| |
| |
| |
Cécile de Jong van Beek en Donk
Hilda van Suylenburg
door Elisabeth Leijnse
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Cécile de Jong van Beek en Donk (geboren in 1866 te Alkmaar, overleden in 1944 te Méréville, Frankrijk) was de dochter van jonkheer Johan Jan François de Jong van Beek en Donk, een progressieve jurist die de erbarmelijke leefomstandigheden van de arbeidersklasse onder de aandacht bracht van de liberale intellectuelen. Hij richtte in 1870 een ‘Comité ter bespreking van de sociale kwestie’ op als antwoord op het eerste internationaal georganiseerde socialisme. De moeder van Cécile schilderde en was bestuurslid van de vrouwenvereniging ‘Arbeid Adelt’. Nadat haar vader in 1878 was aangesteld als procureur-generaal in Den Bosch, groeide Cécile op in de landelijke omgeving van deze stad. Kort na het plotse overlijden van haar vader in 1890, trouwde zij met de Hagenaar Adriaan Goekoop (1859-1914), een kapitaalkrachtige grondexploiteur en de latere eigenaar van het Catshuis. Het echtpaar bewoonde een magistraal pand aan de Laan van Meerdervoort, die bijna geheel zijn bezit was. Maar het duurde niet lang of de jonge echtgenote werd er zich steeds pijnlijker van bewust dat haar huwelijk, dat kinderloos bleef, een mislukking was. Voorlopig zag zij niet een echtscheiding maar wel nuttige creatieve en sociale arbeid als een oplossing uit de depressie.
Cécile de Jong van Beek en Donk begon in juni 1893 met het schrijven van haar roman Hilda van Suylenburg, waarin zij scherpe kritiek gaf op de Haagse coterie, daarbij op een indirecte manier gebruikmakend van gegevens uit haar eigen leven. Van meet af aan stond haar een didactisch, volksverheffend doel voor ogen, en werd de vorm gegoten naar de boodschap.
In de tweede helft van 1893 maakte Cécile met haar man een rondreis door Amerika. Ze was er zeer onder de indruk van de vrije omgang tussen de geslachten, en van de wettelijke bescherming van de vrouw. Ze bezocht de wereldtentoonstelling in Chicago, waar de indrukwekkende Women's Building een beeld wilde geven van de arbeidssituatie van vrouwen over de hele wereld. In de daaropvolgende jaren wijdde Cécile zich aan haar roman en aan het opzetten van een soortgelijke tentoonstelling van vrouwenarbeid in Nederland.
| |
Titel
Hilda van Suylenburg verscheen onder de auteursnaam C.
| |
| |
Goekoop-de Jong van Beek en Donk in oktober 1897 bij Scheltema en Holkema te Amsterdam, in twee delen van samen 470 pagina's. De verkooprijs was exorbitant: fl. 5,5 voor een gebonden exemplaar. Een goedkopere tweede, derde en vierde druk, in één band van 455 pagina's, verscheen nog in 1898, een vijfde druk in 1899. In 1902 bracht Scheltema en Holkema een zesde goedkope druk uit. Als auteur vermeldt het binnenwerk van deze druk (één band van 336 pagina's) de naam C. de Jong van Beek en Donk - de schrijfster was in 1899 gescheiden - terwijl ze op de band nog altijd C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk wordt genoemd. Een zevende druk (met alleen de meisjesnaam op de band) verscheen in 1911, in 1919 kwam een nieuwe, achtste druk uit van 470 bladzijden. Een fotomechanische herdruk van de eerste druk, met een inleiding door Tessel Pollmann, bracht de Feministische Uitgeverij Sara in 1984. Vanaf einde 2005 is de tekst van de eerste druk online beschikbaar in de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren (www.dbnl.org).
Hilda van Suylenburg was de eerste boekpublicatie van Cécile de Jong van Beek en Donk, en meteen een internationaal succes. Diverse vertalingen zagen in het begin van de twintigste eeuw het licht. De Duitse vertaling uit 1906, Frauen, die den Ruf vernommen (van Else Otten), werd in anderhalf jaar driemaal herdrukt. De Franse vertaling (van M. Lucas) verscheen in 1910 onder de titel L'Inévitable réparation, de Zweedse (van Elisabeth Tjäder) onder de titel Hilda van Suylenburg in 1912.
