| |
| |
| |
C.O. Jellema
Spolia
door Marco Goud
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In het voorjaar van 1995 stuurde C.O. Jellema (* 1936 te Groningen, † 2003 te Leens) de kopij voor een nieuwe dichtbundel naar uitgeverij Querido te Amsterdam. Een definitieve titel voor de bundel had hij nog niet, maar hij dacht aan Nieuwe gedichten. Uiteindelijk is de bundel in september 1996 - ter gelegenheid van Jellema's zestigste verjaardag - verschenen onder de titel Spolia. Het was de eerste nieuwe dichtbundel die Jellema publiceerde sinds zijn verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten (1992). Spolia is Jellema's tiende dichtbundel (de kleinere bibliofiele uitgaven niet meegerekend). Van Spolia is geen herdruk verschenen. Het werk zal worden opgenomen in Jellema's Verzamelde werk, bezorgd door Gerben Wynia.
Spolia is onderverdeeld in acht afdelingen en bevat in totaal tweeëndertig gedichten. De bundel wordt besloten met een bladzijde aantekeningen. Sommige gedichten of afdelingen bevatten motto's (van Messer Guido Guinizelli, H.N. Werkman, Dante) en opdrachten aan vrienden. Uit de aantekeningen blijkt dat enkele gedichten zijn geschreven in opdracht. ‘De verborgen wegen zijn het mooist’ werd geschreven voor de H.N. Werkman-herdenking in 1995 in Leens, Jellema's Groningse woonplaats. De drie sonnetten in de afdeling ‘Heiligen’ werden geschreven voor een tentoonstelling in het Rijksmuseum in de herfst van 1992. Een aantal gedichten uit Spolia is voorgepubliceerd in literaire tijdschriften als Maatstaf, De Revisor, Optima en de Poëziekrant. Sommige gedichten zijn afzonderlijk verschenen als bibliofiele uitgave (waaronder ‘Sequens’ en ‘De verborgen wegen zijn het mooist’). De afdelingen ‘Vanuit een geur’, ‘Zelfportret’, ‘Drie sonnetten naar August von Platen’ en ‘Sacra conversazione’ verschenen eerder in de bibliofiele uitgave Sacra conversazione, in 1995 door Hein Elferink gedrukt in een oplage van tachtig exemplaren.
| |
Inhoud en interpretatie
Titel
Het uitgangspunt voor deze bespreking is de bundeltitel Spolia. Deze onalledaagse titel wordt in de aantekeningen achter
| |
| |
in de bundel als volgt door Jellema toegelicht: ‘Kunsthistorisch worden met spolia (oorspronkelijk: buitgemaakte wapenrusting, oorlogsbuit) bouwelementen uit eerdere gebouwen aangeduid die zijn hergebruikt in bouwwerken van jongere datum, met name basementen, kapitelen, reliëfs en dergelijke uit romeinse tempels in oud-christelijke basilica's.’ In een interview met Marjoleine de Vos vertelde Jellema uitgebreider over de achtergronden van deze titel: ‘Jaren geleden was ik eens in Rome waar ik een basilica bezocht die op een oude tempel was gebouwd die op zijn beurt weer op een oud Romeins gebouw stond. Een vriend die gespecialiseerd is in vroeg-christelijke kerkbouw legde me uit dat resten van het ene gebouw in het andere gebouw verwerkt waren en die resten noemde hij, met de daarvoor geldende term, “spolia”: hergebruikte elementen. Toen wist ik: zó moet mijn bundel heten. Omdat poëzie altijd gebruikmaakt van brokstukken van voorgangers, en ook van oude vormen, zoals het sonnet. En omdat het woord inhoudelijk goed bij deze bundel past. Zoals je aan dit gedicht [“Kerkje van Fransum”] kunt zien.’
