| |
| |
| |
Joyce & Co.
Erwin
5 october 1972
door Paul van Aken
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Erwin, met als ‘ondertitel’ ‘5 october 1972’, van Joyce & Co. (pseudoniem van Geerten Maria Meijsing, * 1950 te Haarlem) verscheen in 1975 bij uitgeverij De Arbeiderspers te Amsterdam in de reeks Grote abc nr. 232 in een oplage van 3500 exemplaren. De omslagillustratie, een sobere wit-zwart compositie, heeft het uiterlijk van een rouwbrief (de zwarte rand) en vertoont verder een zwart vlak dat in de rechterbovenhoek het beeld van een Griekse jongeling in profiel bevat. Beide aspecten zullen relevant voor de teneur van het boek blijken te zijn.
De roman beslaat 368 pagina's en bestaat uit tien grote delen, genummerd met romeinse cijfers, waarvan er vijf een titel hebben: Exordium i, Narratio ii, Argumentatio iii, Refutatio ix en Peroratio x. Deze indeling is een expliciete verwijzing naar de klassieke ars rhetorica (de kunst van de redevoering) zoals die door Aristoteles werd gefundeerd en later door veel schrijvers en denkers werd overgenomen. De tekst van deze redevoering bestaat uit vijf delen, die in de roman uitdrukkelijk worden vermeld: ‘1. Het exordium (de introductie); 2. De narratio (waarin het materiaal uitgepakt werd); 3. De argumentatio (het centrale en belangrijkste gedeelte); 4. de refutatio (de verwerping van mogelijke tegenaanvallen) en 5. de peroratio (de conclusie)’ (p. 143). Ook in de roman beslaat de argumentatie het grootste gedeelte (delen iii tot en met viii).
De roman is overigens ook elders schatplichtig aan de klassieke esthetica, niet alleen wat de frequente verwijzingen naar Griekse en Latijnse auteurs betreft, maar ook formeel: zo vormen de beginletters van de afzonderlijke (delen van) hoofdstukken een acrostichon, bedoeld als hulde aan de geliefde: Martha Ma Belle M Amie.
Op de titelpagina staat een blazoen afgebeeld van Joyce & Co. met het devies ‘Armas y letras’ (wapens en letteren), waarbij achter het schild inderdaad een degen en een pen elkaar kruisen. Een ‘praemissa’ en twee motto's gaan het boek vooraf: een Frans citaat, voorafgegaan door twee regeltjes beletselte- | |
| |
kens, met de woorden ‘en vus ma mort, / en vus ma vie’ (‘in het aangezicht van mijn dood, in het aangezicht van mijn leven’) en een in Griekse letters geschreven zin die in vertaling als volgt luidt: ‘Gegroet, kind van God, en je zult mijn lied vrezen, en bovendien zal ik mij jou herinneren en een ander lied.’ De laatste negen woorden maken deel uit van de eerste zin van het laatste deel van de roman.
De praemissa bevat een toelichting bij de roman en is ondertekend met de naam Geerten Maria Meijsing, gevolgd door de afkorting ‘Fec.’, voluit ‘fecit’, Latijn voor ‘hij heeft (dit) gemaakt’. Bij het copyright wordt ook de naam G.J.M. Meijsing opgegeven, na de naam Joyce & Co. Het betrof hier inderdaad aanvankelijk een schrijverscollectief waartoe ook Keith (Kees) Snell en Frans Verpoorten jr. behoorden, maar later zou blijken dat Meijsing het leeuwenaandeel van het schrijfwerk op zich nam en dat de beide anderen voornamelijk voorbereidend werk deden en ideeën en documentatie aanbrachten.