Het boek heeft geen indeling in hoofdstukken. Sprongen in tijd en ruimte en wisselingen in het vertelperspectief worden meestal aangegeven door een witregel, een liggend streepje of drie sterretjes.
| |
Inhoud
Hilda is de enige dochter van de oude baron van Suylenburg, die op een groot landgoed woont in Noord-Brabant. Omdat Hilda's moeder kort na haar geboorte stierf, wijdde haar vader zich geheel aan haar opvoeding volgens de waarden die hij zelf belangrijk vond: eruditie, arbeid, sociaal nut, eenvoud. Zo leerde zij oude en moderne talen, werd ingewijd in de plichten van de landadel, leerde paardrijden, en liep gekleed in onconventionele wijde kleren. Deze jongensachtige opleiding maakte haar tot een frisse, eigengereide maar ook wereldvreemde jonge vrouw. De initiatie werd besloten met een jarenlange rondreis van vader en dochter door Europa en de Verenigde Staten. Maar bij hun terugkeer op Suylenburg stierf de baron onverwacht.
| |
| |
Hilda's enige oom en voogd, Henri van Starren, drong erop aan dat zijn nichtje bij hem zou komen wonen in Den Haag.
Het boek begint met de aankomst van Hilda van Suylenburg, eenentwintig jaar, op het Nassauplein. De familie Van Starren betrekt er een prestigieus huis dat in Hilda's ogen dadelijk opvalt door protserigheid zonder kunstgevoel. Hilda's natuurlijkheid contrasteert scherp met de behaagzucht van de twee dochters Van Starren, Eugénie en Corry. De meisjes zijn druk doende met de winterseason, dé gelegenheid om een interessante partij aan de haak te slaan. Toch ontmoet Hilda ook vrouwen die hun tijd nuttig doorbrengen: de filantropische weduwe Cranz van Rozenhagen, die alleenstaande vrouwen uit de lagere standen aan een baantje helpt, en de Amerikaanse Gladys, een warmhartige, oprechte jonge vrouw met geld maar zonder titel. Ze is getrouwd met Frederik van Praege, een losbol die het kapitaal van zijn vrouw in een rap tempo opmaakt. Zeer tegen de zin van haar man wordt Gladys presidente van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht.
In haar huis ontmoet Hilda de eerste vrouwelijke arts van Den Haag, Corona van Oven. In haar equipage rijdt zij onvermoeibaar de stad door, haar vrouwelijk clientèle komt uit alle standen van de maatschappij. Rijke dames met ‘zenuwen’ probeert ze op te wekken iets met hun talenten te doen. Voor Corona is het zenuwlijden van zovele jonge bemiddelde vrouwen het gevolg van doelloos wachten op een huwelijk of kinderen. Op vele fronten vecht Corona tegen de dubbele moraal van de burgerij om bij een vrouw te veroordelen wat voor een man als eervol geldt, zoals werk of studie.
Bij gebrek aan een hoger levensideaal laat Hilda zich van lieverlee onderdompelen in de geneugten van het societyleven. Maar weinig vrouwen die ze tijdens haar soirees ontmoet zijn werkelijk gelukkig. Ottilie van Heemeren is een exotische schoonheid met een boudoir Sarah Bernhard waardig, maar ze verkwist haar schilderstalent door haar luiheid en manziekte. Haar huwelijk is niet meer dan een conventie: de oude Van Heemeren kan haar wel prestige geven, maar geen kinderen. Hilda's nichtje Corry benijdt Ottilie om haar positie van gehuwde vrouw. Corry wedt voor de zekerheid op twee paarden. Terwijl ze aanpapt met de rijke Duitse diplomaat von Görtzen, houdt ze de jonge advocaat Rooselaar aan het lijntje, die écht verliefd op haar is en van wie ook zij wel houdt. Haar zuster Eugénie is al achtentwintig, aardig op weg een oude vrijster te worden. Eugénie's overspannen zoektocht naar een man komt haar toch al nerveuze temperament en haar ‘bleekzuchtige gestel’ niet ten goede. Steeds vaker brengt ze haar dagen door in een dof staren of een ongemotiveerd lachen, in haar beste mo- | |
| |
menten ‘ademloos het gif inzuigend van romans uit een leesbibliotheek’.
Gezien haar frisse originaliteit blijft ook voor Hilda het succes niet uit. De predikant Moisette is weg van haar, maar Hilda is afkerig van zijn reactionaire denkbeelden, vooral waar het om vrouwenarbeid gaat. Als ze hoort dat hij de ongefortuneerde Bertha Wendelings ertoe heeft overgehaald haar goede kantoorbaan op te zeggen om naaister te worden (met het argument dat ze zo haar vrouwelijkheid zou bewaren), heeft hij het definitief bij haar verkorven. Ook met Bernard Cranz van Rozenhagen, de zoon van haar filantropische vriendin, heeft Hilda stekelige woordenwisselingen over vrouwenemancipatie. Maar Bernard interpreteert Hilda's afwerende houding als een vorm van koketterie vóór de overgave. Zeker van zijn stuk, doet hij haar per brief een huwelijksaanzoek.