| |
Intertekstualiteit
Er zijn tal van ‘spolia’ of hergebruikte bouwelementen aan te wijzen in Jellema's poëzie. Een van de belangrijkste motieven is de (literaire) traditie. Jellema verwijst in zijn poëzie meer dan eens expliciet naar literaire teksten en maakt gebruik van klassieke vormen, zoals het sonnet. Jellema citeert in Spolia de dertiende-eeuwse dichter Messer Guido Guinizelli, H.N. Werkman, Geerten Gossaert, Gerrit Achterberg, Seneca en Dante. Van August von Platen vertaalt hij in deze bundel drie sonnetten. Ook naar de bijbel wordt meer dan eens verwezen. Zo zijn er twee sonnetten met de titel ‘Prediker’. In ‘Sequens’ (dat o.a. kerkelijk gezang betekent) verwijst hij naar psalm 42:
Als alle blad eraf is blijkt de boom
een harpe Davids voor de najaarswinden:
waarheen verlangt mijn ziel, gelijk de hinde
der jacht ontkomen naar een waterstroom -
In ‘Elegie’ verwijst hij naar Genesis 2:23, waar hij het ‘land’ aanduidt als ‘gebeente van mijn been, vleesch van mijn vleesch jij’. In ‘Als kind’ verwijst hij met ‘talitha koem’ (gij dochtertje, sta op) naar het verhaal van de opwekking van het dochtertje van Jaïrus (Markus 5:41).
Een ander belangrijk bouwelement in Jellema's werk is de beeldende kunst, zoals blijkt uit ‘Bij een foto (bijna Magritte)’, ‘Zo'n hert bijvoorbeeld; bij een schilderij van Ruud de Roode’, de afdeling ‘Heiligen’ - waarin drie beeldgedichten staan bij werk van Titiaan en Carracci - en ten slotte het lange slotge- | |
| |
dicht ‘Sacra conversazione / met Giov. Bellini’, geschreven naar aanleiding van het gelijknamige schilderij van Giovanni Bellini. Behalve literatuur en beeldende kunst kunnen ook als ‘spolia’ worden aangemerkt: herinneringen, foto's, het landschap (vooral het Groningse landschap) en de natuur. Jellema's poëzie bestaat uit allerlei brokstukken uit een rijke traditie van literatuur, beeldende kunst, herinneringen en beelden die worden omgezet in taal. Zo worden weer nieuwe werelden van taal gemaakt die nieuwe beelden oproepen. Jellema's poëzie is zo bezien een schakel tussen het verleden en het heden.
| |
Vorm
Jellema staat bekend als een vormvast en klassiek dichter. Veel van zijn gedichten zijn geschreven in de sonnetvorm. Er zijn zelfs dichtbundels waarin louter sonnetten te vinden zijn (bijvoorbeeld Door eenen spiegel uit 1984). Ook in Spolia staan veel sonnetten: negentien van de tweeëndertig gedichten. Maar deze bundel bevat ook een aantal vrije gedichten, zoals te vinden in de afdelingen ‘Anekdotisch’ en ‘Sacra conversazione’. In een interview in 1997 vertelde Jellema: ‘Inderdaad hanteer ik nu een vrijere versvorm. Dat doe ik sinds het samenstellen van mijn “verzameld werk” [Gedichten, oden, sonnetten].’ In een interview met Michel Maas van 3 maart 1995 vertelt Jellema dat hij in zijn nog te verschijnen nieuwe bundel vrijere vormen zal gebruiken dan in zijn voorgaande bundels: ‘Gedichten van ruimere adem, associatiever, sterk gedragen door beelden, aangevuld met reflectie.’
| |
Stijl
Terwijl Jellema in eerdere bundels nog vaak gebruikmaakte van ellipsen en veel interpunctie, is de zinsbouw in Spolia toegankelijker. Hier en daar is nog wel sprake van een ongebruikelijke woordvolgorde, zoals ‘Van witte wol een toga zou je moeten dragen’ of ‘dan ruik in de berm van vers maaigras de geur’. Maar dergelijke zinnen zijn in Spolia eerder uitzondering dan regel. Een opvallende stijlfiguur die we vaak tegenkomen bij Jellema is de apostrof: heel vaak wordt iets of een ‘je’ aangesproken in de gedichten. In het gedicht ‘Elegie’ wordt bijvoorbeeld het land aangesproken: ‘Hoe laat ik jou achter, land’. Vaak spreekt het lyrisch ‘ik’ ook zichzelf toe, zoals in ‘Muziek’: ‘Je hoort de sterren in hun kou zo helder / of zij, jou denkend, lichtjaren versnelden’.