| |
Inhoud
Praemissa
In het voorbericht, ‘Praemissa’ getiteld, stelt Geerten Maria Meijsing het boek over Erwin Charles David Garden voor, die ‘op tweeëntwintigjarige leeftijd overleden is in de meest smetteloze en kiese omstandigheden’. Erwin wordt er een ‘vriend, medefirmant en inspirator’ genoemd. Meijsing heeft zich, samen met Snell, ‘ontfermd over zijn nagelaten papieren om er een drietal romans uit te construeren, geheel in de geest van hun schepper’. Het blijkt dus dat Erwin het eerste deel is van een trilogie. Meijsing vat hier tevens de inhoud van deze roman samen: een dag in het begin van de herfst, een ideale vrouw: dit is de ‘causa finalis’, een term ontleend aan Aristoteles en uitgewerkt door de middeleeuwse scholastiek, die tegelijk verwijst naar de ontstaansreden en het einddoel van een gedachtegang. Het is in dit verband heel belangrijk dat Aristoteles hierbij ook dacht aan de redevoering, want wie de oorzaken van iets kent, kan er ook heel juist over spreken en zijn redenering scherp formuleren.
| |
Exordium I
De eigenlijke roman begint met het ‘Exordium’, waarin de ikverteller, Erwin, aan zijn vriend Mick schrijft om hem zijn laatste wilsbeschikkingen te laten kennen voor hij zelfmoord zal plegen. De dag waarop dit gebeurt, is zorgvuldig gekozen: het is immers de vierentwintigste verjaardag van de door hem geliefde en aanbeden vrouw, Martha, die zijn liefde evenwel niet (meer) lijkt te beantwoorden. Het begin is een duidelijke allusie op de aanhef van de Ilias en verder ook de Aeneïs, de
| |
| |
twee grote epen uit de klassieke literatuur, zoals ook de volgende bladzijden bol staan van verwijzingen naar andere, overwegend antieke schrijvers.
Uiterlijk gebeurt er niets in dit eerste deel: alles speelt zich af in de werkkamer van het huis in Italië, waar Erwin zich heeft teruggetrokken na een ontgoochelend leven. De gebeurtenissen worden herleid tot bespiegelingen over zijn existentiële situatie, waarbij de reflectie op het schrijverschap een cruciale rol toebedeeld krijgt. In het eerste hoofdstuk van deel i beschrijft Erwin zijn dagindeling, waarna hij in het tweede hoofdstuk verklaart niet meer te kunnen leven en schrijven. Oorzaken van zijn gemoedsgesteldheid zijn ‘mijn eeuwige droefenis, een botsing of dichotomie tussen le romantisme frénétique (het verlangen naar actie en de herinneringen aan het liften of wat je maar wilt) en la décadence contemplative; de eenzaamheid en de minachting (hoogmoed) van het intellect, het absoluuut afkerig zijn van de grauwe massa; de rationalisatie van inactie.’ (p. 28) Tevens licht hij de bedoeling van zijn geschriften toe. ‘Wat ik wilde was het precies weergeven van de emoties, de precieze beleving van de gemoedstoestanden, de werkzaamheden van het libido; de piekentheorie, natuurlijk, het richting geven aan het tijdsverloop door de sublieme moments suprêmes; de vriendschap zoals wij die kennen, zoals in de memoires van captain Charles Ryder; de grote liefde, tevergeefs, behalve een geestelijke nalatenschap en een soort van ideeën- en antiterraverwantschap van Martha met ons; de ijdelheid, vergiftiging van de weelde, de wellust, de noodzaak van een rijkdom van het decoratieve pakket als laatste overblijfselen van een beschaving, waartussen men zich kan verbergen voor de barbaarsheid van het grauw met zijn lawaai, zinneverstoringen en afgestompte zintuiglijke gewaarwordingen.’ (pp. 28-29) De inleidende tekst eindigt als een testament waarin Erwin zijn bezittingen verdeelt.
