| |
| |
| |
F.B. Hotz
Ernstvuurwerk
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Nadat F.B. Hotz (* 1 februari 1922 te Leiden, † 5 december 2000 te Leiden) in 1976 een opzienbarend debuut had gemaakt met Dood weermiddel en andere verhalen, publiceerde hij in mei 1978 zijn tweede verhalenbundel, Ernstvuurwerk, weer bij uitgeverij De Arbeiderspers. Net als zijn eerste bundel bevat Ernstvuurwerk twaalf verhalen. Zij beslaan 263 bladzijden. Het kortste verhaal, ‘Een dubbel incident’, telt 10 pagina's, het langste, ‘De verplaatsing’, 38. In een schriftelijk interview met Korteweg en 't Hart deelt Hotz mee dat acht verhalen ‘nieuw’ zijn. De overige vier kwamen eerder tot stand: ‘Aspiraties’ (1959), ‘De opdracht’ (1964), ‘De auditie van mevrouw Stulze’ (1966) en ‘De verplaatsing’ (1968). Het laatste verhaal werd voor bundeling sterk bekort; ‘Aspiraties’ kreeg een gewijzigd slot.
Een aantal verhalen beleefde een voorpublicatie in literaire tijdschriften. Het merendeel verscheen in Maatstaf, het blad van Hotz' uitgeverij: ‘Ernstvuurwerk’ (april 1977), ‘Aspiraties’ (juli 1977), ‘De auditie van mevrouw Stulze’ (augustus-september 1977), ‘Voorjaar’ (oktober 1977), ‘De verplaatsing’ (januari 1978) en ‘Drijvende mijnen’ (maart 1978). ‘De toren’ werd opgenomen in De Gids van juni 1977 en ‘Zand en grind’ in de aflevering van januari 1978 van het tijdschrift Tirade. Een fragment van ‘De verplaatsing’ werd op 12 augustus 1977 afgedrukt in NRC Handelsblad. Bij de bundeling ondergingen de verhalen geen belangrijke veranderingen.
Op het omslag van Ernstvuurwerk prijkt een detail van ‘A Pageant of Yule’ van Reginald E. Higgins, afkomstig uit Pear's Christmas Annual (1919). De afbeelding bevat verwijzingen naar de Eerste Wereldoorlog, en naar mode en muziek uit deze tijd, en treft daardoor de sfeer van een aantal verhalen uit de bundel.
Ernstvuurwerk werd een aantal malen herdrukt. De zesde druk verscheen in april 1986. Toen het proza van Hotz in 1997 werd verzameld onder de titel Het werk, kreeg Ernstvuurwerk een plaats in deel 1. In 1999 verscheen de achtste druk van de
| |
| |
bundel als Singelpocket en in 2005 de negende in de reeks ‘Modern klassiek’. Al die jaren werd de tekst kennelijk niet gecorrigeerd, gezien het feit dat de niet-bestaande werkwoordsvorm ‘vleidden’, te vinden op p. 116 van de derde druk en op p. 398 van Het werk, ook de negende druk (zie p. 110) nog ontsiert. Naar schatting zijn er, inclusief Het werk (oplage 4000), meer dan 30.000 exemplaren van Ernstvuurwerk verkocht.
Ernstvuurwerk werd in 1978 bekroond met de F. Bordewijkprijs van de Jan Campertstichting. Voor de bloemlezing uit het werk van Hotz, De mooiste verhalen (2001), selecteerde samensteller Maarten 't Hart uit Ernstvuurwerk het titelverhaal, alsmede ‘De auditie van mevrouw Stulze’ en ‘De opdracht’.
| |
Inhoud
Ernstvuurwerk
De ik-verteller is negen jaar, als de eerste trein in Nederland van Amsterdam naar Haarlem rijdt (1839). De stoomenergie komt op. De ik-figuur is bang voor vuur, maar wordt er ook door aangetrokken. Hij vindt werk in de vuurwerkfabriek buiten Leiden en ontwikkelt belangstelling voor militaire toepassingen van ‘ernstvuurwerk’ (springstoffen). Na een ongeluk mag hij van zijn grootouders, bij wie hij opgroeit, niet terug naar de fabriek. Hij vertrekt naar Engeland om het bankwerkersvak te leren. Daar denkt hij soms terug aan Pietje, het dienstmeisje van zijn grootouders. Vuur blijft hem fascineren. Samen met zijn vriend Burleigh meldt hij zich bij het Royal Engineer Corps en neemt hij deel aan de Krimoorlog. Een poging de Russische vijand met primitieve raketten te bestoken, wordt een fiasco: de ik-verteller verwondt slechts zichzelf. Met een verminkte hand keert hij, zesentwintig jaar oud, naar Nederland terug. Hij vindt een baantje op een notariskantoor. Pietje is getrouwd met een rijke tuinder.