De brief bereikt Hilda in een moment van vertwijfeling. Diep ontevreden over haar situatie, weegt ze af of een huwelijk zonder liefde haar niet méér voldoening zou kunnen geven dan de voortzetting van een leven zonder doel. Op het ogenblik dat ze hem een positief antwoord wil schrijven, hoort ze bij toeval een conversatie tussen moeder en zoon Van Starren. Zij gissen dat Hilda zich voor Bernards naam en geld wel zal ‘verkopen’. Vol schaamte wijst Hilda Bernard af en gaat op zoek naar een roeping.
Ze begeleidt Corona op ziekenbezoek om eindelijk met haar ‘eigenlijke leven’ van wal te steken. In de sloppenwijken van Den Haag ziet ze schokkende armoede. Corona brengt haar naar een geheime plaats, waar ze bedelkinderen verbergt die ze clandestien bij hun immorele of verslaafde ouders vandaan heeft gehaald. Corona's actie is illegaal, maar ze stelt haar eigen moraal boven de immorele wet die het onmogelijk maakt een kind te onttrekken aan het gezag van onwaardige ouders.
Hilda is kapot bij het zien van zoveel misère. In tranen zweert ze zich nog maar aan één ding te wijden: ‘Helpen, redden, zich zelf geven voor al dit leed, goed maken de zelfzucht, waarin ze al dien tijd geleefd had’. Ze neemt het advies van Corona ter harte om rechten te gaan studeren, een plan waar haar voogd slechts schoorvoetend mee instemt. Als vrouwelijke rechtsgeleerde zal ze later de wetten kunnen helpen veranderen, die aan zoveel misstanden ten grondslag liggen.
Andere vrouwen uit haar omgeving zijn minder fortuinlijk. Isabella Panckaert kan geen concertzangeres worden omdat haar broer vindt dat een jonkvrouw geen betalend werk mag doen. Eugénie van Starren moet worden opgenomen in een krankzinnigengesticht. Het idee dat zij, als mooi meisje met talent, is ‘overgebleven’, heeft haar tot over de rand van de waan- | |
| |
zin gebracht. Bertha Wendelings, die met haar naaiwerk geen droog brood kan verdienen, engageert zich uit geldnood met een gepensioneerd Indisch ambtenaar, vele decennia ouder dan zij. Gladys van Praege wordt door haar man onder druk gezet om haar hele fortuin aan hem af te staan, want zijn speelschulden lopen steeds verder op. Gladys denkt dat de huwelijkse voorwaarden waaronder ze is getrouwd ten minste haar grondbezit zullen beschermen: zonder haar handtekening kan Frederik haar land niet verkopen. Maar Frederik dreigt ermee de kinderen naar een kostschool te sturen als Gladys niet tekent. Gladys zwicht voor deze chantage en ziet de totale verwoesting van haar huwelijk onder ogen. Zij sterft in wanhoopsangsten terwijl ze een dood kind ter wereld brengt. Op diezelfde dag sterft ook Frederik door een val van zijn paard.
Tragische liefde blijft ook Corona van Oven niet gespaard. De man van haar hart, de beroemde acteur Frank van Soeterwolde, is getrouwd. Het huwelijk was hem als jongeman door zijn grootmoeder opgedrongen. Hoewel er van beide zijden al lang geen liefde meer is, weigert zijn wederhelft van hem te scheiden. Corona van haar kant weigert met Frank een vrije verbintenis aan te gaan omdat ze haar roeping als arts hoger stelt dan de roep van haar hart: ze denkt schade te zullen berokkenen aan de vrouwenkwestie als zij in de ogen van de buitenwereld zou vallen als vrouw. Juist als er een doorbraak komt - zijn vrouw wordt betrapt op overspel waardoor ze de echtscheiding móét tekenen - sterft Frank aan een verwaarloosde longontsteking.
Alleen Hilda slaagt erin om hart en roeping in harmonie te brengen. Ze wordt verliefd op Maarten van Hervoren, een verarmde wereldverbeteraar met socialistische sympathieën, maar wel van adellijke geboorte. Maarten werkte een tijd lang als ingenieur in Amerika en houdt zich nu bezig met de verbetering van arbeidsomstandigheden in de fabrieken. Hilda en Maarten plannen om zich pas na Hilda's doctoraal aan de universiteit van Amsterdam te engageren, en te trouwen na haar promotie.