| |
Opbouw en thematiek
Spolia is onderverdeeld in acht afdelingen en bevat in totaal tweeëndertig gedichten. De eerste afdeling ‘Elegisch’ bevat vijf gedichten: ‘Schovenhorst’, ‘Muziek’, ‘Sequens’, ‘Elegie’ en ‘“De verborgen wegen zijn het mooist” (H.N. Werkman)’. Met ‘Elegisch’ en ‘Elegie’ wordt verwezen naar het klassieke genre waarin wordt getreurd om een gestorvene. Maar het gaat bij Jellema niet alleen om gestorvenen, maar om het voorbije in bredere zin: de voorbije jeugd, verdwenen landschappen,
| |
| |
verlaten kerken, enzovoort. De afdeling ‘Elegisch’ is opgedragen aan de nagedachtenis van Joos J.M.H. Willinge Gratama-Oudemans. In het eerste gedicht, getiteld ‘Schovenhorst’ (een negentiende-eeuws landgoed in Putten), wordt de tijd bezongen waarin ‘wij’ nog van niets wisten en onbezonnen waren: ‘Toen we nog van niets wisten, niet van duur, van het tijdstip, / van wie nu het eerst - toen we die bosuil zagen in de morgenzon // en we zo jong waren als nooit tevoren!’. De elliptische formulering ‘van wie nu het eerst’ zou kunnen worden aangevuld met: ‘wie nu het eerst [dood zou gaan]’. In dit openingsgedicht is meteen al sprake van typische Jellema-thema's als natuur, herinneringen, foto's en vergankelijkheid. Spolia staat vol met gedichten waar deze thema's in voorkomen. Jellema probeert het vergankelijke in taal vast te leggen, of beter nog: om te vormen tot iets nieuws in taal.
In ‘Elegie’ gaat het niet zozeer over een specifieke gestorvene, maar daarin vraagt het lyrisch ik zich af wat er gebeurt als hij het ‘land’ moet achterlaten. Het gaat hier om een ‘land’ uit het verleden, in een tijd dat het nog stil was op het platteland (‘kind nog ik zwijgend / in stilte gelovend als huis voor mijn denken’). Het lyrisch ik wijst op zijn eigen verleden: ‘ik draag van / de vrouwen oorijzer en spangen, van mannen / de ring met het wapen, ik ben uit de daad / van zoveler geslacht dat in jou gronddiep slaapt’. Ook gaat het hier om een land in de verbeelding:
Hoe adem je, land, in dit beeld van mijn denken,
gebeente van mijn been, vleesch van mijn vleesch jij,
hoe zul je mij bergen zo'n dag in de zomer,
een dag in een winter, in 't voorjaar een dag straks
of stralend een herfstdag,
| |
Woordgebruik
De formulering ‘dit beeld van mijn denken’ is typerend voor Jellema. Zowel ‘beeld’ als ‘denken’ zijn belangrijke woordvelden in zijn poëzie. De ‘ik’ voelt zich zozeer met het landschap verbonden dat het haast lijkt alsof het ‘land’ uit hemzelf voortkomt: het is een beeld van zijn denken, het is afkomstig uit zijn lichaam. Daarna zien we de omgekeerde beweging: uiteindelijk, wanneer hij is gestorven, zal het land de ‘ik’ opnemen. Het slotgedicht van de eerste afdeling heeft een citaat van de Groningse kunstenaar H.N. Werkman als titel: ‘De verborgen wegen zijn het mooist’. In dit gedicht gaat het wederom over herinneringen en beelden:
De wegen waarlangs de gedachten komen
met het beeld dat je draagt van jezelf in de dingen,
| |
| |
de wegen waarlangs het herinnerde opdaagt,
waarlangs je herkent wie er niet meer zijn;
De tweede afdeling heeft als titel ‘Anekdotisch’ en bevat zeven gedichten: ‘Beroemde stad’, ‘Verlorenheid’, ‘Onderweg’, ‘Van witte wol’, ‘Herinnering aan Andritsena’, ‘De vita beata’ en ‘Kerkje van Fransum’. Vrijwel alle gedichten hebben een aanleiding in de alledaagse werkelijkheid en zijn anekdotisch (vertellend) van toon en zijn overwegend geschreven in een vrije versvorm. Het eerste gedicht ‘Beroemde stad’ gaat over Venetië, waarover al zovelen schreven: ‘Ruskin / en Rilke en laatst nog een jonge dichter’. De ‘ik’ die zichzelf met ‘jij’ aanspreekt, zoals gezegd een typerend stilistisch element in Jellema's poëzie, beseft dat hij de stad ziet met de ogen van de kunstenaars die haar hebben geschilderd en de woorden van degenen die erover schreven. Hij kijkt dus niet zozeer naar Venetië, maar naar het verbeelde Venetië: ‘Jij nu, / die haar ziet met ook hun ogen, / met hun woorden haar overweegt’.
