren’ en wordt vervolgens een typering gegeven van de drie verhalen, als ‘heel verschillend’, maar op één punt vergelijkbaar: ‘ze gaan over mensen die zich in hun drang naar zelfverwerkelijking vervalsen, verkleden, verkwanselen.’
De bundel bevat het omvangrijke ‘Bouwval’ (p. 7-93) en de kleinere verhalen ‘Achter het licht’ (p. 95-120) en ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ (p. 121-159). Het titelverhaal is opgedragen aan Jan Duyx, ten tijde van het verschijnen van het boek partner van de auteur. In 1984 verscheen een goedkope herdruk in de reeks Literair Moment.
In Het complete werk, volgens aanwijzingen van de auteur zelf geordend en in 1992 verschenen, is ‘Bouwval’ losgemaakt uit zijn oorspronkelijke context en in de categorie kleine romans als deel i samengevoegd met De nietsnut en Letter en Geest. De beide kortere verhalen zijn opgenomen in deel iii, de categorie die men zou kunnen beschouwen als bijeengebrachte verhalen, tezamen met de bijdragen uit de uitgaven Namen en gezichten en Dagwerk.
Bouwval werd in 1978 bekroond met de in 1977 door de Vestdijkkring ingestelde tweejaarlijkse Anton Wachterprijs voor debuterende prozaschrijvers. Frans Kellendonk overleed op 15 februari 1990 aan aids.
| |
| |
| |
Inhoud
Bouwval
In het kleine eerste hoofdstuk van de novelle ‘Bouwval’ raakt ‘de kroonprins’ - zo wordt de tienjarige Ernst van Zypflich aan de lezer voorgesteld - gefascineerd door het portret in krijt van een jongeman, dat in het nieuwe huis halverwege de trap naar boven hangt. Het draagt als titel ‘Langueur’ en het is zo getekend dat het lijkt of de jongeman valt. Het is het portret van iemand die, met zijn ‘heldere, ironisch-verveelde blik’ als de ‘demon’ van de kroonprins wordt beschreven. De jongen heeft een afkeer van ‘Langueur’, ook al omdat deze zich in zo'n slordig tenue heeft laten portretteren. Wanneer de zon schijnt, wordt ‘Langueur’ één keer per dag ‘vernietigd’ door het felle licht. Dan is hij hooguit het krijt waaruit hij is opgebouwd. Is de zon weg, dan komt hij weer tot leven.
Het eigenlijke verloop der gebeurtenissen vindt plaats in het zeer omvangrijke tweede hoofdstuk, getiteld ‘Dies illa’. Hierin staat de familiebijeenkomst centraal ten huize van de grootvader van vaders kant ter gelegenheid van Allerzielen, de ‘dies illa’ (in de hymne van de liturgie der overledenen van de katholieke kerk de vervolgwoorden op ‘Dies irae’).
Terwijl de kroonprins op de achterbank van zijn vaders Studebaker zit te wachten op zijn vader, tante Carolien, oom Joop en zijn achtjarige zusje Aapje, licht de verteller zijn doopceel. De kroonprins heeft grote verwachtingen gekoesterd, maar deze zijn nauwelijks in vervulling gegaan. Hij heeft het koud, de stank van zoutzuur waarvan de auto is doortrokken staat hem tegen. Het regent. De moeder - zij blijkt later een maand voor de bevalling van haar derde kind te staan - zwaait de vertrekkenden uit.
Intussen verneemt de lezer dat de kroonprins een dikke jongen is, meer nadenkt dan goed voor hem is en zich een droom van jaren her herinnert waarin hij min of meer door een oude man tot kroonprins werd verklaard. De herinnering aan ‘Langueur’ jaagt hem telkens weer schrik aan. Over het tuinpad komt zijn zusje Aapje aangehuppeld, met lipstick en eyeshadow toegetakeld, brilletje op. Vindt hij haar mooi? vraagt het achtjarige meisje. De kroonprins geeft geen antwoord. Waar blijven de anderen? vraagt hij. O, die hebben iets geregeld. Hun vader zou de loods krijgen, oom en tante hopen dat Opa's huis voor hen zal zijn. Dan komen de oom en tante over de beijzelde straat aanglibberen en nemen plaats in de auto. Vooral de tante wordt uitvoerig beschreven. Zelf zwaar opgemaakt doet ze verbaasd over de make-up van Aapje, die uit hetzelfde deeg geschapen lijkt: ‘De twee maskers staarden elkaar onbeweeglijk aan. Ze stonden stijf van de wilskracht.’
| |
| |
Ernst voelt zich veel jonger dan hij is, ‘ongeboren, vormeloos’. Eindelijk stapt ook de vader in. Wat híj vindt van Aapjes opmaak? ‘God-zal-me-liefhebben,’ zegt hij, maar hij glimlacht en ze rijden eindelijk weg. Vanuit de wijk Hazekamp en de Goffert - het verhaal speelt in Nijmegen en omgeving - rijdt het gezelschap via de brug over het Maas-Waal-kanaal richting Alverna. Vader vertelt dat de stank komt uit de fles zoutzuur, bedoeld voor een verbouwing en dat is beroerd voor het chassis: ‘Dat blijft doorvreten, hè, zoutzuur.’ De kroonprins heeft de tocht naar Alverna tientallen malen gemaakt, al is het het laatste jaar minder vaak gebeurd dat Opa werd opgehaald voor een borrel in hotel ‘De Laatste Aanleg’, waar een tante de scepter zwaaide. Tot hij vijf was, mocht Ernst op vaders schoot meerijden. Hij herinnert zich de geuren van de vader, diens kracht, diens kundigheid. Daarna hield hij, naast hem gezeten, gesprekken met hem van man tot man. Toen ook Aapje mee wilde op deze tochten, was het afgelopen met deze kameraadschap.
Na de dood van tante Johanna vorig jaar ging Opa niet meer graag naar het café. Oom Joop zegt te hopen, dat ‘ze die litanie dit jaar zullen overslaan’ en Ernst vraagt zich af wat daarmee bedoeld wordt. Wanneer ze voor gesloten spoorbomen hebben gewacht om een trein te laten passeren en het oorverdovende geklingel ophoudt, is er een moment van doodse stilte, dat de kroonprins in verwarring brengt. Ze rijden voorbij de smederij van Gradus Jansen, nu een garagebedrijf. Tenslotte bereiken ze het huis van de grootvader, ‘een betorend, negentiende-eeuws bouwwerkje’, waaruit de oude knecht, Theet Hundertmark, de familie komt begroeten.
Voor het eerst sinds bijna een jaar betreedt de kroonprins de kamer van zijn grootvader, die het meeste weg heeft van ‘een zo goed als gedoofde, nog wat nasputterende vulkaan’; de man wordt naar onderen toe almaar breder. Opa heeft voor ieder aandacht, beknort Aapje vriendelijk om haar gezicht en ieder zet zich. Wanneer er wordt gesproken over de recente dood van de notaris, vraagt Ernst zijn grootvader of de ziel blijft bestaan en verneemt hij van Oom Joop, vader van veel kinderen, dat je naar het vagevuur moet om gereinigd te worden. ‘Want van leven, daar word je vies van,’ zegt de vader, wiens autoriteit gaandeweg smelt als sneeuw voor de zon.
De oude bediende Theet brengt de thee binnen, neemt brutaalweg plaats in de stoel van de tante, terwijl deze de thee uitserveert, en begint, tot ongenoegen van de gasten en pesterig, over het bezoek aan het kerkhof later op de dag. Men ziet daar duidelijk tegen op. Daar komt de aanzet tot de gevreesde litanie over het voorgeslacht, de Ahnengalerie, rijkelijk voor- | |
| |
zien van Theets ongewoon vrijpostig commentaar. De kroonprins heeft een gevoel van verbondenheid met de grootvader en kijkt van onderen naar hem op, ‘recht in de duistere, verrassend en plotseling beangstigend grote neusgaten, precies zoals een paar maanden later, toen hijzelf stond en neerzag en zijn grootvader lag opgebaard’. Met die laatste zin van het hoofdstukdeel wordt de dood van de grootvader aangekondigd.
