| |
| |
| |
C.O. Jellema
Droomtijd
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichtbundel Droomtijd van C.O. Jellema (1936-2003) verscheen in 1999 bij uitgeverij Querido en bevat vijf afdelingen: het twee pagina's lange gedicht ‘Het onbegonnene’, ‘Zes sonnetten’, ‘Twaalf gedichten’, de driedelige reeks ‘Herinnerd Ostia’ en het afsluitende ‘Gedicht’, dat werd geschreven in opdracht van het Nationaal Comité 4 en 5 mei en door Jellema werd voorgelezen tijdens de dodenherdenking op 4 mei 1997 in de Amsterdamse Nieuwe Kerk.
De bundel, opgedragen aan Erwin van Eden, heeft een motto dat is ontleend aan het werk van de door Jellema vertaalde veertiende-eeuwse mysticus Meister Eckhart. Het slotgedicht wordt voorafgegaan door een citaat van Nietzsche.
Droomtijd werd in 2005 integraal opgenomen in het deel Gedichten van Jellema's tweedelige Verzameld werk.
| |
Inhoud en interpretatie
Thematiek en motieven
Droomtijd wordt gedomineerd door een thematiek waarin, zoals gebruikelijk in Jellema's poëtisch oeuvre, een aantal motieven hecht met elkaar zijn vervlochten: de afstand die het waarnemend en reflecterend ik tot zichzelf neemt, de gevoelens van vervreemding en gespletenheid waarmee de als pijnlijk ervaren tegenstelling subject-object gepaard gaat, de minstens zo problematische antithese lichaam-ziel, het mystiek getinte zoeken naar een oorspronkelijke eenheid waarin de psychische tweespalt zich zou kunnen oplossen, en ten slotte de fixatie op tijd en herinnering. Ze vormen een bij uitstek filosofisch en levensbeschouwelijk raamwerk.
In ‘Het onbegonnene’ (ogenschijnlijk een tamelijk paradoxale titel voor een openingsgedicht), dat als een soort proloog aan de vier volgende afdelingen voorafgaat, komen al deze motieven aan bod. De eerste strofe begint met de vraag of het werkelijk zo is dat alle levende wezens worden gedreven door het ‘verlangen/ aan te komen in oorsprong’.
| |
| |
trekken weg van hun broedplaats, zuidwaarts,
zo ook zoeken onze gedachten
zonniger streken, zwermen uit langs
In het antwoord op die vraag brengt de dichter de notie ‘ziel’ in het geding: anders dan wat hij al denkend én schrijvend doet, is de ziel ‘woordloos, aan beelden ontspringt zij,/ maar of zij mij is, niet zal ik dat weten,/ hier niet, maar nooit ook?’ De vragende vorm tekent de onzekerheid. Ook is duidelijk dat de ik betwijfelt of hij wel samenvalt met zijn ziel. ‘Zo denk ik me vlinder’, lezen we in de slotregel van de eerste strofe. ‘Vlinder’ is hier de Nederlandse vertaling van het oud-Griekse ‘psyche’, traditioneel ingezet als symbool van de ziel die zich bij de dood losmaakt uit zijn cocon. De filosoof Plato, die op deze symboliek voortborduurt, stelt het voor alsof de ziel zich uiteindelijk bevrijdt uit de gevangenis van het lichaam. Dat de dichter daar niet echt in meegaat, blijkt uit het woord ‘denkt’; de eenheid van lichaam en ziel is voor hem geen feit, maar een construct dat voortkomt uit wishful thinking. Het is voor hem maar zeer de vraag of de ziel buiten het talige bewustzijn wel een reële status bezit.
De tweede strofe van ‘Het onbegonnene’ gaat in zoverre tegen de eerste in dat er een verschil tussen dier en mens wordt gemarkeerd. De onbewust levende dieren verkeren in een vruchtbare harmonie met de aarde, de met bewustzijn en taal behepte mens daarentegen projecteert zijn van de aardse werkelijkheid losgemaakte zelfbeeld op zijn natuurlijke leefomgeving die daardoor steeds ‘ontheemder’ wordt, ‘hemelloos’. Om het te zeggen met een bekende formulering van de socioloog Max Weber (1864-1920): de wereld is ‘onttoverd’ door de steeds abstracter wordende rede en de voortschrijdende menselijke kennis.