Het tweede gedicht, ‘Verlorenheid’, heeft de jeugd als onderwerp. De eerste strofe van ‘Verlorenheid’ luidt als volgt:
het neefje van de dominee
ooit zijn Thalatta! schreef
- en stond ter kruine. Onbewogen
onder de koperroode maan -
stampte je Grieks, een hoofd
vol Achterberg: het nameloze,
In deze strofe citeert Jellema zowel Geerten Gossaert (‘Thalatta!’ en ‘en stond ter kruine. Onbewogen / onder de koperroode maan’) als Gerrit Achterberg (‘het nameloze, / doelverlatene van dit’). Hier is dus weer sprake van het hergebruiken van literaire brokstukken (of intertekstualiteit). Verderop in het gedicht citeert Jellema nogmaals uit Achterbergs gedicht ‘Het nameloze...’: ‘herfst neem mij bij uw blaren’. Overigens schreef Gossaert een gedicht met de titel ‘De buit’ dat in een eerdere versie als titel ‘Spolia’ had. Mogelijk verwijst Jellema met zijn bundeltitel dus ook naar Gossaert.
‘Herinnering aan Andritsena’ gaat over herinneringen aan de Griekse plaats Andritsena die opkomen terwijl de ‘ik’ zich weer in Groningen bevindt: ‘Nu je herinnering, hier, op dit vlakke / groninger land, in dit huis op de wind’. De Groningse afkomst en het Groningse landschap zijn belangrijke motieven binnen Jellema's oeuvre. Bovendien is in dit gedicht weer spra- | |
| |
ke van het thematische complex rondom de woorden ‘herinnering’ en ‘beeld’. Een ander gedicht dat ook te maken heeft met Groningen is ‘Kerkje van Fransum’, waarmee de afdeling ‘Anekdotisch’ besluit. Aanleiding voor dit gedicht is een bestaand kerkje op het door Jellema zo geliefde Groningse platteland. Het is al jaren niet meer in gebruik, maar het is een soort symbool voor het ooit bestaande rotsvaste geloof in God (zie verder het interview van Marjoleine de Vos met Jellema over dit gedicht).
De derde afdeling heeft de zakelijke titel ‘Zeven sonnetten’. Het bestaat uit de volgende gedichten: ‘Bij een foto (bijna Magritte)’, ‘Doorwerth: het golfbad’ (opgedragen aan Jan Siebelink), ‘Zo'n hert bijvoorbeeld; bij een schilderij van Ruud de Roode’, ‘Aan -’, ‘Landschap met dode muis’ en ‘Prediker’ (1 en 2). Een deel van de gedichten heeft met beelden en beeldende kunst te maken. ‘Bij een foto (Magritte)’ is geschreven bij een oude foto waarop de ik zichzelf ziet, zijn rug weerspiegeld in een spiegel, evenals op een schilderij van René Magritte (de foto is, met Jellema's gedicht erbij, afgedrukt in: Lisa Kuitert e.a., De gevoelige plaat. Literair album, Amsterdam, 1995, p. 108). Ook hier is dus weer sprake van het thema van de herinnering, het beeld en het willen vastleggen van het verleden.