De grootvader spreekt de familie toe, de kroonprins let voortdurend scherp op, met het oog op zijn toekomst, en geeft innerlijk commentaar. Alles verandert, zegt Opa, tot we voor Gods troon staan. Er is veel goeds verloren gegaan en er is veel slechts bijgekomen. Nijmegen werd steeds provincialer. Hij heeft nog aan de opbouw meegewerkt van het oude station, de Molenstraatskerk, de gasfabriek, de kazerne. De familie Van Zypflich kwam oorspronkelijk uit Kleef en was doodarm. Op zoek naar een beter bestaan verhuisde ze naar Nijmegen en vestigde zich in de oude Waalbuurt. De mannen zochten hun heil in het bouwvak en bouwden al gauw het Franciscanerklooster in Alverna. Pas toen de pater overste van dat klooster doodging, zag de grootvader van Opa kans om op winst te komen en zich het huis te bouwen waarin Opa nu woont. Theet verdedigt samen met Opa het gedrag van de voorouders, dat in de streek nogal beroddeld werd: ‘Altied goeie kattelieke minsen gewist, de Van Zypflichs, [...] in of twee uutzonderingen doargeloaten [...].’
Tante Carolien onderbreekt hier de knecht met de opmerking dat deze de familie gaat verlaten. Consternatie bij Aapje, die zich gedraagt alsof zij aan de knecht gehecht is. Tante neemt de gelegenheid te baat om over de naaste toekomst te beginnen. De lezer begrijpt dat zij de grootvader naar een bejaardenwoning wil hebben om zelf haar intrek te nemen in de villa. Die doet alsof hij door haar wordt uitgenodigd om zich bij haar gezin te voegen. Wanneer tante steun zoekt bij de vader van Ernst en Aapje, negeert deze haar verzoek en herneemt met een vraag het eerdere gesprek. De kroonprins begrijpt hoe laf zijn vader hier het probleem uit de weg gaat en schaamt zich daarover. Hij heeft besloten ‘af te zien van zijn adellijke pretenties’ en ‘in het voetspoor van zijn voorvaderen te treden’. Hij herinnert zich een middag waarop hij met zijn vader meemocht naar een bouwproject en een visioen had van bouwwerken maken ‘die alleen nog in dromen hadden bestaan: huizen, kastelen, kerken, kathedralen, paleizen [...] gebouwen met geheimen die in een mensenleeftijd niet doorgrond konden worden’.
Intussen zet Opa zijn monoloog voort, met toevoegingen van Theet. Hij wijst op de bijzondere band van zijn grootva- | |
| |
der, vader en broer Willem - oudoom van Ernst - met het klooster en weidt uit over Willem, die schilderde, maar nooit een werk afmaakte en die prachtig speelde op het orgel van de franciscaner kerk. Ernst neemt waar hoe, op Theet na, de grote mensen intussen zijn veranderd: ‘Pa, Tante en oom Joop waren van schaamte log geworden.’ Opa en Theet vervolgen de ‘litanie’, nu met de jongste oom van de grootvader, Kobus, de man die niet wilde deugen, met een beer door de dorpen trok en wat hij verdiende onmiddellijk verzoop. En met de moeder van Opa, tante Nellie, een sterke zakenvrouw. Zij hield de boel overeind toen zijn vader gestorven was, onderhandelde met opdrachtgevers. Theet herinnert eraan dat men naar het kerkhof zou gaan. Aapje wil mee, maar zij moet bij Ernst blijven en scheldt allen uit voor ‘gemene rotzak’. Zij had zich toch niet voor niets zo mooi gemaakt?
De kroonprins ervaart de leegte van het huis als onverdraaglijk en de familielitanie als een ontluistering in plaats van als ‘een glorieus verleden’ waarin hij zijn eigen toekomst had kunnen ontdekken. Hij heeft besef van de tweedeling van de wereld in een van vóór de oorlog - interessant, heroïsch - en een van nà de oorlog - oninteressant. Theet gaat soep koken. Aapje sputtert na. Ernst boent haar gezicht schoon. Op initiatief van Aapje gaan ze stiekem alle kamers bekijken. Ze klimmen naar het torentje dat uitzicht biedt op de hele omgeving: Hernen, Bergharen, Wijchen, de vennen, Nijmegen. Ze bekijken de dienstbodenkamers. In de berging treft Ernst een schilderij aan met een wat oudere ‘Langueur’. Dit wekt bij hem het idee van doemenis en dat maakt hem blij: één geheel van onvrijheid, verbondenheid, geborgenheid en eenzaamheid. Steeds rent Aapje vooruit, gooit de ene deur na de andere open, maar die van Theets kamer wijkt niet. Hij heeft vast geheimen, ‘heel vieze geheimen!’ suggereert ze geestdriftig. Ten slotte bereiken ze de kamers van Opa, zijn werkkamer, die zijn geest ademt en waar ze foto's aantreffen van de tantes. Ernst raakt er geboeid door een bouwtekening van een kapel op het tekenbord in vergelijking met foto's uit een tijdschrift, omdat hij ziet wat de architect, de tekenaar kan doen; de dingen veranderen onder zijn handen. Samen met Aapje bekijkt hij de stamboom die Opa gemaakt heeft en waarin zij zichzelf terugvinden en hun neven en nichten. Hij herkent er ook de dode kunstzinnige oudoom Willem. Terwijl ze de foto van hun overgrootmoeder (tante Nellie) bekijken, worden ze door de knecht betrapt. Hij neemt hen mee naar de keuken. Na enige tijd mogen ze buiten spelen. De kroonprins voelt zich vervreemd van Aapje en tegelijk licht en vrij. ‘Zo wijd moest zijn ziel altijd blijven.’ Hij dwaalt door de timmerfabriek, de op- | |
| |
slagplaats van de
aannemerij en wordt heel actief, rent rond, springt naar een afhangend touw totdat het hem bedelft en hij zijn vader ziet staan, teruggekeerd van de begraafplaats.
De kerkhofgangers vertellen opgetogen hoe ze in ‘De Laatste Aanleg’ oude kennissen hebben ontmoet en berichten opgevangen waarover oom en tante opgewonden zijn en vader terneergeslagen is. Tijdens de borrel stelt Aapje zich weer gezellig aan. Wanneer onder de maaltijd Theet gekwetst uitvalt tegen zijn baas, alsof hij altijd slecht is behandeld, vindt de kroonprins dit gedrag laag en ondankbaar. Zijn beeld van de verhouding tussen Opa en Theet wordt erdoor verstoord. Ook het beeld van de vader, die zegt wel wat te voelen voor de oude loods, maar eigenlijk zijn gemakkelijke leventje als beunhaas wil voortzetten, is intussen voor de kroonprins volledig verpulverd. Opa, die teleurgesteld is in zijn zoon, heeft al eerder besloten om zijn huis te verkopen aan Gradus Jansen. Joop krijgt zijn geld om elders iets royalers te gaan kopen.
Uit de gebeurtenissen op deze ‘dies illa’ heeft de kroonprins vastgesteld dat niets is wat het lijkt: zijn Opa is onderhorig aan diens knecht gebleken, zijn vader een nietsnut, hijzelf allerminst een kroonprins, het familiehuis wordt een garage. Ze nemen afscheid van Theet en Opa. Wanneer ze naar huis rijden, zingen allen, maar op het moment dat ze de garage van Gradus Jansen passeren, voelt ieder zich beschaamd. De kroonprins ontdekt, spelend met een voegspijker, een gat in de vloer van de auto, dat hij eerst aanziet voor een oneindig diepe nacht met myriaden kometen en later waarneemt als het beeld van ‘Langueur’. Het zoutzuur heeft zijn werk gedaan.