| |
Narratio II
In het tweede deel, ‘Narratio’, keert de verteller terug naar zijn jeugd. Dat gebeurt vooral in het eerste hoofdstuk, waar de fascinatie met de familiegeschiedenis wordt verhaald (men denke hier aan Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910) van Rainer Maria Rilke) en de kennismaking met Mick, met wie Erwin de liefde voor de klassieke schrijvers deelt. Het verslag van deze gebeurtenissen is gehuld in een troosteloze sfeer waaruit het ‘taedium vitae’, de levensmoeheid, reeds duidelijk naar voren komt. ‘Terwijl mijn emoties en gevoelens, tot het uiterste gespannen, in een allesomvattende drang de ervaring en haar onuitsprekelijke toppen verteerde (dingen die voorbij zijn en nooit meer terugkomen), werd mijn geest aan een retrospectief en beschouwend principe, gedicteerd door de
| |
| |
gepreoccupeerdheid met de herinnering van de Griekse en Latijnse schrijvers, overgeleverd: het schrijverschap en de melancholie.’ (p. 51)
Het tweede hoofdstuk van dit deel beschrijft de aankomst, ‘voor de laatste keer’ in Golino, waar Erwin een huis inricht, Carolon Casa, om zich voor te bereiden op zijn ultieme doel. Het is een jaar voor de fatale daad.
| |
Argumentatio
Het derde en centrale gedeelte van de roman, de ‘Argumentatio’, beslaat zes delen, die op hun beurt ook weer in een aantal hoofdstukken zijn verdeeld.
| |
III
Deel iii is het kortste: een slapeloze nacht wordt gevuld met de lectuur van Petronius' Satyricon, een lofzang op keizer Nero als voorbeeld van een uitgesproken esthetische maar decadente levenshouding en daardoor de inspirator van eminente auteurs van het fin de siècle als J.-K. Huysmans en Oscar Wilde.
| |
IV
In het eerste hoofdstuk van deel iv keren Erwins gedachten terug naar zijn jeugd. Daarbij komt de nadruk te liggen op de erotische herinneringen (de inwijding in de liefde), waarin vooral aandacht wordt geschonken aan de borsten van veel meisjes en vrouwen. Al deze vrouwenbeelden vloeien samen in het ‘wrede gezicht van een blonde vrouw, die licht bloost van wellust en die haar gesloten ogen openslaat om’, in het tweede hoofdstuk ‘Mij te doen verdrinken, ogen waarin ik duizendmaal reeds ben verdronken, terwijl ze zucht’. De erotiek wordt hier toegespitst op Martha, die een uitzondering vormt op alle andere meisjes met wie hij geslapen heeft en tegenover wie hij slechts onverschilligheid en weerzin voelt. ‘Het was de vraag of de verveling juist de oorzaak was van mijn gepreoccupeerdheid met erotische zaken en dat lichamen en herinneringen de meest specifieke onderwerpen van mijn verveling waren die altijd in het vizier kwamen als ik mij buitensporig verveelde; een patroon van inactie, voorbijgaan van tijd, inertie en zelfbevrediging.’ (p. 103) Herinneringen vloeien hier in elkaar over: zijn eigen verjaardag die steeds iets speciaals betekende, en dan die van ‘haar’ ‘le vierge, le vivace et le bel aujourd'hui’ (p. 115). In het derde hoofdstuk volgt een beschrijving van het ochtendritueel en van de voorbereiding tot de zelfmoord: het pistool en de brieven aan zijn vader en Mick. ‘Hij had haar niet geschreven, niet geschreven.’
| |
V
Ook deel v behoort tot de ‘Argumentatio’: het eerste hoofdstuk verhaalt hoe Erwin samen met Keith zijn klassieke opvoeding begon en ontwikkelde. Hierbij staat de filosofie van Aristoteles centraal: aan deze ‘princeps philosophorum’ heeft Erwin veel te danken. Als een concrete invulling van het klassieke ideaal wordt in het tweede hoofdstuk beschreven hoe Erwin geniet van de bijen en de imkerij, een tegelijk krioelende en ge- | |
| |
structureerde kosmos die herinnert aan een in het derde hoofdstuk beschreven ‘Labyrinth, omweven door blinde wanden en duizend misleidende paden’. Uit alle mogelijke traktaten over de ‘ars poetica’ distilleert Erwin zijn eigen visie op de literatuur. Via een grote omcirkelende beweging belandt hij weer bij Petronius, want die ‘had zijn boek geschreven om literaire redenen en om te amuseren en dat waren de twee eigenschappen die ik het meest in een schrijver kon waarderen, een kunstenaar in de beste zin van het woord’ (p. 174).