De volgende vier afdelingen bestaan telkens uit drie sonnetten. De afdeling ‘Heiligen’ (met een motto uit Dante's Paradiso) bevat drie beeldgedichten, geschreven bij schilderijen van Titiaan en Carracci (‘Catharina’, ‘Franciscus’ en ‘Maria’). De vijfde afdeling, ‘Vanuit een geur’ (eerder gepubliceerd onder de titel ‘An odor evoking nothing’ in het Wallace Stevens-nummer van De Revisor, december 1992) gaat onder meer over associaties aan vroeger bij een bepaalde geur in huis. De zesde afdeling ‘Zelfportret’ bevat drie sonnetten met de titels ‘Als huis’, ‘Als kind’ en ‘Als tuin’ (zie hierover o.a. het interview met Jacob Moerman). Deze gedichten vormden het uitgangspunt voor kunstenaars om schilderijen bij te maken, ter gelegenheid van Jellema's zestigste verjaardag. De zevende afdeling ‘Drie sonnetten naar August von Platen’ bevat drie vertalingen van de Duitse dichter August von Platen. Hierin staat de thematiek van de geliefde en diens beeltenis centraal. In het eerste sonnet staat: ‘Nooit werd door later beeld jouw beeld verdreven’ en: ‘Nu voel ik weer die aandrang te beminnen, / jouw beeltenis voor ogen - nooit genoten / toen jong ik was, nooit nog genoeg beschreven.’
De slotafdeling ‘Sacra conversazione / met Giov. Bellini’ bestaat uit één lang gedicht. Het is geschreven in vrije vorm met afwisselende versregel- en strofelengtes. Jellema schreef het naar aanleiding van het gelijknamige schilderij van Giovanni
| |
| |
Bellini. Het lyrisch ‘ik’ voert als het ware een gesprek met Bellini, al geeft de laatste geen antwoord. Gefascineerd door het blauw van de mantel van Maria en het blauw van de lucht zegt het lyrisch ‘ik’:
Dat onwaarschijnlijk strak omlijnde
blauw, Bellini, van zo'n mantel
op dunner blauw van lucht, hoe stelde
jij je overgangen voor van hier
naar ginds, of dat het hullend linnen
de inslag deelt met een ontastbaar licht?
Het lyrisch ‘ik’ vraagt vervolgens naar de betekenis van dit alles: ‘Naar jou, Bellini, jouw bedoeling vraag ik’. Bovendien vraagt hij zich af waarop hij wacht: ‘Waar wacht ik op, of iets zich openbaren zal / waarin?’. Uit de slotstrofe blijkt dat het lyrisch ik zich niet langer wil richten op een verlangen naar iets hogers of iets dat nog komen moet, maar dat hij zich richt op het hier en nu, namelijk zijn tuin:
Of meende jij van 't godkind de belofte,
was het geen kunst de beelden in te kleuren
van een verhaal dat ook mij overleeft -
ik heb vandaag de perken schoongemaakt,
speenkruid gewied, de diepe wortel van
de paardebloem gestoken, vogels floten,
groenling en koolmees, winterkoning, lijster;
mijn handen dachten en ik was het oor
van deze voorjaarsdag, mijn luisterende zin,
met ogenblik verzoend en plek, met lichaam, avondval.
In een interview met Michel Maas heeft Jellema over dit gedicht het volgende gezegd: ‘Mocht ik nou doodgaan dan zou ik zeggen: dat beschouw ik als mijn testament. In dat gedicht staat heel veel dat mijzelf aangaat. Het zou een soort summa van mijn werk kunnen zijn. Het stelt vragen aan de kunst; de vraag wat kunst vermag, wat kunst betekent; en de vraag in hoeverre zich in kunst iets metafysisch openbaart. En ten slotte loopt het gedicht uit op een ingrijpend soort verzoening met het feit dat ik gebonden ben in tijd en plaats aan dít lichaam, op dít moment, en aan een leven dat eindigt.’ Niet voor niets staat dit gedicht dus aan het einde van deze bundel. In dit gedicht is niet langer sprake van een verlangen naar iets dat nog komen moet (naar ‘Het’, ‘de vervulling, of de openbaring van iets’, zoals Jellema het in het interview formuleerde), maar van
| |
| |
een verzoening met het leven hier en nu. Het is bovendien veelzeggend voor Jellema's poëzie dat het hier gaat om het werken in een tuin. Dit (biografische) motief komt vaak voor bij Jellema.