In het korte hoofdstuk iii keert het verhaal terug naar het begin. De kroonprins, ‘gefascineerd door zijn eigen onheil’, installeert zich nu vaak voor het portret van ‘Langueur’. Een maand na het bezoek aan Opa is een zusje geboren, op wie Aapje zich jaloers toont. Opa sterft kort voor hij naar een bejaardenhuis in Ewijk zou gaan. De kroonprins herkent hem nauwelijks in het opgebaarde lijk. Het meest fascineren hem de grote neusgaten: ‘Daardoor had de ziel het lichaam verlaten.’ Wanneer de timmerfabriek in vlammen opgaat, blijkt de inhoud zwaar verzekerd. De uitgekeerde gelden komen ten goede aan de vader van kroonprins en Aapje. Oom en tante kopen voor hun geld een groot huis in de stad.
| |
Achter het licht
In de restauratie van een oud station plegen figuren aan de zelfkant van de samenleving elkaar te ontmoeten. Schoft, een vrome gebochelde, probeert er Christus' boodschap te slijten. Een uit Dickens' oeuvre weggelopen figuur, ‘dokter’ Cranckx, zelf morfinist, verdient er met dealen schatten geld. De travestiet die zich Miss Troostig noemt en haar collega Edith - deze
| |
| |
knapt drie maanden cel op wegens diefstal van lingerie - vinden er een wijkplaats. Miss Troostig en Cranckx trekken enige tijd met elkaar op, totdat de travestiet seksueel niet meer interessant lijkt voor de morfinist. Zij is doodsbang voor zijn blik en vreest ongeluk, want ‘Hij keek naar de duisternis achter het licht’.
Schoft, die lijdt aan psoriasis, richt zijn verlangens op Miss Troostig. Hij heeft van de dokter gehoord dat hij niet lang meer te leven heeft. Op weg naar Miss Troostig, herinnert hij zich de woorden van Cranckx: ‘Beiden zijn we verschaffers van troost’, als heilsoldaat en als dealer. Schoft heeft de politie op de hoogte gebracht van de praktijk die Cranckx erop nahoudt (‘Hij kon de wereld niet verlaten zolang Cranckx ongestoord zijn gang ging’). Maar Cranckx heeft Schoft door en dat laat hij hem merken. De politie krijgt geen vat op hem en hij blijft dealen, in een urinoir, in een bus, in een bioscoop. ‘Ik ken de dood die alles omringt, de oneindige leegte achter het zichtbare. Ik kijk door alles heen,’ zegt Cranckx. ‘En God is nergens te bekennen.’ Vergeefs houdt Schoft hem voor dat Christus voor allen heeft geleefd en is gestorven. Cranckx verdwijnt en Schoft keert vertwijfeld terug naar het hoofdkwartier van het Leger des Heils.
Enige tijd later. De travestiet Edith is terug, Cranckx dealt als vanouds en Edith richt haar woede op Miss Troostig, omdat deze haar in de drie maanden nimmer bezocht heeft. De twee vechten tot bloedens toe. Miss Troostig raakt onttakeld: pruik af, jurk gescheurd. Ze voelt zich door Cranckx verloochend en gaat voor het eerst in maanden alleen naar huis.
Wanneer de lente nadert, heeft Miss Troostig nieuwe kleren gekocht. Cranckx is met een koffer vol geld verdwenen. Schoft is gestorven. Miss Troostig heeft van hem gedroomd: hoe hij, hangend aan het kruis van een kerktoren, door de wind wordt afgepeld, ook zijn bult, tot deze niet meer is dan een vlies waaruit twee grote vleugels vrijkomen, terwijl zijn hele lichaam is verjongd. Die droom vertelt zij aan Edith, met wie zij zich verzoend heeft. Alleen: zij heeft het belangrijkste overgeslagen, namelijk dat Schoft als jonge engel zo verlegen en bang aan het kruis hing en dat Miss Troostig hem met haar stem niet kon bereiken, zodat ze hem er niet van kon overtuigen dat de wind hem op zijn vleugels zou dragen.
| |
De waarheid en mevrouw Kazinczy
Aan ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ gaan motto's vooraf van James Boswell en T.S. Eliot die een indicatie zijn: alle werkelijkheid toont in eerste instantie niet haar ware gezicht. Zo is dat ook voor de 25-jarige hoofdpersoon, Van Stakenburg. In Londen denkt hij de laatste hand te leggen aan de uitgave van de correspondentie tussen de Nederlander Ger- | |
| |
hard Vossius en John Latham, een verzamelaar van roddel en oudheidkundige wetenswaardigheden, waarvoor zijn universiteit het nodige heeft neergeteld. Als student was hij onzeker over zijn toekomst; nu heeft hij een duidelijk doel voor ogen.
Bij het zoeken naar een verblijfplaats voor de onderzoeksperiode van een half jaar komt Van Stakenburg curieuze figuren tegen, zoals de dementerende oude mevrouw Petrinelli, die zich heeft opgeborgen tussen stapels opgespaard papier. Uiteindelijk vindt hij een kamer bij een alleenstaande, gescheiden vrouw van Hongaarse afkomst, mevrouw Kazinczy. Zij wekt in eerste instantie zijn sympathie. Maar al gauw blijkt dat de koele verstandelijkheid die hem in haar beviel, slechts een speciale kennismakingspose was. Mevrouw Kazinczy is ‘de karikatuur van een hospita’, bemoeiziek, tijdrovend, achterdochtig. Ze blijkt niet 45, zoals hij dacht, maar 60, schept op over haar vader die een belangrijk dichter zou zijn geweest en over haar gedoctoreerde zoon in Amerika en verdonkeremaant haar dochter, voor wier omvang zij zich geneert. Wanneer zij een vertrokken huurder beschuldigt van het verknoeien van een matras, maakt Van Stakenburg haar duidelijk dat hij niet van haar verdachtmakingen gediend is. Nu opereert ze wat omzichtiger, maar van het dagelijks theeritueel komt hij niet meer af.
Hoofdstuk iii voert ons maanden verder. Alle huiselijke frustraties ten spijt is Van Stakenburg goed opgeschoten met zijn onderzoek. Deze laatste maand besteedt hij aan de levensbeschrijving van zijn personage Latham. Met de nodige strubbelingen weet hij toegang te krijgen tot diens testament. Daarin ontdekt hij dat de briefwisseling met Vossius één groot bedrog is en wel om onnozele wetenschappers een lesje te leren. Van Stakenburg beseft dat al zijn werk voor niets is geweest. Hij besluit nu zelf de feiten naar zijn hand te zetten en op zijn beurt Lathams testament te vervalsen. Hij zorgt voor de materialen en de list lijkt te lukken: het vervalste testament neemt de plaats in van het origineel.
Vier dagen voor zijn vertrek naar Nederland raakt hij op een zaterdagochtend toch geboeid door de figuur van zijn hospita, doordat zij nu een andere persoon laat zien: zwijgend, in zichzelf verzonken, ‘klein, licht en teer nu’, met haar rug naar hem toe. En ze danst. Ineens bemerkt hij hoe mooi ze kan zijn onder die ‘dikke lagen smart en vooroordeel’ van eerst. Hij zegt haar dat hij haar verkeerd heeft beoordeeld. Wanneer ze weg is, gaat hij naar haar kamer, snuift haar geur op, valt in slaap. Later schrijft hij haar een brief, die hij verfrommelt.