De roman eindigt, na een tijdsprong van een paar jaar, met een gelukkig familietafereel. De succesvolle advocate Hilda ontvangt op haar spreekuur vrouwen die het slachtoffer zijn geworden van sociaal onrecht, en intussen schrijft ze vol vuur een brochure over de noodzaak van vrouwenvakverenigingen. Maar als Maarten voor zijn theeuurtje uit de fabriek terugkomt, buigen beiden zich in liefde over het wiegje waarin hun dochtertje Jeanne ligt en maakt Hilda haar kleed los ‘om het zoete mysterie der moeder te vervullen’.
| |
| |
| |
Interpretatie
De roman geeft een caleidoscopisch pleidooi voor de emancipatie van de vrouw. Expliciet gebeurt dit in de personagetekst - een groot deel van het boek bestaat uit dialogen over de vrouwenkwestie -, in de weergave van de gedachten van Hilda in de vrije indirecte rede, of in de editoriale commentaren van de alwetende verteller. Impliciet wordt de emancipatie bepleit door de levensschetsen heen van vrouwelijke personages die óf ‘geëmancipeerd’ zijn en positief worden neergezet, óf de vrouwenemancipatie bestrijden en slachtoffer worden van hun milieu. Zonder uitzondering zijn de heldinnen in de roman belichamingen van diverse aspecten van de vrouwenkwestie aan het einde van de negentiende eeuw.
De expliciete verwoording van de thematiek komt uiteraard vooral van de geëmancipeerde personages: Corona en haar vriendin Marguérite, de Amerikaanse Gladys, die hoofd is van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht, en Hilda zelf. Het betogende karakter van de roman blijkt onder meer uit het feit dat deze personages beurtelings een definitie proberen te bedenken voor de vrouwenemancipatie. Zo krijgt de lezer door het boek heen verschillende ‘formules’ voor de emancipatie, die elk op een andere manier de vrouwenkwestie benaderen. Waar de dialogen worden gevoerd tussen antagonistische personages - zoals tussen Hilda en dominee Moisette - doen de gesprekken denken aan tweespraken waar voor- en tegenargumenten de lezer tot hogere kennis moeten brengen. Op deze manier worden één voor één alle vooroordelen tegen vrouwenemancipatie van pertinente repliek gediend.
Het didactische doel maakt de dialogen soms tot onnatuurlijke brochureteksten. Er zijn nauwelijks verschillen te merken in de stijlregisters van de personages. Zelfs de Amerikaanse Gladys produceert in haar pas verworven Nederlands gloeiende volzinnen in schrijftaal. Waar de auteur een argument extra kracht wil bijzetten, staat de tekst cursief gedrukt. Hier en daar verwijst een voetnoot naar verdere literatuur over de zaak (overigens niet ongewoon in negentiende-eeuwse fictie). Hoewel buiten de dialogen het vertelperspectief meestal personaal is, het vaakst vanuit het standpunt van Hilda of Corona, worden deze passages soms onderbroken door een moraliserend statement van de alwetende verteller dat buiten het verhaal staat.
Uit de rolverdeling van de personages vallen de grote kwesties van het feminisme van de eerste golf te destilleren. Elke vrouw belichaamt door haar levensomstandigheden één bepaald actiepunt. Het tragische verhaal van Gladys illustreert de noodzaak van een verandering van de huwelijks- en erfrecht- | |
| |
wetten en de wetten over het ouderlijk gezag. Het geval Isabella Panckaert laat de ongelijke behandeling van zoons en dochters zien en de dubbele moraal voor vrouw en man. De naïeve Bertha Wendelings wordt het slachtoffer van de kerk - in de persoon van Moisette - die als een emancipatie-remmend instituut wordt afgeschilderd. Weduwe Cranz van Rozenhagen geeft indirect een demonstratie van de ontoereikendheid van goedbedoelde filantropie.
De ideologische geladenheid van de personages wordt versterkt door karakterbeschrijvingen die vaak van biologische of anatomische argumenten worden voorzien - een dergelijk beroep op de temperamentenleer en morfopsychologie vormt geen zeldzaamheid in de eind-negentiende-eeuwse roman. Feministen en socialisten zijn in deze roman ideaaltypen, ze hebben lenige lichamen en stralen van energie. Het vooroordeel dat feministen blauwkousen zouden zijn of verklede mannen, wordt met klem ontkracht door de natuurlijke elegantie van het titelpersonage.
Ook het symbolische gebruik van de ruimte onderstreept de tegenstelling tussen conservatieve en progressieve krachten. Den Haag - waarvan alle locaties met naam en toenaam worden genoemd - wordt beschreven als een decor van schijn, conventies en belemmeringen. Daar staan in het boek Suylenburg en Amsterdam tegenover als plaatsen van eenvoud, ware cultuur en studie. De idealisering van Amerika ten slotte is opvallend, als de locus van emancipatie, vrijheid, authenticiteit en gezondheid.