| |
VI
In deel vi zijn we terug in de schrijfsituatie van de werkkamer, een andere kosmos, van waaruit al het andere kan worden overzien. Erwin analyseert er zijn ontwikkeling, zijn gedachten en gevoelens, balanceert tussen hoop en wanhoop, tussen ‘Scylla en Charibdis’, waarbij de kamer een laatste, zij het ontoereikend houvast is voor deze jongeman, ‘een inert wezen, voelend, denkend, die zich van zichzelf wilde losrukken, het huis uitrennen op zoek naar een laatste houvast door het zich beroemen op het isolement van zijn jeugd op te geven en daarmee zijn jeugd, subliem, wonderbaarlijk, plotseling oud geworden, wegkwijnend, stervend, ontbindend’ (p. 190).
| |
VII
Na deze innerlijke monoloog verlaat Erwin in het eerste hoofdstuk van deel vii het huis, wandelt door het dorp en begeeft zich naar de woning van de excentrieke dr. J.W. Müller, met wie hij in het hoofdstuk daarna een verwarrend gesprek heeft over zijn gevoelsleven. Dit wordt geïllustreerd door de lange passage over muziek, in het derde hoofdstuk.
| |
VIII
In het eerste hoofdstuk van deel viii vertellen dagboeknotities ons meer over de relatie met Mick en Martha, wat bij Erwin het verlangen opwekt nog eenmaal de plaatsen van zijn jeugd te bezoeken, zie het tweede hoofdstuk. In de nacht trekt hij erop uit en wordt verrast door een hevig onweer: de natuur vertolkt zijn kolkende gedachten en gevoelens.
| |
Refutatio IX
De ‘Refutatio’ begint wanneer Erwin terug in het huis is en de voorbereidselen op zijn zelfmoord treft. Het dienstmeisje van dr. Müller is zijn huis binnengedrongen en tracht hem tevergeefs te verleiden. In zijn herinnering (in het tweede hoofdstuk) beleeft hij weer een gesprek, jaren tevoren, met Keith over esthetica en daarna de reis door Zuid-Italië, waar zijn ‘educatio’ voltooid wordt. In het vierde hoofstuk wordt de climax van het gebeuren verteld: men heeft Erwins jas gevonden in het bos en vreest het ergste. Bij hun aankomst in zijn huis vinden zij hem dood: ‘Hij had zich door het hart en in de mond geschoten.’ (p. 335)
| |
Peroratio X
In de ‘Peroratio’ keren we terug naar het ogenblik voor de zelfmoord. Dit slot is een lofzang op de liefde en de Liebestod.
| |
| |
| |
Interpretatie
Titel
Op de kaft staat als titel alleen Erwin vermeld, maar op de titelpagina staat daaronder ‘5 october 1972’. De hoofdtitel verwijst uiteraard naar het hoofdpersonage, een jongeman die voluit Erwin Charles David Gardner heet, een opvallend Engels klinkende naam die bovendien iets aristocratisch heeft en lijkt te verwijzen naar een lange en eerbiedwaardige familietraditie. Door de roman slechts met de eerste voornaam te benoemen, wordt de aandacht evenwel vooral op het individu gevestigd en niet zozeer op de familiale achtergronden. Toch is deze context niet toevallig: Erwin noemt zichzelf ‘Erwin Hero’ (p. 255), een rechtstreekse allusie op de Stephen Hero van James Joyce, wiens A Portrait of the Artist as a Young Man gemakkelijk als ondertitel van deze roman zou kunnen dienen.