's Maandags ontdekt hij in de leeszaal van het British Museum dat Lathams testament al eerder is gezien èn beschreven
| |
| |
door een andere onderzoeker. Dat maakt zijn manoeuvre met het vervalste testament volslagen zinloos. Zijn verdriet over de vergeefsheid van zijn handelen probeert hij over te brengen op mevrouw Kazinczy. Zij verwijst naar haar zoon, van wiens wetenschappelijk werk zij zegt dat het zelfs bekroond is. De volgende dag ruilt Van Stakenburg zondere verdere problemen origineel en vervalsing om. Van het drama waarop hij gehoopt had, komt niets terecht. Zijn afscheid van mevrouw Kazinczy is gehaast. En het grote verdriet wil maar niet komen. Op de boot naar Nederland stort hij zich in het gebeuren aan de bar. Maar als hij ten slotte aan dek gaat voor de frisse lucht, hoort hij in zijn verbeelding de schikgodinnen om hem lachen.
| |
Interpretatie
Opbouw
‘Bouwval’ heeft de structuur van een drieluik, met een substantieel zeer groot middenpaneel, getiteld ii ‘Dies illa’ en twee zeer beperkte zijpanelen, slechts aangeduid met de cijfers i en iii. Het eigenlijk familieverhaal valt samen met het middengedeelte ‘Dies illa’. Deze titel verwijst naar Allerzielen en dat is de dag waarop dit gedeelte van het verhaal speelt en wel omstreeks 1960 of 1961. Het bestaat uit zeven hoofdstukken, van elkaar onderscheiden doordat ze telkens op een nieuwe bladzijde aanvangen. Deze hoofdstukken tellen respectievelijk 10, 7, 7, 15, 20, 17 en 7 bladzijden. Deel i en iii tellen elk twee bladzijden. Inhoudelijk staan ze los van het tijdverloop in deel ii.
Ook de beide kortere verhalen zijn geleed. ‘Achter het licht’ telt vijf ongenummerde hoofdstukken, in lengte variërend van drie tot negen pagina's, ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ bestaat uit vier genummerde hoofdstukken, acht tot elf bladzijden lang. Beide verhalen strekken zich over maanden uit, in een diffuse tijdberekening.
| |
Thematiek
De titel van de novelle ‘Bouwval’ wijst op de thematiek die het verhaal beheerst. Doorgaans is het woord ‘bouwval’ een synoniem voor ‘ruïne’ - zie Kuiks illustratie op het omslag. Maar in het woord zitten ook de twee componenten opgesloten die met name in de beschouwingen van de hoofdfiguur, de kroonprins alias Ernst, regelmatig voorkomen. Dat is enerzijds zijn constructie van de werkelijkheid, gematerialiseerd in het familiehuis dat de grootvader bewoont, maar ook in zijn verwachting van zijn toekomst als bouwheer, en anderzijds de ontluistering van deze verwachting in de loop van het verhaal, gepaard met de zekerheid dat door de verkoop van het huis aan de garagehouder het huis zal worden gesloopt en door een showroom voor auto's vervangen. Bouwen is een daad van op- | |
| |
gang, van creativiteit. Als wat gebouwd is, wordt weggevaagd, zoals in Nijmegen gebeurde door het bombardement van 22 februari 1944, of door de tijd tot verval wordt gebracht, lijkt al dat bouwen vergeefs geweest. Opa zegt het zo: ‘Ik dacht dat ik iets verricht had in mijn leven, maar binnenkort zal niemand meer weten dat ik ooit heb bestaan.’
| |
Motieven
De bouwtekening van de reconstructie van de kapel op grootvaders tekentafel fascineert de kroonprins als een voorbeeld van precisie, van orde, van symmetrie. Hier hebben we van doen met een typisch Kellendonk-motief. ‘Het feit dat wat ooit was geweest en daarna verdwenen, hier, aan deze tekentafel opnieuw kon worden geschapen was toch een prachtig wonder.’ Van Stakenburg heeft zich als student overbodig en bijvoorbaat mislukt gevoeld, maar zodra hij zijn onderzoek ziet gaan slagen, voelt hij voor het eerst ‘vorm en richting in zijn leven’.
In de milieus die Kellendonk beschrijft, speelt geld een belangrijke rol. Ook de volwassenen in Bouwval sterven van begeerte. Met name de oom en de tante van Ernst en Aapje kunnen aan bijna niets anders denken; ‘doelloze baatzucht’ noemt de grootvader dat: ‘Als je vroeger geld had dan was dat geld er ook om anderen te helpen’. Toch worden ook alle ooms van Ernsts vader ‘oude vrekken’ genoemd, dus zo nieuw is die begerigheid niet. Dat ook hier de schrijver duidt op een moraal die hem niet bevalt, lijkt evident. In ‘Achter het licht’ vertegenwoordigt dr. Cranckx dit type moraal. En Van Stakenburg zou zonder de aanwezigheid van geld in de vorm van aankoop van de correspondentie en een studiebeurs tot niets gekomen zijn.
Tekenend is dat ‘Bouwval’ speelt op Allerzielen, 2 november, bij uitstek de dag waarop de gestorvenen en dus ook de dood herdacht worden. Allerzielen herinnerde, net als Aswoensdag, het gelovige volk eraan dat de mens zoals hij uit stof is geboren, tot stof zal vergaan. Voor die gedachte is ‘Langueur’, het mansportret in het trappenhuis, een metafoor, en wel op twee manieren. Het Franse woord ‘langueur’ betekent letterlijk ‘kwijning, slapheid, traagheid, sloomheid’, maar afgeleid van het werkwoord ‘languir’ zou men langs de associatie van ‘versmachten’ en ‘treuren’ kunnen denken aan iemand die rouwt over wat hem is ontnomen. In zo'n positie verkeert de kroonprins op deze Allerzielendag, bij uitstek een dag van rouwrituelen, doordat hij niet de baas zal worden van het familiebedrijf die hij gedacht had te zullen zijn. Een tweede metaforisch effect is het volgende. ‘Langueur’ vergaat elke dag dat de zon op hem schijnt tot stof, maar wanneer de zon zich heeft teruggetrokken, komt hij weer tot leven. Met dit motief van de wedergeboorte correspondeert ook het slot van ‘Achter het
| |
| |
licht’, waar binnen de droom van Miss Troostig uit de bochel van Schoft als het ware engelenvleugels groeien die de arme heilsoldaat een eeuwig leven garanderen.
Op vergelijkbare wijze heeft de familiereünie als functie dat de ‘litanie’ waar iedereen zo tegenop ziet, in feite de individuen met hun persoonlijke belangen en verlangens een keer per jaar bijeenbrengt en tot saamhorigheid dwingt. Opa in ‘Bouwval’ geeft met zijn uitleg over de doden - ‘ze hebben niet alleen voor de eeuwigheid geleefd maar ook voor de wereld’ - een variant op de opvatting die de katholieke kerk ziet als de Strijdende Kerk op aarde, die volgens de catechismus in verbinding staat met de Lijdende en de Zegevierende Kerk, waarbij de Lijdende Kerk bestaat uit de zielen in het vagevuur en de Zegevierende Kerk een beeld is van de verheerlijkte gelovigen in de hemel. Gelovige katholieken werd deze gedachte vooral op Allerzielen voorgehouden. Zij waren gewoon op deze dag ter kerke te gaan en voor elke overledene die zij kenden te ‘pasjonkelen’ ofwel de ‘patiuncula’ te houden. Men bad dan zes onzevaders en zes weesgegroeten afgesloten met een gebedje voor de Heilige Drievuldigheid. Deed men dit, dan had men een ziel gered uit de gevarenzone van de hel. Daarop liep men even de kerk uit en ging deze weer binnen om de volgende ziel te redden. Men zou kunnen zeggen dat de ‘litanie’ een geseculariseerde vorm is van dit ritueel. Het aanhoren van de litanie is een vorm van solidariteit, vergelijkbaar met genoemd pasjonkelen.