Dat de roman, ondanks zijn soms programmatische karaktertekening en contrastwerking, honderd jaar na dato nog altijd voor intens leesplezier kan zorgen, is mede te danken aan het snelle vertelritme. Intriges, levensdrama's en politiek-filosofische beschouwingen wisselen elkaar af in één ‘unendliche Melodie’ zonder aan de lezer een adempauze te gunnen.
| |
Context
Hilda van Suylenburg is een bijzonder rijk tijdsdocument, dat inhaakt op diverse maatschappelijke debatten uit de jaren negentig van de negentiende eeuw. Het belangrijkste strijdpunt van de roman is ongetwijfeld het recht op arbeid van de vrouw uit de hogere kringen, en het recht op bescherming tegen uitbuiting van de werkende vrouw uit de lagere standen. Toch komt de laagste sociale groep slechts zijdelings voor in het boek, en wordt geen enkele arbeidster of dienstbode vanuit een personaal vertelperspectief beschreven. De wereld van de fabriek
| |
| |
wordt alleen betreden in de persoon van de verlichte fabrieksdirecteur Maarten van Hervoren. Ondanks de rode sympathieën van deze positieve held is de roman zeker geen pleidooi voor een economische herverdeling op sociaal-democratische grondslag. Wel suggereert de schrijfster, vooral in de passage waar Corona en Hilda de Haagse armenwijken doorkruisen, dat zonder een fundamentele maatschappijhervorming een socialistische revolutie onafwendbaar is.
Het maatschappelijk debat over recht op betaalde arbeid voor de vrouw was in Nederland al decennia gaande, onder andere door de oprichting in het begin van de jaren 1870 van Arbeid Adelt en Tesselschade. Deze vrouwenverenigingen zetten zich in voor de verkoop van handwerk door ‘beschaafde vrouwen’ die doorgaans anoniem bleven. De Jong van Beek en Donk neemt in haar roman echter een meer principieel standpunt in over vrouwenarbeid. Talrijk zijn de tirades tegen handwerkjes en het niet onverdienstelijk piano tokkelen als bezigheidstherapie voor de vrouw. Haar diagnose dat zwakke zenuwen en moreel verval sociaal bepaalde aandoeningen zijn waartegen alleen hard werken helpt, past naadloos in het liberale discours over de slapte van het einde van de eeuw. Betekenisvol is het, dat het personage dat de vrouwenarbeid in zijn meest heroïsche vorm uitbeeldt, Corona van Oven, dokter is: zij incarneert het gezondheidsprincipe. De schrijfster heeft Corona gemodelleerd naar Catharine van Tussenbroek, de tweede vrouwelijke arts van Nederland, bij wie Cécile de Jong van Beek en Donk sinds de vroege jaren negentig zelf in behandeling was.
In de totstandkoming van een grotere sociale rechtvaardigheid ziet De Jong van Beek en Donk een bijzondere taak weggelegd voor vrouwen van hoge geboorte. Het is geen toeval dat alle heldinnen uit de roman van adel zijn (met uitzondering van de Amerikaanse Gladys): het boek is, behalve een feministisch pamflet, ook een zedenroman over de roeping en verwording van de Nederlandse aristocratie. Zeer duidelijk neemt de auteur stelling tegen de Haagse stadsadel, waarvan de ‘zedeloosheid en energieverslapping’ schril afsteken tegen het plichtsbesef van de landadel.
Vreemd is, in hedendaagse ogen, dat het socialisme van Hilda van Suylenburg - in de zin van sociaal mededogen - ook door Wagner is geïnspireerd. Cécile de Jong van Beek en Donk bewonderde niet alleen het muzikale genie van Wagner - als jong meisje al bezocht ze Bayreuth -, ze vond in zijn werken ook de ideologische basis voor haar levenshouding. Gezien de herhaalde verwijzingen naar de theoretische geschriften en opera's van Wagner zou men Hilda van Suylenburg kunnen kenschetsen als een van de zeldzame Wagneriaanse romans in het Nederlands.
| |
| |
Zo houdt Frank van Soeterwoude een hartstochtelijk pleidooi voor echtscheiding op basis van Wagners drama Jesus von Nazareth. Maarten wordt tot het feminisme gebracht door de figuur van Elisabeth in Tannhaüser. Inspiratiebron voor de carrière van Corona is het idee van ‘Mitleiden’ uit Parsifal. Hilda zelf is trouwens vernoemd naar de Walküre Brünnhilde.