De datum, met de opzettelijk ouderwetse schrijfwijze van de maand, refereert aan de dag waarop Erwin zelfmoord pleegt, en dat is precies de vierentwintigste verjaardag van de door hem aanbeden Martha. De datum wordt op het einde van de roman vermeld, met name op p. 325, waar de priester van Golino in de bange stormnacht zijn brevier openslaat op de ‘zesde lectio die octobris V’.
| |
Thematiek
Reeds in de ‘Praemissa’ vat de auteur het thema van zijn boek samen: ‘een romantisch-decadente propositie over de verveling, de melancholie en de traditie van het schrijverschap.’ Ook al zijn verveling en melancholie eerder sfeerscheppende elementen en is het schrijverschap een complex, abstract iets, toch vormen ze hier inderdaad de grondmotieven, die met andere thema's verbonden worden: liefde en erotiek (waartoe de vriendschap en een latente homo-erotiek gerekend moeten worden), dood en zelfmoord, en de herinnering. De verveling (‘ennui’) heeft hier trouwens een existentiële en literair-theoretische betekenis en slaat op de levensmoeheid (‘taedium vitae’) die het gevolg is van een intens, uitputtend bestaan dat volledig in beslag is genomen door de liefde en de kunst. De ‘homo melancholicus’ die Erwin is, wordt dan ook geconfronteerd met de enige oplossing: een eind maken aan dit bestaan. Maar het beschouwende leven dat hij daarbij leidt, verloopt niet vlekkeloos: blijft ‘de strijd in mijn gemoed tussen het contemplatieve verval en de romantische razernij’ (p. 15). De enige manier waarop hij nog zin kan geven aan de doelloosheid van zijn bestaan, is een beroep te doen op de herinnering, die een structurerend principe wordt.
Al deze elementen die met elkaar verbonden worden, hebben een gemeenschappelijke kern: de figuur van Erwin zelf, wiens uiterlijk een weerspiegeling is van zijn innerlijke gevoe- | |
| |
ligheid, broosheid en kwetsbaarheid. Hij is een mooie jongeman van tweeëntwintig, wiens portret voornamelijk wordt geschilderd in zijn gewoonten en gedragingen en die sterk op de klassieke dandy gelijkt, de man die van zijn door ontgoocheling en oververzadiging getypeerde leven een kunstwerk maakt. (Een volledig portret van Erwin vindt men in de tekst ‘De tijd, de namen en de dingen’, opgenomen in de bundel Erwins echo. Postume verhalen uit de Erwin-legende, 1982.) De muze die hem tot dit kunstwerk inspireert, is de geliefde Martha, die evenwel opvallend weinig in het verhaal figureert, maar wier afwezigheid precies een obsessie en dus een prangende aanwezigheid wordt (‘Martha, Martha du entschwandest und namst all mein Glück mit dir,’ zo luidt het in Erwins echo). Het feit dat Erwin hierdoor op zichzelf teruggeworpen wordt, wakkert zijn narcisme nog aan, de twijfelachtige zekerheid dat hij door zijn zelfgekozen dood niet alleen een kunstwerk achterlaat, maar ook de aandacht vestigt op zijn uniciteit en zijn ‘grote onsterfelijkheid’. ‘Wie anders dan ik heeft het bestaan zijn eigen ik tot ideaal mens en dat type tot ideaal van de mensheid te maken? [...] Mijn geloof in onsterfelijkheid was gebaseerd op een vast vertrouwen in mijn eminentie, waardoor ik mij van de andere mensen onderscheidde en aan de Goden gelijk stelde. Mijn leven moest zich afspelen jn sublimitate en waar anders dan in de literatuur waren de schema's voor de voortreffelijkheid te vinden die zowel de schrijvers als hun protagonisten deed voortleven na hun dood. De gewone man mocht zijn naam bewaren in zijn nageslacht, ik moest door mijn daden en musische scheppingen het nageslacht herinneren aan
wie er vóór hen geleefd had, een goddelijk ras van helden die halfgoden genoemd worden [...]’ (p. 255). Erwin schakelt zichzelf zodoende in een reeks van literaire personages in. ‘En wie waren deze jonge dwazen anders dan de karakters van hun schrijvers die verborgen voor de buitenwacht in hun harten ook het heidendom nastreefden dat achting verwerft voor de artifex [...]’ (p. 257). Op die manier krijgt het schrijverschap als onontkoombare lotsbestemming ook een thematische waarde.