In de geest van Allerzielen is ook ‘Achter het licht’ geschreven. De deprimerende stationsrestauratie bergt aan de wanden de halfdode verslaafden, te midden van wie dr. Cranckx zijn heilloze arbeid verricht. Hij kent ‘de dood die alles omringt’ als geen ander, hij brengt medicijn dat uiteindelijk de dood dichterbij haalt. Miss Troostig is letterlijk doodsbang voor hem. Men zou kunnen zeggen dat lijden vraagt om medelijden, een typisch christelijke opvatting. Van Stakenburg begrijpt pas waarom zijn hospita hem ‘een beetje mee [wil] laten lijden aan haar ellende’ wanneer hij zelf in de situatie terecht is gekomen dat hij graag gehoor zou hebben voor zijn uiting van lijden.
| |
Thematiek
Ernst heeft zich een voorstelling van de wereld gevormd die niet blijkt te kloppen, zich een ‘kartonnen werkelijkheid’ gemaakt waar hij nu doorheen stoot. ‘Niets bleek te zijn zoals hij dacht dat het was.’ En: ‘Zelf was hij geen kroonprins. Dat was tot daar aan toe. Zelf was hij geen bouwheer en hij zou het nooit worden ook. Dat was een ramp.’ Het thema van werkelijkheid en schijn dat in ‘Bouwval’ overheerst, heeft in de beide andere verhalen zijn varianten. Travestieten leven sowieso in een wereld van doen alsof, zodat ook ‘Achter het licht’ gedra- | |
| |
gen wordt door het thema van schijn en werkelijkheid. De dealer brengt zogenaamd verlossing voor de verslaafden, maar voert hen de facto ten gronde. De enige die oprecht het heil van de zielen voor ogen heeft, Schoft, bezwijkt zodra hij zelf oog in oog met de dood komt te staan. Iedereen in ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ handelt in het licht van waarheid en leugen. De oude mevrouw Petrinelli verbeeldt zich dat ze een zakenvrouw is met aandelen overal. Mevrouw Kazinczy liegt wanneer ze zegt zich te bevinden in een wereld van kunstenaars (onder wie haar vader) en wetenschappers (onder wie haar man en zoon). Van Stakenburg stelt vast dat de briefwisseling waarop hij zijn onderzoek baseerde, gefingeerd is. Hierop probeert hij zelf tot twee keer de geschiedenis naar zijn hand te zetten.
In het algemeen zijn met name de hoofdpersonen in deze verhalen - de kroonprins, de travestiet en de onderzoeker - op zoek naar een houding in het leven. Ze doen dat vanuit de verwachting van een ideale toekomst en ontdekken dat hun illusies op desillusies uitlopen. Ernst zag zich als de kroonprins, als de toekomstige bouwheer. De droom met de oude man voorspelde hem dat. Maar de familiegeschiedenis die hem op de ‘dies illa’ wordt verteld, ontluistert deze droom. Die ‘dies illa’ is ook de ‘dies irae’, de dag der wrake, en men kan, in Opa's besluit om het huis en de opstallen te verkopen aan een buitenstaander, gemakkelijk een vorm van wraak zien op de hebzucht van zijn nageslacht. De motto's die aan ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ voorafgaan, vullen elkaar aan tot de strekking: de werkelijkheid is altijd anders dan je denkt, maar je kunt haar niet negeren. Illusie en desillusie als variant van schijn en werkelijkheid domineren in alle drie verhalen uit de bundel Bouwval. In ‘Achter het licht’, als eerste door de auteur geschreven, krijgt deze tegenstelling op verschillende manieren gestalte. De personages doen zich op Schoft na anders voor dan ze zijn: de dealer speelt voor dokter, de travestieten moeten het bij uitstek hebben van hun schijngestalte en wanneer ze beiden, na Ediths terugkeer uit de gevangenis, elkaar hebben toegetakeld, is hun gestalte ontluisterd. Miss Troostig wordt teleurgesteld in haar liefde voor Cranckx. Wanneer Edith haar droom over Schofts engelwording vertelt, verzwijgt ze de vergeefsheid van haar roepen naar hem.
| |
Motieven
Binnen het thema van schijn en werkelijkheid past het motief van de maskerade. Daarvan zijn Miss Troostig, mevrouw Petrinelli en Aapje de meest uitgesproken exponenten. Interessant is in het bijzonder de rol van Aapje. Zij is degene die laat zien, bijvoorbeeld door de tante na te apen en van haar make-up een karikatuur te maken, hoe onecht de volwassenen zich
| |
| |
in feite gedragen. Zij speelt voortdurend en met overgave toneel. En juist in haar naspelen van grote mensen is zij het meest kind gebleven. Zij leeft - in fel contrast met haar beschouwelijke broer - bij het moment, is springerig, grillig ook, zoals de nar in een koningsdrama, de clown in het circus.
| |
Thematiek
Onzekerheid, twijfel, bewustwording van schijn en werkelijkheid, maskerades, ze leiden tot het isolement van de personages, en dat is daarmee een belangrijk thema. In ‘Achter het licht’ hebben allen op Cranckx na onder de eenzaamheid te lijden, die samenhangt met hun maskerade terwille van hun identiteit of hun verlies van identiteit, zoals Schoft overkomt. Miss Troostig komt tot het besef dat haar honger naar seks haar alleen maar leeg heeft gemaakt. In ‘De waarheid en mevrouw Kazincy’ vluchten alle personages in leugens uit angst voor de eenzaamheid. En Ernst in ‘Bouwval’ beseft op Allerzielen dat ‘de eenzaamheid van het wachten’ op de volwassenheid geen einde zal nemen, maar dat de pijn en de schaamte over wat hij om zich heen ziet gebeuren in hem ‘een uiterst verwarrend besef van universele eenzaamheid’ doen ontstaan.
| |
Motieven
Ook het motief van de doem versterkt het thema van de eenzaamheid. Niemand ontkomt zijn lot. Ernst beseft dat hij gedoemd is met de geest van de familie te leven die in het zelfportret van zijn oudoom Willem bij uitstek gestalte heeft gekregen. Ook hij is gedoemd tot het kunstenaarschap. Driemaal rijst het beeld van de kwijnende oudoom op voor het oog van de kroonprins, het laatst wanneer de familiedag voorbij is en Opa's gasten huiswaarts rijden. Dan is het helemaal de verbeelding van Ernst die van wat hij door een gat in de bodem van de oude Studebaker ziet, het gezicht maakt van de man op het schilderij. Van Stakenburg vecht als geen ander voor het in de hand houden van zijn lot, maar juist met hem spelen de schikgodinnen een spel van bedrog, en ze lachen er hem ook nog om uit ook wanneer hij naar Nederland terugvaart.
In de persoon van Ernst wordt de onzekerheid van Kellendonks personages toegespitst op zijn toekomst en de tegenstelling tussen zijn verwachting aan het begin van de Allerzielendag en zijn conclusie aan het einde daarvan. Voor de personages in ‘Achter het licht’ is de onzekerheid existentieel, elke dag opnieuw beleefd door Miss Troostig, bot genegeerd door Cranckx en in zijn sterven opgeheven voor Schoft. Van Stakenburg beleeft de onzekerheid vooral in zijn wetenschappelijk onderzoek, maar ook in zijn confrontatie met enkele tegenspelers, zoals mevrouw Petrinelli en vooral zijn landlady, die hem in haar geslaagde zoon een spiegel voorhoudt, maar zelf ook weer haar te dikke dochter wenst te verdonkeremanen.
Deze universele eenzaamheid kan alleen gevuld worden
| |
| |
met geloof en vertrouwen. Reeds in Bouwval maakte Kellendonk duidelijk dat om het leven aan te kunnen enige vorm van geloof - in een doel, een ideaal, je werk - noodzakelijk is. Mevrouw Kazinczy spoort Van Stakenburg aan zichzelf desnoods vertrouwen aan te praten, want ‘Zonder vertrouwen bereikt u niets’. De vader van Ernst wordt juist door zíjn vader aangepakt omdat hij zo'n nietsnut is en een slapjanus, net als ‘Langueur’.