Aangezien het feminisme door de auteur wordt gezien als ‘de groote zedelijke kwestie’ van haar tijd die elke vezel van het publieke en privé-leven doordringt, becommentarieert deze feministische roman allerlei mores en modes uit het fin de siècle, zodat hij als een historisch document over het dagelijks leven van de beau monde kan worden gelezen. De etiquette bij het ontvangen van gasten, gewoontes in de opvoeding, de liefdadigheid als vrijetijdsbesteding, zelfs de laatste grillen in de uitspraak worden geregistreerd. Tegelijk wordt verwezen naar contemporaine discussies over vrouwelijke levensstijl, zoals bijvoorbeeld de schadelijkheid van het korset of de barbaarsheid van het doden van vogels voor het decoreren van hoeden. Hilda draagt thuis reformkleren. De auteur laat zien dat deze het vrouwelijke lichaam niet onelegant of vormloos maken, zoals in vele spotprenten uit die tijd naar voren komt.
Ook op het gebied van de huisinrichting bevat de roman standpunten die aansluiten bij internationale progressieve ideeën, zoals het samengaan van esthetiek, ethiek en socialisme uit de Arts and Crafts-beweging. Anders dan ‘al die meisjesboudoirs met hun overlading van prullen’, ademt Hilda's werkkamer voorname eenvoud.
Het kan niet anders dan dat een roman die zo is ingebed in zijn tijd en omgeving, ook commentaren bevat op de contemporaine letteren. Vele schimpscheuten betreffen een bepaald type mondaine literatuur waarmee in Frankrijk Paul Bourget opgang maakte, schrijver van psychologische romans als Mensonges (1887) - ‘zinneprikkelend Fransch vergif’. Van Bourgets Nederlandse tegenhanger Louis Couperus was De Jong van Beek en Donk bepaald geen fan, en ze waarschuwt dan ook voor ‘de Madame Bovary's, de Eline Vere's van de geheele wereld, die in haar zinnelijk romantisch egoïsme te gronde gaan’. Hilda van Suylenburg kan als een repliek, zelfs een morele correctie op de naturalistische ondergangsroman Eline Vere (1888) worden gelezen, - en het feminisme als een uitweg uit het determinisme. Beide romans zijn gesitueerd in dezelfde tijd en ruimte, en behandelen hetzelfde type hoofdpersonage: een huwbaar meisje uit de aristocratie. Maar Hilda ontsnapt aan de zuigkracht van haar milieu door wilskracht en arbeid.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Alle middelen van de tendensroman heeft Cécile de Jong van Beek en Donk ingezet om een maatschappelijk debat over de vrouwenkwestie los te weken, en ze heeft haar doel niet gemist. Dit gedurfde, actuele en spannende boek werd verslonden door vrouwen én mannen. Het leidde tot een ware brochurestrijd. De media-aandacht voor het boek werd versterkt door de publieke rol van de schrijfster in de organisatie van de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in Den Haag, die enkele maanden na de publicatie plaatsvond ter gelegenheid van de kroning van koningin Wilhelmina. Van de ruim 90.000 bezoekers daar moet althans een deel de emancipatieroman hebben gekocht of gelezen via damesbibliotheken of leesclubs. Dat Cécile de Jong van Beek en Donk kort na de tentoonstelling scheidde van haar man Adriaan Goekoop, die de Tentoonstelling financieel en logistiek had gesteund, mocht voor sommigen dan wel een schaduw hebben geworpen over bepaalde zedelijkheidsargumenten in Hilda, het verkoopsucces van de roman is door de echtscheiding beslist niet geschaad. Recente onderzoekers noemen Hilda van Suylenburg de meest gelezen en besproken Nederlandse roman van het fin de siècle.
Bijna alle contemporaine kritieken zijn van morele en maatschappelijke aard. Er wordt getwijfeld aan het waarheidsgehalte van het boek, dat té veel een staalkaart van extreme gevallen zou zijn. Vanuit christelijke hoek wordt geprotesteerd tegen de negatieve afschildering van de predikant in de figuur van Moisette, en tegen de apologie van de echtscheiding. (Onterecht vat een aantal brochureschrijvers het boek op als een pleidooi voor de vrije liefde.) ‘Een moeder’ schrijft over de biologische onmogelijkheid om én als advocate te pleiten én een kind de borst te geven. Een ‘Pater familias’ wijst op een aantal sofismen en valse voorstellingen in het boek. Op de barricade waarschuwt Henriëtte Roland Holst de arbeidsters ervoor zich niet te laten afleiden van het ware (SDAP-)socialisme door het ‘burgerlijk feminisme’ van De Jong van Beek en Donk. De meest opgemerkte brochure is ongetwijfeld die van Anna de Savornin Lohman, De liefde in de vrouwenquaestie, die stelt dat de vrouw niet in de arbeid maar in de liefde (voor haar man) haar natuurlijke levensbestemming vindt. Op zijn beurt roept dit pamflet een reeks brochures in het leven waarin vragen worden gesteld over het begrip vrouwelijkheid en zijn biologische verankering. Als een onverwachte apologete van De Jong van Beek en Donk ontpopt zich de Haagse SDAP-secretaris Cornélie Huygens, die in Over de liefde in het vrouwenleven voorheen en thans echter ook de ‘pijnlijke klasse-bijziendheid’ van de roman laakt, en het gemis
| |
| |
aan inzicht in de economische onderbouw. Een mogelijke vorm van zogenaamde creatieve receptie ten slotte is Louis Couperus' roman Langs lijnen van geleidelijkheid (1899), waarvan het feministische hoofdpersonage Cornélie de Retz van Loo, schrijfster van een brochure over de maatschappelijke toestand van de gescheiden vrouw, gemodelleerd zou kunnen zijn naar Cécile de Jong van Beek en Donk.