| |
Drijvende mijnen
Als Annetje tien jaar oud is, het is dan 1903, wordt zij met haar zusje Toos ondergebracht in het gezin van een oom en tante, die een lingeriewinkel drijven. Haar vader en oudste broer zijn gestorven en haar moeder ligt in het ziekenhuis. Kort daarop overlijdt ook zij. De twee meisjes worden gedwongen hard te werken. Anders dan haar zusje, die tot indolentie vervalt, houdt Annetje zich staande en behaalt zij op school goede resultaten. Op voorspraak van het hoofd van de lagere school mag zij doorleren. Zij ontwikkelt zich tot socialiste en bewondert Multatuli. Hoewel zij in het middenstandsgezin allerlei karweitjes opknapt, ook voor haar oudere nicht Zus, wordt An steeds zelfstandiger. De kennismaking met haar toekomstige man stimuleert dit proces. Hij vindt werk in In- | |
| |
dië. Zus waarschuwt haar voor haar vriend, over wie zij ongunstige berichten heeft gehoord. In 1916 reist An hem toch per boot na. Het schip ontkomt in de Noordzee ternauwernood aan een drijvende mijn. In Indië ontdekt zij dat haar vriend haar niet trouw is geweest, hetgeen weinig goeds voorspelt.
| |
Voorjaar
De achtenveertigjarige Lansberge bezoekt in het voorjaar van 1974 zijn vriendin in Amsterdam. Met deze Jopie, die een verhouding heeft met een getrouwde man, heeft hij een platonische relatie, niet geheel overeenkomstig zijn wens. Lansberge ergert zich aan verschijnselen waarin de moderne tijd zich manifesteert, zoals kleding en de uitspraak van het Nederlands. Als hij zijn trein mist, mag hij bij Jopie overnachten. Geplaagd door begeerte slaapt hij slecht. De volgende morgen verlaat Jopie het huis vroeg om haar zieke moeder bij te staan. Twee weken later houdt zij een nieuw bezoek van Lansberge af.
| |
Een laatste oordeel
Bij een bezoek aan een tante in een revalidatiecentrum ontmoet de ik-verteller, Bernard geheten, een vrouw die hij van vroeger kent. Hij maakte kennis met deze Betty in 1928, toen hij als kind een bezoek bracht aan de Haagse Bijenkorf. Zowel de naar de laatste mode geklede Betty als het recent geopende gebouw bracht hem in vervoering. Acht jaar later bleek Betty, inmiddels getrouwd met de banale Wim, bij een familiebijeenkomst veel van haar bekoorlijkheid te hebben verloren. De verteller ontmoette Betty in het begin van de jaren vijftig opnieuw in een goedkoop eethuis. Zijn hang naar de schoonheid van de jaren twintig bleek zij niet te delen. Bernards tante is op de hoogte van Betty's aanwezigheid in het revalidatiecentrum. Zij vertelt over de verwijdering tussen haar en Betty en velt een negatief eindoordeel over het leven van haar voormalige vriendin.
| |
Zand en grind
Thomas, een louche zakenman, reist in het laatste jaar van de Eerste Wereldoorlog samen met een lid van het Internationaal hof van Justitie, een zekere G., naar het front in Noord-Frankrijk. Doel van hun missie is te onderzoeken of het vanuit het neutrale Nederland aangevoerde zand en grind door de Duitsers verwerkt wordt in militaire versterkingen. Uit financiële overwegingen wenst Thomas een ontkennend antwoord, desnoods in strijd met de feiten. In Noyon gaan Thomas en zijn metgezel op inspectie. Het rapport dat wordt opgesteld, behelst de conclusie dat het aangevoerde zand en grind niet voor oorlogsdoeleinden zijn gebruikt. G. sputtert tegen, maar via een list weet Thomas hem onschadelijk te maken. Daarbij wordt hij geholpen door de dochters van de eigenaar van het hotel waar hij verblijft, met wie hij erotische banden heeft aangeknoopt. Terug in Den Haag vreest Thomas zijn oude tochtgenoot, maar na een korte ziekte richt hij zich op de nieuwe tijd die na de wapenstilstand van 1918 is aangebroken.