Dat Kellendonk kennis had van de gothic novel in de Engelstalige literatuur, blijkt in ‘Bouwval’ uit de rol van de knecht Theet, die met zijn ‘kromme gestalte’ en zijn ‘knobbelige handen’ de rol speelt van de kwade genius. Híj geeft herhaaldelijk regieaanwijzingen. Alleen al de quasi-onderdanige, maar in feite superieure wijze waarop hij de familieleden welkom heet! Hij geeft herhaaldelijk het signaal voor actie. Hij veegt mentaal de vloer aan met de familie van zijn meester en als het erop aankomt, valt hij ook deze af. Hij maakt Aapje tot zijn medeplichtige en samen verstoren ze het rechtlijnige denken van de kroonprins: ‘Zo lang duurde zijn lijden onverminderd voort dat hij zich tenslotte de eeuwige kwellingen van de hel heel levendig kon voorstellen.’
| |
Vertelsituatie
De voornaamste thematiek in ‘Bouwval’ krijgt gestalte binnen de denk- en verbeeldingswereld van de kroonprins. Hoewel niet voortdurend, ligt het point of view wel doorgaans bij hem; zowel het inleidende als het slothoofdstuk accentueert dit. Tegelijkertijd houdt de verteller afstand tot de kroonprins en wordt ook deze in ironisch perspectief getekend. ‘Een paar maanden nadat zijn ouders hadden besloten om oud te zijn en beiden tegelijk hun tanden hadden laten trekken zag de kroonprins het schilderij voor het eerst.’ Met die zin vol betekenis opent het titelverhaal. Ze tekent de afstand tussen de hoofdfiguur - de kroonprins - en zijn ouders en richt de blik van de lezer op het schilderij, dat drie maal de man portretteert, die naar het idee van de hoofdfiguur de geest van de familie belichaamt.
De lezer heeft van meet af aan de gewaarwording dat in ‘Bouwval’ en ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ in hogere mate dan in ‘Achter het licht’ de gebeurtenissen zijn gericht op de uiteindelijke bestemming van de hoofdfiguur - de kroonprins respectievelijk Van Stakenburg. Beide verhalen zijn in hoofdzaak personaal verteld, maar van tijd tot tijd neemt de onpersoonlijke verteller het heft in handen. Het reflecteren van Ernst in ‘Bouwval’ is bepalend voor de manier waarop de lezer zich de verhaalwerkelijkheid eigen maakt. Zijn visie op de overige personages overheerst. In ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ geldt dit voor Van Stakenburg. In ‘Achter het licht’
| |
| |
heeft Miss Troostig de voorkeur van de verteller, maar ook het point of view van Schoft doet zich gelden. Door deze omstandigheid is dit verhaal minder strak dan de beide andere van de bundel Bouwval.
Typerend voor de verbeeldingswereld van Ernst is dat hij zijn benaming ‘kroonprins’ heeft opgedaan in een droom, waarin een oude man ‘met een grote neus waaruit lange, grijze haren groeiden’ hem een kroon van ‘glad, zacht aanvoelend goud’ over het hoofd schuift, die nog te groot is. Deze oude man kan geassocieerd worden met de grootvader. De beschouwelijkheid van de kroonprins heeft eenmaal de vorm van een mystieke ervaring. Het is het moment waarop de kroonprins na het voorbijschieten van de trein bij de spoorwegovergang zijn medepassagiers als wassen beelden ervaart, als ledepoppen. ‘Uit het hoofd van de kroonprins waren plotseling alle gedachten geweken. In hem heersten nu de stilte en de leegte van een lang voorbije voorwereld waarin alles nog geschapen zou moeten worden.’
| |
Stijl
In de verhalen domineert de koele observatietechniek - de gebeurtenissen waargenomen door een afstandelijke verteller, die voor zijn focalisatie veelvuldig de hoofdpersoon benut en mede door diens point of view de werkelijkheid ironiseert. ‘Loodjes verveling trokken zijn mondhoeken omlaag’ (p. 10). Tot in het taalgebruik toe is Kellendonks gepreoccupeerdheid met het bouwwezen kenbaar. Over Opa wordt geschreven: ‘zijn oude, verzakte gelaat’, er is sprake van ‘trieste verzakkingen’. Satirisch beschreven want vol spreekfouten (‘de onverkwikkelingen’, ‘het onderhevige geval’, ‘gekenschertst’) is de toespraak die Oom Joop aan tafel afsteekt in een poging de oude man uit het huis en zijn gezin erin te krijgen. Over het geheel genomen is de stijl in Bouwval buitengewoon goed verzorgd, met zinvolle parallellismen (‘Zijn hele leven had bestaan uit uitzitten, opzitten, vastzitten, doorzitten’), en ontleningen aan de taal van de katholieke kerk, met name in het taalgebruik van de grootvader, waarbij deze taal een persoonlijke uitbreiding krijgt (bijvoorbeeld: ‘En alles vergaat tot stof en alle stof vormt weer lichaam. Zo gaat dat, tot de jongste dag. Evenveel stof vormt steeds meer lichaam, tot stof lichaam is en lichaam stof’).
| |
Motieven
In alle drie verhalen zijn er momenten dat de werkelijkheid het innerlijk van de hoofdpersoon weerspiegelt. Wanneer Aapje in de condens op de achterruit van de auto een gezicht heeft getekend dat begint te druipen, neemt Ernst de dingen buiten de auto waar in overeenstemming met zijn innerlijk: ‘de straatstenen, de zwarte bomen, de tuinhekken, ze hadden hun zelfstandigheid verloren en waren geworden tot vage schakeringen
| |
| |
in de droeve stemming van de “hij” die huilde’, en passant weer een verwijzing naar ‘Langueur’. Het urinoir in ‘Achter het licht’ is ‘een klomp van grijs beton die zich oplost in de grijze nevel of misschien een verdichting van die nevel’. De naam Miss Troostig is hier ook letterlijk te nemen. En Van Stakenburg aanvaardt de terugreis in ‘niets dan mist en water’; zo voelt hij zich ook.
Alles bijeen kan men zeggen dat de kwalificaties van de bundel Bouwval, zoals gegeven op de achterzijde van de eerste druk - het opzienbarende karakter ervan en de overeenkomst tussen de drie verhalen als gaande ‘over mensen die zich in hun drang naar zelfverwerkelijking vervalsen, verkleden, verkwanselen’ - correct zijn gebleken.
| |
Context
Literatuur is voor Kellendonk een ‘onderzoek door middel van de verbeelding’. Kunst geeft niet een werkelijkheid weer, maar is zichzelf, een ding an sich. Daarom kan Kellendonk een kunstwerk niet zien als iets dat verwijst naar het leven van de kunstenaar. Hem is liever de kunstenaar die gewoon doet. F. Bordewijk was zo'n schrijver. Niet zelfexpressie was diens doel, maar kritische reflectie op de werkelijkheid die ten grondslag ligt aan de verbeelding. De schrijver interpreteert zijn ervaringen. Al vanaf de eerste zin doet Kellendonks proza denken aan dat van Bordewijk: zijn observatietechniek, de wijze waarop het point of view wordt gehanteerd, een stijl die distantie en betrokkenheid combineert. Herhaaldelijk heeft Kellendonk zijn vertrouwdheid met en zijn voorliefde voor het werk van Bordewijk kenbaar gemaakt. Waarschijnlijk heeft dit te maken met het volgende.