Of het verkoopsucces van Hilda ook een literair succes mag heten, hangt af van hoe beperkend de definitie is die men van literatuur hanteert. Vanuit de kring der Tachtigers werd, met broodnijd, de neus opgehaald voor het spraakmakende boek. Als een van de weinige literaire critici sprak Frans Netscher zich uit: ‘Dit boek is geschreven door een slecht artiest, maar door een goed mensch.’ De stelling dat de artistieke waarde van een boek omgekeerd evenredig is aan zijn maatschappelijke impact, lijkt in de contemporaine literaire kritiek op Hilda van Suylenburg haar bevestiging te vinden - wat veel zegt over de esthetiserende literatuuropvatting tijdens het fin de siècle.
Cécile de Jong van Beek en Donk begon na haar scheiding in Frankrijk een nieuw leven. Ze werkte als journaliste, hertrouwde, werd katholiek, en distantieerde zich ten slotte van haar verdediging van echtscheiding in haar eerste roman. Bij haar dood was ze in Nederland een onbekende, evenals haar Hilda: ‘Het boek is thans vergeten, daar het behandelde probleem thans geen probleem meer is’, schreef optimistisch Het Vaderland in zijn korte necrologie (11 juli 1944). Toch heeft onderzoek uit de laatste twee decennia Hilda weer uit haar slaap gewekt. In publicaties van de historici Braun, Dieteren, Duyvendak, Van Eijl, Grever, De Haan, Waaldijk en anderen over de eerste feministische golf wordt uitgebreid aandacht geschonken aan de historische functie van Hilda van Suylenburg als maatschappelijke bewustwordingsroman, in wisselwerking met de Nationale Tentoonstelling van Vrouwenarbeid. In het bewustzijn van de wenselijkheid van een canonverbreding en een minder elitaire, maar meer historiserende literatuurbenadering, pleiten onderzoeksters als Jacqueline Bel, Mineke Bosch en Maaike Meijer ervoor om Hilda in de Nederlandse literatuurgeschiedenis de plaats te geven die het boek bij Knuvelder en andere twintigste-eeuwse literatuurgeschiedschrijvers nooit heeft gekregen.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
C. de Jong van Beek en Donk, Hilda van Suylenburg, achtste druk, Amsterdam [1919].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
D.S. van Emden, De vrouw en de wet. Opmerkingen naar aanleiding van Mevrouw Goekoop's roman Hilda van Suylenburg, Utrecht 1898. |
J.B. Meerkerk, Hilda van Suylenburg ‘na haar succes’. Open brief aan de Schrijfster, Kampen 1898. |
Margaretha Meijboom, De vrouwenbeweging in Nederland en ‘Hilda van Suylenburg’. In: De Gids, dl. IV, 1898, jrg. 62, p. 475-484. |
[Frans Netscher], Het boek van de maand. Hilda van Suijlenburg door mevrouw Goekoop-de Jong van Beek en Donk. In: De Hollandsche Revue, 1898, jrg. 3, p. 504-513. |
Pater Familias [ps. van J.H. Hora Siccama], Een man over ‘Hilda van Suylenburg’, Haarlem 1898. (1e tot 3e druk) |
Henri Smissaert, Hilda van Suylenburg. Open brief aan Mevr. Goekoop de Jong van Beek en Donk, Amsterdam [1898]. (1e tot 6e druk) |
F.J. van Uildriks, Van vrouwenlevens. In: Nederland, dl. I, 1898, p. 57-86. |
H.C. Voorhoeve, Een beschouwing over Hilda van Suylenburg van Mevrouw Goekoop-de Jong van Beek en Donk, Nijmegen [1898]. (1e en 2e druk; met opgave op p. 28 van christelijke reacties in kranten en tijdschriften) |
Anna de Savornin Lohman, De liefde in de vrouwenkwestie. Laura Marholm: Das Buch der Frauen en mevrouw Goekoop: Hilda van Suylenburg, Amsterdam [1898; 2e en 3e druk 1899]. (antwoord door C. Goekoopde Jong van Beek en Donk in Belang en recht, nr. 56, 1 februari 1899, jrg. 3, p. 65) |
Holda [ps. van A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers], Een woord naar aanleiding van Anna de Savornin Lohman's: ‘De liefde in de vrouwenkwestie’, Amsterdam 1899. |