| |
Intertekstualiteit
De door Jellema gecreëerde tegenstelling tussen mens en dier komt overeen met de visie van Rainer Maria Rilke (1875-1926), een dichter die Jellema in zijn kwaliteit van vertaler goed kende. In de achtste van de Duineser Elegien, die inhoudelijk en formeel als het voorbeeld voor ‘Het onbegonnene’ kunnen gelden, suggereert Rilke dat het dieren (en in enkele gevallen ook jonge kinderen) van nature gegeven is om zonder bemiddeling van de wil in de ‘Weltinnenraum’ te verkeren. Het dier heeft geen weet van de dood, maar leeft erin en ervaart zo een vanzelfsprekende eenheid van al het bestaande die de mens kijkend, ordenend en scheppend moet zien te veroveren.
| |
| |
hat seinen Untergang stets hinter sich
und vor sich Gott, und wenn es geht, so gehts
in Ewigkeit, so wie die Brunnen gehen.
Wir haben nie, nicht einen einzigen Tag,
den reinen Raum vor uns, in den die Blumen
unendlich aufgehn. Immer ist es Welt
und niemals Nirgends ohne Nichts: das Reine,
Unüberwachte, das man atmet und
unendlich weiss und nicht begehrt.
Aan het begin van de derde strofe neemt Jellema afstand van Rilke door de openingsregels van de eerste Duineser elegie negatief te herformuleren. Waar Rilke schrijft: ‘Wer, wenn ich schriee, hörte mich denn aus der Engel/ Ordnungen?’ (‘Wie, als ik riep, zou mij dan horen uit de/ engelenkoren?’) en ‘Denn das Schöne is nichts/ als des Schrecklichen Anfang, den wir noch grade ertragen’ (‘Want het schone is niets/ dan het begin der verschrikking, dat wij nog net verdragen’), reageert Jellema met ‘Zelfs als ik riep zou geen engel mij horen,/ noch lijkt meer schoonheid begin van verschrikking’. Anders dan Rilke is Jellema, getuige de vierde strofe, niet gepreoccupeerd door het groeiproces van een toekomstgericht ‘worden’, maar door de wil om te weten
mij, doch het denken, de angst voor te voelen,
wat het herinnerde doet aan de dingen,
wat daarvan blijft hier - waarom in sommige
beelden iets eeuwigs (een woord maar) huist, lijkt het
ritmische, altijd van vroeger, van samen
mens, dier en aarde - het snuivende paard, de
roep van de ploeger, de ploegschaar, de schollen.
Het gaat hier vooral om het tot leven wekken en in poëzie fixeren van jeugdherinneringen en die te benutten, zoals in de slotregels wordt gesuggereerd, als een stapsteen in de ‘terugkeer [...] naar/ eenvoud, in oorsprong het onbegonnene’. Met die uitkomst krijgt het gedicht een impliciet poëticaal karakter en voegt het zich bij de lezing ‘Uitzicht op herinnering’ waarmee Jellema in 1988 afscheid nam als universitair docent. Hij sprak zich bij die gelegenheid uit voor literatuur als een bewaarplaats van de herinnering, dat wil zeggen ‘de bewust- en vooral eigenmaking van al het ervarene, ook van al die ervaringen die, geleefd en doordacht, sinds eeuwen onze cultuur hebben bepaald’. In navolging van Rilke voegde hij daar een religieus element aan
| |
| |
toe: ‘En in die herinnering voltrekt zich de geboorte van de idee, of de godheid, zonder welke de mens slechts in nooddruft leeft.’
| |
Thematiek
Een sterk voorbeeld van de wederzijdse doordringing van het persoonlijke en het collectieve geheugen biedt de reeks ‘Herinnerd Ostia’. De beschrijving van een toeristisch bezoek aan die antiek-Romeinse havenplaats gaat naadloos over in de evocatie van het laatste samenzijn van Augustinus en zijn moeder Monica, dat volgens boek 9 van Augustinus' Confessiones in Ostia plaatsvond, slechts enkele dagen voor haar dood. Dat feit uit de biografie van de genoemde kerkvader wordt door Jellema aangegrepen om zijn eigen overleden vader te herdenken. Ten slotte rijst uit die gelijktijdigheid én gelijkenis van twee ongelijktijdige gebeurtenissen het religieuze en poëticale inzicht dat ‘het woord god staat voor het een in alles’.
je bent op reis, verliest je aan het vele,
je wilt de dingen die je ziet ook zijn,
je eigen lichaam met dat vele delen,
in vreemde levens opgaan met jouw brein;
en dan zo'n uitzicht op een strakke vijver
binnen de omgang van een peristyle,
waar tussen bloemen ook de wolken drijven,
en op een god die uit de hemel viel?