De verhalen in Bouwval zijn geschreven volgens het uitgangspunt voor Kellendonks oeuvre dat bepaald wordt door de vraag hoe de mens zich verhoudt tot de ongrijpbare werkelijkheid die hem omringt. Realisme, dat de pretentie heeft de werkelijkheid af te beelden zoals zij is, wijst Kellendonk af. ‘De toekomst, het heden, het verleden, het grijpt allemaal steeds in elkaar. Alleen al uit een oogpunt van natuurgetrouwheid verwerp ik dat realisme.’ Hij tracht veeleer de werkelijkheid te vatten in een beeld, een ‘ordenende fictie’. Deze ordening heeft een esthetische en een ethische kant. Voor de combinatie hiervan achtte Kellendonk zich beïnvloed door de Britse literatuurwetenschapper F.R. Leavis, bij wie hij colleges volgde: ‘Zijn morele benadering van de literatuur, het besef dat een literatuuropvatting tevens een levensopvatting is, heeft me diep geraakt.’
| |
| |
Vooral in een aantal lezingen die Kellendonk hield ten tijde van het verschijnen van Mystiek lichaam (1986) hield hij een pleidooi voor ‘kunst die eerlijk uitkomt voor haar kunstmatigheid’, voor een ‘oprecht veinzen’ en niet voor honderd procent geloven in je eigen woorden om verstarring tot doodse idolen te voorkomen (in de Brandende-Kwestielezing onder de titel ‘Idolen. Over het tweede gebod’). En hij trok deze uitspraak door naar het geloven in religieuze zin. In de lezing ‘Grote Woorden’, die hij in april 1987 hield voor het Amsterdamse theater De Balie, keerde de schrijver zich tegen de scepsis ten opzichte van Plato's grote woorden als het Goede, het Ware en het Schone, omdat dit de woorden zijn die ‘het verlangen vormen en richting [hebben] gegeven, ze hebben gemeenschap gesticht’. Hij achtte een reconstructie ervan mogelijk en noodzakelijk. Geloven is in deze opvatting ‘een vorm van creativiteit, gemeenschappelijke creativiteit’.
In de reeks Albert Verwey-lezingen die hij daarna in hetzelfde jaar uitsprak als gastschrijver van de Leidse universiteit koos hij vervolgens in het verlengde hiervan als verrassend onderwerp de Altaergeheimenissen van Vondel, dat hij zag als ‘een moeilijk, monsterlijk en nog altijd aangrijpend gedicht’. Zijn fascinatie lag in Vondels vertrouwdheid met de betekenis van de eucharistie, waarin de stof ‘vorm èn inhoud’ is, ‘teken èn betekenis’.
Kellendonk schreef vanuit conflicten. En zijn werk, zo vond hij, moest mensen helpen om zindelijk te denken. Kellendonk beschouwde het als zijn schrijverstaak ‘mensen nader tot elkaar te brengen’. Zo dacht hij bij te kunnen dragen aan de ontwikkeling van ‘een meer organische samenleving’.
Het gevoel dat Ernst, de kroonprins, heeft in een traditie - in dit geval de familietraditie - te staan en daarin voorbestemd te zijn voor een hooggestemde taak, komt overeen met het levensbesef van andere hoofdfiguren in Kellendonks verhalen. Frits Goudvis, de hoofdfiguur in De nietsnut (1979), kan niet anders dan op zoek gaan naar het beeld van zijn overleden vader en constateert dat hij deel uitmaakt van een familieverband, zo dwingend dat hij nagenoeg met hem samenvalt.
Felix Mandaat uit Letter en Geest (1982) probeert zijn leven zin te geven door dit met anderen te delen en niet de titel alleen van Mystiek lichaam verwijst naar de onontkoombaarheid van een gedeeld bestaan. Onzeker hoe hun bestaan zich zal ontwikkelen, zijn alle personages in Kellendonks vroege verhalen vóór zijn roman Mystiek lichaam. Dat de auteur met Bouwval stond aan het begin van een ontwikkeling waarin meer en meer met zijn esthetische standpunt omtrent de verbeelding de ethische kant van de werkelijkheid verbonden zou worden,
| |
| |
moge uit het bovenstaande duidelijk zijn. ‘Met steeds meer nadruk,’ aldus Goedegebuure in zijn in memoriam bij het overlijden van de auteur, ‘is Kellendonk gaan wijzen op de bouwvalligheid van de westerse cultuur in haar ontkerstende staat.’ In Mystiek lichaam en de lezingen over de Altaergeheimenissen, bijeengebracht onder de titel Geschilderd eten (1988), heeft hij naar het oordeel van de kritiek het eindpunt van deze ontwikkeling bereikt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De critici waren nagenoeg unaniem in hun verbazing en waardering voor Kellendonks debuut. Zij noemden het ‘volmaakt’ ('t Hart), ‘opvallend’ (Peeters, Maandag), ‘puur’ (Van der Toorn), ‘opzienbarend’ (Huisman), ‘sterk’ (Bulter), ‘voortreffelijk’ (Kahn) en ‘gaaf’ (Van Deel). Men typeerde Kellendonk als ‘een debutant die kan schrijven’ (Roscam Abbing) en ‘een nieuwe schrijver’ (Jonkers). Warren deelde de mening dat Kellendonk ‘drie werkelijk opvallende verhalen geschreven heeft’, maar was, in tegenstelling tot de meeste andere recensenten, minder tevreden over het titelverhaal dan over de beide overige verhalen, omdat de schrijver de kroonprins dingen laat constateren ‘die buiten het begripsvermogen van een tienjarige vallen’ zoals de reflectie van de jongen op de tekening van Opa. Bulter waardeerde het laatste verhaal het meest en wel vanwege ‘een zeer vernuftig plot, die uitgekiend is uitgewerkt’. De Moor bracht het debuut van Kellendonk in verband met dat van Oek de Jong en wees erop hoe beiden gefascineerd zijn door de vraag die zij hun personages lieten stellen waarom zijzelf en anderen zijn zoals ze zijn. Hij achtte in tegenstelling tot andere critici de twee korte verhalen evenwaardig aan ‘Bouwval’: ‘uitstekende, mooi uitgeschreven verhalen’.
Genuanceerd afwijzend stelde Fens zich op. Hij zag veel talent in ‘Bouwval’, maar ‘waar hij (de auteur) tot werkelijk realisme overgaat, als in de beschrijving van een huisknecht [...], blijkt de zwakte van dit schrijverschap althans in dit verhaal: sterk in de leer, zwak in het leven in enkelvoud’. Alleen Auwera sprak van ‘vrijblijvende verhalen’ en Nuis liet de bundel deel uitmaken van ‘ponden onbevredigend proza’, omdat de personages te weinig naar het leven getekend zouden zijn.
Nuis' recensie was voor Brokken aanleiding om Kellendonk een plaats te geven binnen het zogenoemde ‘academisme’ van Revisor-auteurs als Nicolaas Matsier, Geerten Meijsing en Dirk Ayelt Kooiman, dat zich zou opstellen tegenover het ‘anekdotisme’ van auteurs als Maarten Biesheuvel, Maarten 't Hart en
| |
| |
Jan Siebelink. Interessant is dat dezelfde Nuis tien jaar later ten opzichte van Kellendonk een volstrekt tegensteld verwijt deed naar aanleiding van Mystiek lichaam, namelijk dat de personages te veel naar een af te wijzen werkelijkheid zouden verwijzen waarin joden en homo's gediscrimineerd werden.