| |
Poëtica
De definitie van dit boek als ‘romantisch-decadente propositie’ doet, samen met de compositie en de talrijke verwijzingen naar andere schrijvers, de vraag rijzen naar de literatuurbeschouwing die aan Erwin ten grondslag ligt. Het betreft hier alleszins een ongewone en eigenzinnige visie op het literaire werk die tegelijk modern aandoet èn aansluiting vindt bij een oude traditie. Naast de fragmentatie van het materiaal is er inderdaad de paradoxale structuur die zowel elementen van het structuralisme (de tekst is een feitelijk gegeven in de brede context van literaire en sociale systemen) als van het deconstructi- | |
| |
visme (de tekst wordt opengesteld voor alle interpretaties) bevat.
Daar staat tegenover dat de compositie, zoals reeds gezegd, streng wordt bepaald door de klassieke retorica, evenals het schrijfproces dat bestaat uit ‘1. De jnventio (de vinding of het idee); 2. De dispositio (het rangschikken); 3. De elocutio (de doorvoering); 4. De memoria (het geheugen); en 5. de actio (de uitvoering) [...]’ (p. 143). In deze context dient het begrip ‘propositie’ hier verklaard te worden: het is het voorstel van de redenaar dat door zijn argumentatie ondersteund zal worden. Dit voorstel komt in een literaire tekst meestal neer op het noemen van het onderwerp bij de eerste dichtregel of zin. In Erwin valt die zin samen met de zogenoemde ‘invocatie’, de aanroeping van bijvoorbeeld de muze of een godheid. ‘Mick, Apollo Musagetes (laat je me zo noemen, die de meisjes bedwingt, en mogen ze mij bijstaan en sturen mijn hand), mijn vriend en die van haar en die de oorzaak van mijn lijden kent - ook jij, Bruut, vraagt me waarom ik zing van dood, waarom van de man die het eerst door het lot van haar zijde verdreven naar Italië kwam en de stranden van de Melezza, waarom de wrok van een held mijn thema is, de verschrikkelijke wrok (en waar ik voor gevreesd heb zal nu geschieden), waarom ik altijd over haar schrijf aan wie ik ook mijn zwanenzang in aanbidding opdraag, vandaag, op haar 24ste verjaardag?’ Deze invocatio is een van de bekendste topoi in de klassieke letterkunde. Samen met de andere tropen evoceert ze niet alleen de sfeer, maar reveleert ze ook de literatuuropvatting die aan deze roman voorafgaat.
Overigens is ook het concept van een trilogie (met al dan niet autonome delen) een klassiek gegeven dat met name in het begrip roman fleuve een verklaring vindt. Het is derhalve geen toeval dat in de loop van het boek onder meer wordt verwezen naar auteurs als Marcel Proust (A la recherche du temps perdu) en Lawrence Durrell (The Alexandria Quartet, The Avignon Quintet) die in hun scheppend werk de bezinning op dit werk, het schrijfproces en het schrijverschap centraal hebben gesteld. De ontwikkeling van hun gedachten verloopt vaak in de vorm van een monologue intérieur, de neerslag van een bewustzijnsstroom, die met succes werd beoefend door Proust en Joyce.