Dit is, in evenwicht van schijn en wezen,
't moment waarop de vorm jou vindt,
het even boven alles uitgerezen
geluk, waar het woord eindigt en begint.
Ook de afdeling ‘Zes sonnetten’, die in het teken staat van de motieven tijd en herinnering, bevat een aantal gedichten over de gestorven ouders. Opvallend is dat de dichter hen ziet in een droom, of vertelt over een droom die zijn moeder in verwarring heeft achtergelaten.
| |
Titel
Het herhaaldelijk ter sprake gebrachte droomelement, zichtbaar in de titel van de bundel, staat voor een werkelijkheid aan gene zijde van het conventionele en rationele bewustzijn. De ‘droomtijd’ vormt de antithese van de chronologische en strak ingedeelde kloktijd, de door Bergson onderscheiden ‘durée’, of zoals Jellema het noemt in ‘Intuition de la durée’: de ‘onbegrensde, onbedreigde duur’ waarvan we in de halfslaap een vermoeden krijgen, of die zich aan ons meedeelde in de dagdromen die we hadden als kind. Zo laat Jellema ons in ‘Sneeuwsonnet’ delen in de fantasie dat hij ‘als een zwerver uit de verte komend’ zichzelf achter het raam ziet zitten en wuift. Deze opsplitsing
| |
| |
van het ik in twee tegenvoeters, gemarkeerd door regels als ‘zo, in mijzelf terug, beloonde/ ik mijn aanwezigheid in de kamer’, is typerend voor de vervreemdende afstandelijkheid die zich telkens voordoet. In ‘Hand’ en ‘Bijvoorbeeld dit lichaam’ neemt die afstandelijkheid bijna het karakter aan van een depersonalisatie, zoals die ook wel voorkomt in Rilke's roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge. Aan het slot van het laatstgenoemde gedicht vraagt de dichter zich af:
Bijvoorbeeld aangaande de ziel:
huist zij in mij of bewoon ik haar slechts,
laat ik haar los straks of
bevrijdt juist zij me van mij?
Om dan als volgt te besluiten:
In ‘Fata morgana’ beeldt de ik zich in dat tijdens zijn afwezigheid iemand zijn tuin in loopt om die met zijn verbeelding te herscheppen. De titel suggereert dat het hier gaat om een droom die het midden houdt tussen een begoocheling en een visionair inzicht. Ook lijkt het erop dat de ander een alter ego van de dichter is, beter dan hij in staat om de kloof tussen werkelijkheid en droom te overbruggen.
vanmiddag hij mijn ogen goed de kost
- ik was afwezig - en heeft mij bekend
in zich als een die ons tezaam verlost
van een gescheidenheid die nimmer went.
| |
Poëtica
‘Fata morgana’ draagt een impliciete, maar duidelijk te onderkennen poëticale lading. ‘Tuin’ staat hier, zoals zo vaak bij Jellema, voor ‘gedicht’. Hiervoor aangehaalde gedichten als ‘Herinnerd Ostia’ en ‘Bijvoorbeeld dit lichaam’ hebben eveneens een poëticale inslag; het eerste met betrekking tot de genese van een gedicht (anders dan wat men zou denken vindt niet de dichter de vorm, maar de vorm de dichter), het tweede vanwege het stellen van de vraag naar auteurschap.
| |
Levensbeschouwing
Niet zelden verbindt Jellema poëticaliteit met expliciete levensbeschouwelijkheid. Prominent gebeurt dat in ‘Gedicht’ dat de bundel afsluit; geen wonder, want het werd geschreven voor de nationale dodenherdenking van 4 mei 1997. Hier con- | |
| |
fronteert de dichter de zuiverende en zingevende functie die wel aan poëzie wordt toegekend met de kwaadaardigheid van de lezer die ‘een moordenaar kan zijn/ om een stuk land, een vreemde taal, een god’, of de haat van de schrijver uit wiens pen het gedicht vloeit. Het doet denken aan de opmerking van George Steiner dat veel nazi's niet zelden gecultiveerde mensen waren die na hun dagelijkse beulswerk 's avonds verpozing zochten bij hooggestemde poëzie.