| |
Thematiek en poëtica
Zoals bij het overzicht van de bundel hierboven reeds is aangestipt, wordt de thematiek van deze bundel bepaald door een aantal woordvelden: herinnering, beeld, verbeelding, dood, vergankelijkheid, religie, natuur, het (Groningse) landschap en tuinen. Een ander belangrijk woordveld is dat rondom taal. Veel gedichten in Spolia zijn expliciet poëticaal (‘Muziek’, ‘Sequens’, ‘Elegie’, ‘De verborgen wegen zijn het mooist’, ‘Beroemde stad’, ‘Verlorenheid’, ‘Doorwerth’, ‘Zo'n hert bijvoorbeeld’, ‘Prediker’ (2), ‘Als huis’, ‘Als kind’). In ‘Sequens’ staat bijvoorbeeld de regel: ‘zodra het woord dit tot een beeld kan binden’. Het gaat er in Jellema's poëtica om dat iets in de werkelijkheid (een herinnering, een landschap, een schilderij, een foto, enz.) omgevormd wordt tot taal. Die taal - in feite het gedicht - levert weer een nieuw ‘beeld’ op. Jellema formuleerde zijn poëtica ooit kort en bondig in een kladversie van het gedicht ‘In de koude voorjaarsnacht’: ‘en dit / je taak: al het geziene om te zetten / in beelden die er staan, in hen verdwijnen.’ (geciteerd naar T. van Deel in Trouw, 19-4-2003).
| |
Context
Jellema debuteerde in november 1960 in De Gids. Een jaar later verscheen zijn eerste dichtbundel Klein Gloria en andere gedichten. Zijn vroege bundels werden nauwelijks opgemerkt. Pas toen hij eind jaren zeventig en begin jaren tachtig gedichten, essays en vertalingen ging publiceren in het literaire tijdschrift De Revisor, kreeg hij meer bekendheid. Jellema's poëzie wordt dan ook vaak geassocieerd met dit tijdschrift. T. van Deel schaarde Jellema met andere Revisor-dichters onder de ‘neosymbolisten’. Met de symbolisten heeft hij een hang naar het metafysische en een gerichtheid op het talige gemeen.
Jellema richt zich met nadruk op de literaire traditie en maakt veelal gebruik van traditionele versvormen en intertekstuele verwijzingen. Nederlandse dichters waarmee hij zich verwant voelde, zijn onder anderen J.C. Bloem (de titel van zijn bundel In de koude voorsnacht uit 1986 is een citaat van Bloem), M. Nijhoff en Gerrit Achterberg.
Jellema was behalve dichter ook germanist. Hij doceerde jarenlang Duitse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en heeft veel uit het Duits vertaald. Een belangrijke inspiratiebron voor Jellema is dan ook de Duitse literatuur. Daarvan
| |
| |
vinden we ook in Spolia een voorbeeld: de vertalingen van sonnetten van August von Platen. Hij vertaalde verder onder meer Rilke, Trakl en Celan. Daarnaast heeft Jellema zich intensief beziggehouden met de middeleeuwse mystiek, vooral Meister Eckhart. Postuum zijn Jellema's vertalingen van de mystici Tauler en Seuse verschenen. Ook bij Jellema zien we het mystieke verlangen naar eenwording met het goddelijke, een verlangen naar ontgrenzing en het volledig opgaan in de omgeving en opheffing van het ‘ik’ (zie het interview met Michel Maas). Naast zijn vertalingen vormen Jellema's vele essays over literatuur een belangrijke context bij diens poëzie, verzameld in Oefeningen bij een beek (binnenkort opgenomen in diens Verzameld werk).