Cornélie Huygens, De liefde in het vrouwenleven voorheen en thans, naar aanleiding van ‘De liefde in de vrouwenkwestie’ van Anna de Savornin Lohman, Amsterdam 1899. (2e druk 1899) |
Mea Culpa, Een man over Vrouwen aan Mannen, Utrecht [1899]. |
Margaretha Meyboom, Open brief aan Freule Anna de Savornin Lohman naar aanleiding van haar brochure ‘De liefde in de vrouwenkwestie’, Amsterdam 1899. |
Een moeder, De ‘moeder’ in Hilda van Suylenburg, Amsterdam 1899. |
M.N., Liefde? Naar aanleiding van Anna de Savornin Lohman: ‘De liefde in de vrouwenquaestie’, Amsterdam 1899. |
M.E. Pijnappel, Open brief aan Mejonkvrouw Anna de Savornin Lohman, Amsterdam [1899]. |
Anna de Savornin Lohman, Naschrift op De liefde in de vrouwenkwestie, Amsterdam 1899. |
Tessel Pollmann, Inleiding en Postscriptum. In: C. Goekoop-de Jong van Beek en Donk, Hilda van Suylenburg, Amsterdam 1984, p. 3-19. |
I. van Geest-Jacobs & M. Klein, Couperus en de Vrouwenquestie. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 2, 1985, jrg. 78, p. 127-136. |
| |
| |
P. de Rooy, Een hevig gewarrel. Humanitair idealisme en socialisme in Nederland rond de eeuwwisseling. In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, dl. 106, nr. 4, 1991, p. 625-640. |
Fia Dieteren, Strijd om Hilda. Discussie over vrouwenarbeid naar aanleiding van de tendensroman ‘Hilda van Suylenburg’ (1897). In: Boudien de Vries e.a., De kracht der zwakken. Studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden, Amsterdam 1992, p. 391-404. |
Francisca de Haan, Sekse op kantoor. Over vrouwelijkheid, mannelijkheid en macht, Nederland 1860-1940, Hilversum 1992, p. 49-62. |
Jacqueline Bel, Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900, Amsterdam 1993, p. 149-151. |
Mineke Bosch, Het geslacht van de wetenschap. Vrouwen en hoger onderwijs in Nederland 1878-1948, Amsterdam 1994, p. 111-132. (o.a. over arts Catharine van Tussenbroek en Hilda) |
Corrie van Eijl, Het werkzame verschil. Vrouwen in de slag om arbeid, 1898-1940, Hilversum 1994, p. 84-106. |
Mineke Bosch, Honderd jaar ‘Hilda van Suylenburg’. Een tendentieuze geschiedenis. In: Armada, nr. 9, december 1997, jrg. 3, p. 99-111. |
Marianne Braun, ‘Het recht even goed te leven als een man’. ‘Hilda van Suylenburg’: tekst en context van een emancipatieroman. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, nr. 3, 1998, jrg. 24, p. 209-234. |
Marianne Braun, Socialisme en feminisme. Liefde en politiek in twee tendensromans. In: Spiegel historiael, nr. 11/12, 1998, jrg. 33, p. 508-512. |
Fia Dieteren, Twee levens, twee geloven. Feminisme en katholicisme in de levens van Elisabeth en Cécile de Jong van Beek en Donk. In: Jaarboek voor Vrouwengeschiedenis, 1998, jrg. 18, p. 35-58. |
Fia Dieteren, ‘Ik doe toch niks dan prulwerk’. Dilettantisme en Ware Kunst in ‘Hilda van Suylenburg’. In: Lover. Tijdschrift over feminisme, cultuur en wetenschap, nr. 2, 1998, jrg. 25, p. 62-65. |
Lizet Duyvendak, Honderd jaar ‘Hilda’. Een negentiende-eeuwse feministische bestseller. In: Literatuur, nr. 1, januari-februari 1998, jrg. 15, p. 17-23. |
Marianne Braun, Vrouwenleven. In: Jan Bank & Maarten van Buuren, 1900. Hoogtij van burgerlijke cultuur, 's-Gravenhage 2000, p. 503-521; 591-593. |
Fia Dieteren, Cecile Wilhelmina Elisabeth Jeanne Petronella de Jong van Beek en Donk (1866-1944). In: Biografisch woordenboek van Nederland, nr. 5, Den Haag 2002. (www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/Index/bwn5/jongvanbeek) |
lexicon van literaire werken 68
december 2005
|
|