Hiervoor werd al aangegeven dat Jellema zelf de zin van het dichterschap verbindt met ‘de bewust- en eigenmaking van het ervarene’ en derhalve literatuur een cultuur conserverende taak toekent. In zijn geval zijn de in poëzie gefixeerde herinneringen, in weerwil van de omstandigheid dat ze ook dienen als opstap tot filosofische bespiegelingen, concreet en aards, en kunnen ze gelden als de uitwerking van het aan Eckhart ontleende motto: ‘Mensche in dem eigenschaft sînes namen in dem latîne: den namen hât er von der erden.’ In een voetnoot bij zijn vertaling van Eckharts tractaten (gepubliceerd in hetzelfde jaar als Droomtijd) tekent Jellema aan dat in dit citaat een etymologisch verband wordt gelegd tussen ‘homo’ (Latijn voor ‘mens’) en ‘humus’ (Latijn voor ‘aarde’). Dat hij Eckhart hiermee naar eigen hand zet, is evident. De oorspronkelijke context laat immers duidelijk zien dat deze mysticus het aardse van de mens ziet als een teken van ondergeschiktheid aan God, al geeft hij ook aan dat de mens verheven is boven natuur en tijd. Geïnspireerd door Eckhart maakt Jellema onderscheid tussen de persoonlijke god van het christendom (door hem met een hoofdletter geschreven) en de daar bovenuit gaande godheid (aangeduid als ‘god’) die het één en al omvat.
| |
Techniek en stijl
In Droomtijd wisselt Jellema de klassieke sonnetvorm af met vrije, rijmloze verzen. Zoals hiervoor al werd aangegeven knoopt ‘Het onbegonnene’ niet alleen inhoudelijk bij Rilke's Duineser Elegien aan, maar toont het zich ook in formeel opzicht sterk daarvan afhankelijk. De lange, dikwijls door vragen en onderbrekingen gelede zinsbouw representeert een denkproces dat telkens twee stappen vooruit en dan weer één achteruit gaat. Over een aantal van de ‘Twaalf gedichten’ en in ‘Herinnerd Ostia’ laat zich iets soortgelijks opmerken.
| |
Context
Vanwege de filosofische inslag van zijn poëzie en de sterke orientatie op metafysische, existentiële en levensbeschouwelijke kwesties, die hem als dichter en essayist een leven lang bezighielden, is het begrijpelijk dat Jellema in de frequent door hem
| |
| |
vertaalde Rilke een voorbeeld koos. De mystiek-religieuze onderstroom in zijn werk verbindt hem met een dichter als P.C. Boutens; dat geldt overigens ook voor een karakteristiek, nog ongenoemd aspect van zijn stijl, die beeldend en redenerend tegelijk is.
Hoewel Jellema een groot bewonderaar was van de eveneens door hem vertaalde Meister Eckhart, is diens heldere gemoedsrust zijn van tweespalt getuigend werk vreemd gebleven. Zijn preocupatie met tijd en herinnering verbindt hem met zijn generatie- en streekgenoot Rutger Kopland, die inzake de religie overigens een neutraal en hier en daar zelfs afwijzend standpunt inneemt.
Jellema heeft zich zeer bewonderend uitgelaten over het werk van Hans Faverey. De affiniteit zal bevorderd zijn door Faverey's fascinatie voor religieuze projecties, door de essayist Jellema in verband gebracht met het denken van Eckhart.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij de poëzierecensenten kreeg Droomtijd een gemengde ontvangst. Niet iedereen toonde zich gecharmeerd door Jellema's neiging tot filosofische en levensbeschouwelijke bespiegelingen. ‘Te vaak verliezen deze gedichten zich in overabstracties’, meende Peter de Boer. ‘De woorden krijgen te veel gewicht te torsen en komen door al dit geabstraheer niet van de grond.’ Meer waardering had hij voor de concreet beeldende gedichten. Monica van den Bergs kritiek sluit zich bij die van De Boer aan. Ze heeft weinig op met ‘de vaak archaïsche worstelingen’ en vindt Jellema ‘het sterkst als hij met zijn dichtersinstinct zijn poëzie “redt op eigen kracht”’.