Jellema's biografische achtergrond behoort ook tot de contextuele gebieden van Jellema's poëzie. Jellema werd in Groningen geboren en stamt uit een geslacht van Friese en Groningse predikanten en boeren. Zijn werk zit vol verwijzingen naar de bijbel, al is zijn poëzie zeker niet christelijk te noemen. Een aantal gedichten gaat expliciet over herinneringen aan het opgroeien op de pastorie. Een mooi voorbeeld daarvan is het gedicht ‘Verlorenheid’ uit Spolia. Jellema publiceerde dit gedicht al in 1980 onder de titel ‘Pastorie Hoogland’ (in Utrecht in letters, Utrecht 1980). Hij plaatste daarbij de volgende biografische aantekening (die hij in Spolia niet overnam): ‘De bejaarde ds. J. Riemens, rond 1910 predikant te Hoogland, vertelde bij een van zijn schaakbezoeken aan mijn vader, dat zijn neef Geerten Gossaert in ons huis enkele van zijn “Experimenten” had geschreven; of Thalassa daar een van was, is hier niet belangrijk.’ Ten opzichte van ‘Verlorenheid’ zijn er behalve de titel veel interessante varianten. Jellema maakte zijn Groningse achtergrond meer dan eens tot onderwerp van zijn poëzie. Dit wil echter niet zeggen dat Jellema's poëzie tot biografische poëzie moet worden bestempeld.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Jellema's eerste bundels Klein Gloria en andere gedichten (1961), Tijdverblijf (1971) en Een eng cocon (1975) werden nauwelijks besproken in de landelijke pers. Er verschenen slechts enkele recensies in regionale kranten. Pas vanaf begin jaren tachtig - toen Jellema begon te publiceren in het tijdschrift De Revisor en toen zijn bundel De schaar van het vergeten (1981) verscheen - werd zijn poëzie regelmatig besproken in de landelijke kranten. Voor de bundel De toren van Snelson (1983) ontving Jellema in 1984 de Herman Gorterprijs. Midden jaren tachtig is er
| |
| |
(o.a. in De Revisor) een felle discussie gevoerd rondom het werk van Jellema. Maarten van Buuren schreef daarover: ‘Jellema is de laatste tijd inzet geweest van een pittige discussie over poëzie. Er is hem voor de voeten geworpen dat hij niet verder zou kijken dan de heg om zijn tuin, dat zijn poëzie zoiets zou zijn als het snoeien van buxusboompjes en het aanharken van het pad naar zijn pastorie: een kleine wereld waarin de volheid van het leven node wordt gemist. Die beschuldiging snijdt geen hout. Het tegendeel lijkt me eerder het geval. De mystici wisten al dat het onzegbare alleen gesuggereerd kon worden door beelden die ze in hun nabije omgeving waarnamen. Dat is precies wat Jellema beoogt. Zijn gedichten verbeelden de werkelijkheid voorzover het oog reikt en als het even wil ook nog de onzichtbare werkelijkheid daarbuiten.’
In de receptie van zijn werk zijn grofweg twee bewegingen aan te wijzen. Enerzijds is er een stroming die het werk van Jellema negatief beoordeelt vanwege de traditionele vorm, het cerebrale en wereldbeschouwelijke karakter ervan. Zo schreef Rob Schouten over de bundel Door eenen spiegel (1984): ‘Ik heb sterk het gevoel dat [...] de oude Albert Verwey in een nieuw jasje is opgestaan. Wijsgerige, maar onartistieke poëzie.’ Aan de andere kant is er een positieve stroming, waarin men oog heeft voor Jellema's bijzondere stijl, thematiek en wereldbeeld.