Zo creëert Meijsing een literaire kosmos van eruditie en geestelijke verwantschap die zijn kijk op het literaire gebeuren moeten rechtvaardigen. De wijdlopigheid en de opgesmukte, vaak barokke taal met hier en daar ongewone zinsconstructies en dito spelling, worden zodoende functioneel in het geheel van de roman. Hieruit blijkt dat het esthetische als modus scri-
| |
| |
bendi èn modus vivendi van het allergrootste belang is. En, hoe amoreel het decadente leven ook moge zijn zoals het in deze roman verheerlijkt wordt, dit esthetische heeft onvermijdelijk ook ethische implicaties. Vandaar dat Erwin, respectievelijk in het ‘Exordium’ en de ‘Peroratio’, gebruikmaakt van ethos en pathos, waarmee hij zijn geloofwaardigheid en morele integriteit wil aantonen, zelfs in die mate dat hij de gemoedsgesteldheid van de lezer beïnvloedt en rekent op diens inlevingsvermogen om zijn beslissing, en daarmee zijn schrijverschap, te rechtvaardigen.
| |
Context
J.P. Guépin begon zijn bespreking van Erwin met de volgende woorden: ‘Zo'n boek hadden we nog niet in Nederland. Een klassiek boek, in zijn tot in aantallen woorden evenwichtige constructie, literatuur in zijn meest verliteratuurde vorm, een boek dat niet leeft van de werkelijkheid, maar voor honderd procent literatuur is.’ Hier is dus geen sprake van mimesis, althans niet in de betekenis die Plato (de in deze roman verguisde filosoof) eraan gaf, maar eerder de aristoteliaanse versie, volgens dewelke de auteur elementen uit de werkelijkheid selecteert en structureert. Tegelijk betreft het hier een ‘romantisch’ boek waarin de lof wordt gezwaaid van decadente schrijvers als Huysmans. In deze combinatie was Erwin inderdaad een ongewoon boek in de Nederlandse letteren, want het eerste predikaat zou de roman bijvoorbeeld in de toentertijd jonge traditie van het zogenoemde ‘absolute proza’ kunnen plaatsen, een traditie die de autonomie van het literaire werk voorop stelde. En ondanks de ‘romantische’ sfeer is en blijft het een ‘modern’ boek, vol paradoxale trekken, zoals de mystificatie van waaruit het vertrekt: het ordenen en uitgeven van nagelaten geschriften. Dat blijkt vooral uit de postmodernistische aspecten die alweer haaks lijken te staan op de klassieke inspiratie: de intertekstualiteit en de metatekstualiteit. Wat het intertekstuele betreft, zijn de talrijke verwijzingen naar andere schrijvers duidelijke voorbeelden; metatekstueel wordt de roman bijvoorbeeld in de uitvoerige passage over Nero, waar als het ware een dialoog met Petronius totstandkomt.
Hugo Bousset rekende Erwin, en voorts de hele trilogie, in ‘De gulden snede’ tot ‘de toppen van de postmoderne Nederlandse prozaliteratuur: verbluffend spel met intertekstualiteit, vernuftige compositie, gracieuze stijl, erotisch-artistieke sfeer, intelligente metafictionele commentaren, alles om de leegte van het bestaan te verklaren’. Daarbij verwees hij naar de
| |
| |
Vlaamse romancier Willy Roggeman door een van zijn titels aan te halen: ‘Glazuur op niets.’
Erwin is tegelijk opgevat als deel van een trilogie. In 1979 verscheen Michael van Mander, in 1986 het derde deel, Cecilia. Waar Erwin handelde over de jonge dandy en de literatuur, komen in de volgende twee delen achtereenvolgens de schilderkunst en de muziek aan bod, waarbij in Cecilia een variatie op het Faust-thema wordt ingebouwd.