Voor de jury van de eerste Anton Wachterprijs waren doorslaggevend ‘de subtiele opbouw van de verhalen’, ‘de zekerheid waarmee de karakters en figuren in deze verhalen worden geprofileerd’ en ‘het vakmanschap waarmee elk van de drie verhalen een eenmaal gekozen thema consequent doorvoert en uitwerkt’. Volgens Lampo was Kellendonks bekendheid in Vlaanderen zeven jaar na publicatie van zijn debuutbundel nog nagenoeg nihil. In de beschouwingen bij de dood van Kellendonk wordt diens debuut herhaaldelijk gezien als het uitgangspunt van een even consequente als verrassende ontwikkeling. Goedegebuure constateerde naar aanleiding van het feit dat Bouwval speelt op Allerzielendag: ‘De dodendienst, uiterst persoonlijk en vaak ook zeer tegendraads in viering en beleving vormt in zijn werk een Leitmotiv van belang’ en dat niet alleen in de debuutroman. Heumakers wees op een ander gemeenschappelijk aspect: ‘Zijn hoofdfiguren waren vreemdelingen, ontheemden, te beginnen met de “kroonprins” uit Bouwval.’ En het derde element in heel het oeuvre speelt: ‘Het waren de vrouwen die het mensengeslacht in stand hielden. De dochters van vrouwen en hun dochters. Een man is maar een nietig wezen bij hen vergeleken,’ aldus de grootvader, geciteerd door Hekma, die terugging naar het debuut om de ondergeschikte rol van de man in de procreatie af te zetten tegen die van de vrouw.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Frans Kellendonk, Bouwval. Amsterdam 1977.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Maarten 't Hart, Een volmaakt debuut. In: NRC Handelsblad, 13-5-1977. |
Carel Peeters, Bouwen op schikgodinnen. ‘Bouwval’, een opvallend debuut. In: Vrij Nederland, 14-5-1977. |
Ben Maandag, Opvallend debuut van Kellendonk. In: Het vrije volk, 4-6-1977. |
Aad Nuis, Ponden onbevredigend proza. Boeken: Golücke, Andriesse en Kellendonk. In: Haagse post, 4-6-1977. |
Marja Roscam Abbing, Een debutant die kan schrijven. In: Hollands diep, nr. 11, juni 1977, jrg. 3, p. 31. |
Han Jonkers, Kellendonk: 'n nieuwe schrijver. In: Eindhovens dagblad, 11-6-1977. |
J. Huisman, Opzienbarend debuut. Bouwval van Frans Kellendonk. In: Algemeen dagblad, 18-6-1977. |
Wam de Moor, Het verhaal in opmars. Oek de Jong en Frans Kellendonk debuteren. In: De tijd, 24-6-1977. |
Jan Geurt Gaarlandt, Frans Kellendonk schrijft niet over eigen ellende. In: De volkskrant, 25-6-1977. |
Nico van der Toorn, Kellendonk: een puur debuut. In: De Gelderlander, 25-6-1977. |
Willem Bulter, ‘Bouwval’ sterk debuut van Frans Kellendonk. In: Tubantia, 2-7-1977. |
Wim Hazeu, Verval in drievoud. In: Haagsche courant, 9-7-1977. |
T. van Deel, ‘Bouwval’ - drie verhalen. Gaaf debuut van Frans Kellendonk. In: Trouw, 16-7-1977. |
Hans Warren, Drie vertellingen in het debuut van Kellendonk. In: Provinciale Zeeuwsche courant, 30-7-1977. |
Guus Luijters, Kort maar goed. Eén verhaal springt eruit in Kellendonks debuut. In: Het parool, 6-8-1977. |
Fernand Auwera, Vrijblijvende verhalen van Frans Kellendonk. In: De nieuwe gazet, 27/28-8-1977. |
Kees Fens, Triomfen (i). In: De standaard der letteren, 2-9-1977. |
Jan Brokken, Het Academisme in de literatuur. Matsier, Meijsing, Kooiman en Kellendonk op zoek naar een methode. In: Haagse post, 10-9-1977. |
Aad Nuis, De criticus slaat terug. Het Academisme in de literatuur. In: Haagse post, 17-9-1977. |
Carel Peeters, De literaire intelligentie van Jan Brokken. De Haagse Post en het ‘academisme’. In: Vrij Nederland, 17-9-1977. |
Jaap Goedegebuure, Instortende luchtkastelen. In: Tirade, nr. 226-227, 1977, jrg. 21, p. 459-463. |
Arthur Kahn, Bouwval, voortreffelijk debuut van Kellendonk. In: De Gooi- en Eemlander, 3-3-1978. |
Ko Pop, Martin Ros en Nico Scheepmaker, Juryrapport Anton Wachterprijs 1977 (voor Bouwval). In: Vestdijkkroniek, nr. 19, maart 1978, p. 2-4. |
Phil Cailliau, Nietsnut van vader op zoon. In: Kreatief, nr. 4, oktober-november 1980, jrg. 14, p. 95-96. |
| |
| |
Hugo Bousset, Bevallig en bouwvallig. Profiel van Frans Kellendonk. In: Elseviers magazine, 10-1-1981. |
Kees de Bakker, Frans Kellendonk. Bouwval. In: Kees de Bakker, Mijn eerste boek. Dertig schrijversdebuten. Amsterdam 1983. |
Frans C. de Rover, Clio kan niet zonder mythen. In: Frans Kellendonk. Informatie. Reeks Literair Moment. Amsterdam 1984, p. 5-17. |
H. Stamperius, Over functionele witte plekken bij verschillende vertelsituaties (o.a. over ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’). In: W.J. van den Akker e.a. (red.), Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht-Antwerpen 1985, p. 285-302. |
G.F.H. Raat, De ideeënmuziek van Frans Kellendonk. In: Harry Bekkering (red.), Jan Campertprijzen 1987. 's-Gravenhage 1987, p. 69-94. |
P. Kralt, Kunst als verkenning. Over het werk van Frans Kellendonk. In: Maatstaf, nr. 11-12, november-december 1988, jrg. 36, p. 113-125. |
Frans C. de Rover, Frans Kellendonk. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945, aanv. 32, februari 1989. |
Reinjan Mulder, Frans Kellendonk 1951-1990. Voortdurend in verzet. In: NRC Handelsblad, 17-2-1990. |
Arnold Heumakers, Het oprecht veinzen was Kellendonks credo. In: De volkskrant, 19-2-1990. |
Ton Verbeeten, Een eigenzinnige klerk van Clio. Bij de dood van de schrijver Frans Kellendonk (1951-1990). In: De Gelderlander, 19-2-1990. |
Anthony Mertens, Het katholicisme van Frans Kellendonk. In: De groene Amsterdammer, 21-2-1990. |
Oek de Jong, Een heldere kop. Bij de dood van Frans Kellendonk. In: NRC Handelsblad, 23-2-1990. |
Carl C. Rohde, Frans Kellendonks betrokkenheid met de enkeling. ‘Zo is iedereen homoseksueel geworden’. In: De tijd, 23-2-1990. |
Jaap Goedegebuure, In de buurt van de dood: in memoriam Frans Kellendonk. In: Haagse post, 24-2-1990. |
Wim Zaal, Even waardig als hij heeft geleefd. In: Elsevier, 24-2-1990. |
Gert Hekma, Het vege lijf van Frans Kellendonk. In: De groene Amsterdammer, 16-5-1990. |
T.A. Birrell, De waarheid en mevrouw Kazinczy. In: De revisor, nr. 1-2 (Kellendonk-nummer), maart 1991, jrg. 18, p. 135-137. |
W. Bronzwaer, De gehoorzaamheid aan het tweede gebod: ethiek en esthetiek bij Frans Kellendonk. In: W. Bronzwaer, Het eerste spoor. Opstellen over literatuur en moderniteit. Baarn 1991, p. 66-78. |
T. van Deel, We doen alsof we weten waar we het over hebben. In: Trouw, 19-11-1992. |
Arnold Heumakers, Uitgedaagd door het verval van het religieuze erfgoed. In: De volkskrant, 27-11-1992. |
Xandra Schutte e.a., Frans Kellendonk. ‘Ik ben een ruziënd zootje’. In: De groene Amsterdammer, met voorts bijdragen over Kellendonk van: Anthony Mertens, Dubbelleven; Max Arian, Een witte jood; Marja
|
| |
| |
Brouwers, Grote woorden. De leemte in de werkelijkheid; Annemieke Hendriks, Identikit. ‘Wat zijn dat, de levenden?’ (verfilming De nietsnut); en Stephan Sanders, Tegenzang. ‘Een oude mie word je toch’. |
Rolf Bosboom, Zuilen van stof. Het oeuvre van Frans Kellendonk. Nijmegen 1994. |
Charlotte de Cloet, Tilly Hermans en Aad Meinderts (red.), ‘Oprecht veinzen’. Over Frans Kellendonk. Schrijversprentenboek 43. Amsterdam / Den Haag 1998. |
Tijs Boon, Het koppige hoofd dat niet wilde scheuren. Over Frans Kellendonk. Amsterdam 1998. |
lexicon van literaire werken 44
november 1999
|
|