De waardering voor Spolia is overwegend positief. Jellema is in 1996 een bekend en gewaardeerd dichter, niet in de laatste plaats vanwege zijn in 1992 verschenen verzamelbundel Gedichten, oden, sonnetten (1992). Deze bundel werd in 1995 bekroond met de Hendrik de Vriesprijs. Arjan Peters - die Jellema meer dan eens heeft geïnterviewd - schreef een positief stuk in de Volkskrant over Spolia: ‘In zijn sonnetten zowel als in de vrije verzen schept hij een eigen orde waarin alles op zijn, Jellema's, plaats valt. Staat.’ Remco Ekkers schreef in de Leeuwarder Courant: ‘Zijn poëzie is tegelijk geconstrueerd, beschouwelijk, erudiet, abstract én zintuiglijk, bloedwarm, lyrisch, aards.’ Peter de Boer typeert Spolia in Trouw als een ‘voortreffelijke bundel’. Het is volgens hem een typische Jellema-bundel: ‘klassiek van vormgeving (veel sonnetten), inhakend op een rijke culturele traditie, vol bijbelse toespelingen en met de nodige archaïsmen in woord- en zinsgebruik’. Hij brengt ‘deze beschouwelijk en anekdotisch ingestelde traditionalist’ in verband met dichters als Faverey en Kouwenaar. Een negatiever geluid is te horen bij Arie van den Berg in NRC Handelsblad: ‘C.O. Jellema is een verzenmaker die het tijdloze voor het tijdelijke verkiest’. Hij vindt Jellema's poëzie gekunsteld en ontoegankelijk. Jellema's traditionele versvormen en diens complexe taalgebruik (inversie, ellipsen) worden door
| |
| |
hem fel bekritiseerd. Hans Groenewegen bracht daar in Hervormd Nederland het volgende tegenin: ‘Sommige recensenten uitten de kritiek als zou Jellema's verskunst gekunsteld zijn. Ik denk dat hij in elk vers opnieuw op adequate wijze een grammaticale vorm zoekt voor wat hij uitdrukken wil.’
In 1999 verscheen Jellema's bundel Droomtijd. Deze bundel werd genomineerd voor de VSB-poëzieprijs. Met het gedicht ‘Het onbegonnene’ daaruit won Jellema in 2000 een van de drie Gedichtendagprijzen. In maart 2003 verscheen de bundel Stemtest, vlak voor Jellema's dood. Zijn laatste bundel, Bosvijver. Nieuwe gedichten, verscheen postuum in 2004.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
C.O. Jellema, Spolia, eerste druk, Amsterdam 1996.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Voor een uitgebreid overzicht van primaire en secundaire literatuur verwijs ik naar het lemma over Jellema van F. Ligtvoet en G. Wynia in het Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, Groningen, 2000. |
Arie van den Berg, Orakeltaal als poëtische gevangenis. In: NRC Handelsblad, 25-10-1996. |
Peter de Boer, ‘Naar jou, Bellini, jouw bedoeling, vraag ik’. In: Trouw, 11-10-1996. |
Anthony P. Dekker, ‘Dichter bij wie ik ben’. Een bezoek aan C.O. Jellema. In: De Parelduiker, nr. 2, 1997, jrg. 2, p. 56-66. |
Remco Ekkers, C.O. Jellema, ‘Spolia’. In: Leeuwarder Courant, 4-10-1996. |
Marco Goud, Mystiek in Groningen. Enige opmerkingen over de poëzie van C.O. Jellema. In: Vooys, nr. 4, 1995, jrg. 13, p. 35-37. |
Hans Groenewegen, Vormen die troosten en behoeden. In: Hervormd Nederland, 2-11-1996. |
F. Ligtvoet en G. Wynia, C.O. Jellema. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, aanvulling 78, Groningen 2000. |
Michel Maas, Dichterbij de werkelijkheid kun je niet komen. In: de Volkskrant, 3-3-1995. (interview) |
Jacob Moerman, Ontdekkingsreis van C.O. Jellema. In: Drentse Courant, 22-5-1997. (interview) |
Arjan Peters, Spolia. In: de Volkskrant, 20-9-1996. |
Anneke Reitsma, De persoonlijke mythe van C.O. Jellema. In: Anneke Reitsma, Het woord te vondeling. Een eeuw Nederlandse poëzie in zeventien portretten. Essays, Amsterdam 2002, p. 222-237. |
Marjoleine de Vos, C.O. Jellema. Het gezang zit nog in de gewelfjes. In: Marjoleine de Vos, Dichtersgesprekken. Over het maken en lezen van poëzie, Amsterdam/Rotterdam 2005, p. 86-92. (eerder verschenen in NRC Handelsblad, 23-8-1996) |
Gerben Wynia, Cornelius Onno Jellema. Groningen 9 september 1936 - Leens 19 maart 2003. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 2003-2004, Leiden 2005, p. 96-105. |
lexicon van literaire werken 68
december 2005
|
|