Rob Schouten signaleerde ‘de vele onvoltooide deelwoorden’ die de versregels ‘iets slepends’ geven. De vaak toegepaste inversie vond hij lijken op ‘verkeersdrempels die de lezer proberen af te remmen’. Nog negatiever over de stilistische aspecten van de bundel was Arie van den Berg. De constatering dat Jellema's sonnetten ‘monumentaal’ aandeden liet hij volgen door de boutade ‘maar monumenten zijn ideale stofnesten’, om te vervolgen: ‘Voor een minder welwillende lezer is het taalgebruik van Jellema niet geacheveerd, maar geaffecteerd. Niet archaïsch, maar hopeloos ouderwets. Niet tijdloos dus, maar gedateerd.’ Wel vond hij dat ‘menig vers van Jellema getuigt van meesterschap’, om af te sluiten met de conclusie ‘dat Jellema op zijn best is als hij geen verheven onderwerpen kiest, maar op Groningse grond, in de buurt van zichzelf blijft. [...] Waar de theoloog, de filosoof of de germanist de overhand
| |
| |
krijgen wordt het gedicht een zwaarwichtige rebus. Waar kennis het gevoel in de weg treedt, is een wetenschapper aan het woord, geen dichter.’
Bij de nodige kritiek had Piet Gerbrandy lof voor de manier waarop Jellema het ‘fundamentele gevoel van gemis’ wist te verwoorden. Alleen al om die reden vond hij hem een belangrijk dichter. Ruben van Gogh sprak van ‘moeizame poëzie af en toe’ die vanwege de zorgvuldige vormgeving toch ‘zeer de moeite waard’ is.
Bij verschijning van het Verzameld werk, twee jaar na Jellema's dood, meende T. van Deel dat de dichter de P.C. Hooftprijs had moeten krijgen en achtte Oek de Jong hem groter dan Ida Gerhardt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
C.O. Jellema, Verzameld werk. Gedichten, Amsterdam 2005.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Meister Eckhart, Over God wil ik zwijgen. De traktaten, vertaald door C.O. Jellema, Groningen 1999. |
Piet Gerbrandy, Een leven lang dat ene grondwoord ‘kom’. In: de Volkskrant, 1-10-1999. |
Peter de Boer, Hemel en aarde: ‘een gescheidenheid die nimmer went’. In: Trouw, 2-10-1999. |
Arie van den Berg, Dichter bij het gevoel blijven. In: NRC Handelsblad, 12-10-1999. |
Rob Schouten, Dichterlijke verkeersdrempels. In: Vrij Nederland, 23-10-1999. |
Ruben van Gogh, Wie droomt Jellema? In: Algemeen Dagblad, 5-11-1999. |
Monica van den Berg, Jellema op eigen kracht het sterkst. In: Nederlands Dagblad, 12-11-1999. |
Fred J. Nichols, [Over C.O. Jellema, Droomtijd]. In: World literature today, nr. 4, 2000, jrg. 74, p. 863. |
Pieter van Dyck, ‘Droomtijd’. In: Leesidee- en off Line, 31-12-1999. |
Afze van Wieren, Zo denk ik me vlinder. Op bezoek bij C.O. Jellema. In: Trotwaer Ljouwert, nr. 4, 2001, jrg. 33, p. 159-163. |
Arjan Peters, Het lied tilt ons uit boven ons vergankelijkheidsbesef. In: Optima, nr. 8, 2001, jrg. 18, p. 59-80. (interview) |
Onno Blom, Schrijvend voorbij te zijn. Het laatste interview met C.O. Jellema. In: Awater, nr. 1, 2003, jrg. 2, p. 3-5. |
Marjoleine de Vos, ‘Als gewoonlijk wint weer bewoording’. In: Ons Erfdeel, nr. 4, 2003, jrg. 46, p. 593-594. |
Jaap Goedegebuure, Een stalkende god. Over de religieuze projectie in de recente Nederlandse poëzie. In: Ad Zuiderent e.a. (red.), Een rijke bron. Over poëzie, Groningen 2004, p. 150-159. |
Marjoleine de Vos, Dichtergesprekken. Over het maken en lezen van poëzie, Amsterdam 2005. |
C.O. Jellema, Verzameld werk. Essays, Amsterdam 2005. |
Elisabeth Lockhorn, De dichter, de tuinman en de dood. In: Vrij Nederland, 17-12-2005. |
Marjoleine de Vos, Een iets tussen vele ietsen in. In: NRC Handelsblad, 23-12-2005. |
Raymund Prins, In de tweede werkelijkheid. Herinneringen van en aan C.O. Jellema, Groningen 2007. |
C.O. Jellema, Een web van dromen. Keuze uit de dagboeken 1960-2003, Amsterdam 2009. |
Jaap Goedegebuure, Nederlandse schrijvers en religie 1960-2010, Nijmegen 2010, p. 139-145. |
lexicon van literaire werken 103
september 2014
|
|