Erwin duikt als personage overigens ook op in ander werk van Meijsing. Zo werden de ‘postume verhalen uit de Erwin-legende’ gepubliceerd in Erwins echo, waarin de problematiek van de trilogie verder wordt uitgewerkt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het ongewone karakter van Erwin kon moeilijk anders dan verdeelde reacties uitlokken. Aan de ene kant sprak een aantal critici van een indrukwekkende prestatie, waarbij zij vooral bewondering hadden voor het erudiete materiaal, de originele compositievorm en de gedurfde, opzettelijke afwijking van de contemporaine Nederlandse literatuur. Zij waren het erover eens dat hier van een bravourestuk gesproken mocht worden. Aan de andere kant riep het boek ook heel wat frustraties op, en wel precies om dezelfde redenen: het barokke, soms ronduit archaïsche woordgebruik, de wijdlopigheid, de theoretische stukken over esthetica en vooral de talrijke Latijnse woorden en citaten.
Zelfs indien het boek eenvoudiger had kunnen zijn, blijft de intrinsieke waarde ervan echter behouden: het is een moedige poging om het schrijven, met alle overdrijvingen en gezochte stijlmiddelen erbij, te vatten in datgene waarzonder niets geschreven kan worden: woorden die beklijven. Karel Osstyn schreef naar aanleiding van Cecilia: ‘Als literair projekt van de jaren zeventig en tachtig is het ongetwijfeld een van de meest ambitieuze én geslaagde die de Nederlandse letteren voortbrachten.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Joyce & Co., Erwin. Amsterdam 1975.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Peter Verstegen, Advies aan een jong schrijversechtpaar. In: De revisor, nr. 4-5, juni 1974, jrg. 1, pp. 81-85. |
Gerrit Komrij, Geen leren-stukken-stukken, maar Joyce & Co! Een romantisch-decadente gooi naar het allerhoogste. In: Vrij Nederland Boekenbijlage, 1-3-1975. |
Carel Peeters en Ron Kaal, Bestaat er een nieuwe schrijvers-generatie? De enquête: 26 jonge schrijvers - wie, wat, hoe, waarom, waarover, waartoe. In: Vrij Nederland Boekenbijlage, 1-3-1975. |
Henk Spaan, Joyce en Co: Erwin. Meer een te lange skriptie dan een literaire kunstroman. In: Haagse post, 1-3-1975. |
Kees Fens, ‘Erwin’: literair debuut, tevens product van eeuwen literatuur. In: De volkskrant, 8-3-1975. |
J.P. Guépin, De imitatie van een meesterwerk. In: NRC, 14-3-1975. |
Wam de Moor, Alle beweringen worden desgewenst van bewijzen voorzien. Pseudoniemen zijn minder gewild. In: De tijd, 21-3-1975. |
Everhard Huizing, ‘Erwin’: een schitterende ode aan de kunstmatigheid. In: Nieuwsblad van het Noorden, 28-3-1975. |
L. Geerts, Het resultaat van een klassieke opvoeding. In: De nieuwe, 11-4-1975. |
T. van Deel, Literatuur als literatuur. In: Trouw/Kwartet, 22-4-1975. |
Ab Visser, Erwin, de overdadige. In: Leeuwarder courant, 26-7-1975. Ook in: Ab Visser, Tegendraads. Amsterdam 1985, pp. 93-97. |
J. Goedegebuure, Verzameling provocaties uit de negentiende eeuw. In: NRC Handelsblad, 30-1-1976. |
J. Goedegebuure, De schaduw van Huysmans. In: Tirade, maart 1977, jrg. 21, pp. 179-190. |
Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Joyce & Co: ‘Madonna, Madonnina’. In: Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper, Het nieuwe proza. Amsterdam 1978, pp. 245-261. |
Wim Zaal, De misdienaar der zwanen. In: Elseviers magazine, 4-12-1982. |
Hugo Bousset, De gulden snede. In: Hugo Bousset, De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980. Amsterdam 1993, pp. 181-194. |
Hugo Bousset, De doos van Pandora. In: Hugo Bousset, De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980. Amsterdam 1993, pp. 195-202. |
lexicon van literaire werken 45
februari 2000
|
|