| |
| |
| |
Een dubbel incident
Op een middag van een zomerzondag in 1929 bevindt de ik-verteller zich in het ouderlijk huis, gelegen aan de Leidse Rijnsburgerweg. De badgasten keren terug van het strand in Katwijk. Zijn vader ontfermt zich niet zonder bijbedoelingen over een meisje dat met haar fiets is gevallen, waardoor in huis een ongemakkelijke sfeer ontstaat. Enkele maanden later vindt een tweede incident plaats. Vergezeld door haar vader komt het meisje de sieraden terugbrengen die de vader van de verteller haar kennelijk heeft geschonken. Een toevallig aanwezige oom weet een hevige ruzie in de kiem te smoren.
| |
Aspiraties
Om enig geld te verdienen, heeft De Roo een nederig baantje aangenomen: het ontroesten van een lang metalen hek. Door dit geestdodende werk hoopt hij tevens in de toestand van onthechting te geraken waarvan sprake is in het Franse boek dat hij probeert te vertalen. Zijn aspiraties worden geen werkelijkheid, want zijn spieren gaan hem kwellen en zijn erotische verlangens doven niet. Bij zijn oude leraar Frans vindt hij geen gehoor voor zijn klachten. De Roo is ontevreden over zijn situatie en vreest de toekomst.
| |
De auditie van mevrouw Stulze
De leden van een orkestje, onder wie de ik-verteller, hebben kamers gehuurd bij mevrouw Stulze, die met haar man een kruidenierswinkel drijft. Vaak pakken de mannen drank en etenswaren uit de winkel. De vriendelijke mevrouw Stulze dringt aan op betaling, maar aan dit verzoek voldoen de armlastige bandleden slechts sporadisch. Als zij erachter komen dat hun hospita een verleden als amateurzangeres heeft, zien zij hun kans schoon. Zij repeteren met mevrouw Stulze en veinzen hevige teleurstelling als zij niet met hen op tournee kan. Het schuldgevoel dat zij haar daarmee bezorgen, belet haar geld te vragen voor de meegenomen kruideniersartikelen.
| |
De toren
Intriges rond de voorgenomen bouw van een watertoren bepalen de inhoud van dit verhaal. Aanvankelijk wordt de plaatselijke architect Witteboon buiten dit project gehouden, omdat hij in zonde samenleeft met zijn huishoudster Anna. Vooral de dominee, die zijn geestelijk heil najaagt door af te zien van seksueel verkeer met zijn vrouw, gunt Witteboon de opdracht niet. Door toedoen van Bikker, de ex-chauffeur van laatstgenoemde, krijgt Witteboon weer een kans. Bikker begeert de bijslaap van de architect, maar zij heeft geen belangstelling voor hem. Tijdens de fancy fair, georganiseerd om geld te vergaren voor de bouw van de toren, bedrijft Bikker de liefde met de vrouw van de dominee. Witteboon verwerft de opdracht, maar door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog stagneert het project. Pas in 1921 verrijst de toren, zij het niet volgens het ontwerp van de inmiddels overleden dorpsarchitect.
| |
| |
| |
Anna
Willem van Oranje heeft problemen in zijn huwelijk met de psychisch instabiele Anna van Saksen. Daarnaast wordt hij in beslag genomen door de strijd tegen de Spaanse koning Philips II en de zorg voor zijn dochter. Hij ontzegt een minnaar van zijn vrouw de toegang tot zijn huis. De veldtocht tegen Philips II verloopt slecht. Anna ontvlucht het stamslot Dillenburg. Het komt tot een scheiding, waarna zij krankzinnig wordt en sterft.
| |
De verplaatsing
In november 1932 maakt het huwelijk van de ouders van de ik-verteller een crisis door. De verplaatsing van het gezin naar Haarlem is bedoeld als een laatste reddingspoging. De Weg, tussen Leiden en Oegstgeest, waaraan de ouderlijke woning lag, wordt achtergelaten. In de beleving van de verteller vormt Haarlem het volstrekte tegendeel van zijn oorspronkelijke woonplaats: benauwend en doods. Ook de nieuwe school valt tegen. Op de terugweg naar huis, na een korte logeerpartij bij de grootouders, zijn de ik-verteller en zijn zusje er getuige van dat iemand onder de pas in gebruik genomen elektrische tram raakt. Een nieuw bezoek aan de Weg is noodzakelijk als grootvader overlijdt. In Haarlem blijven de kinderen demonstratief hun afschuw belijden van hun nieuwe woonplaats. Met moeder en zus keert de ik-verteller ten slotte terug naar zijn vertrouwde omgeving. Vader verlaat het gezin.
| |
Interpretatie
Titel
De titel Ernstvuurwerk, tevens de titel van het eerste verhaal, mist de toevoeging ‘en andere verhalen’ die de voorganger Dood weermiddel en de opvolger Proefspel (1980) wel kennen. Hiervan kan de suggestie uitgaan dat de eerstgenoemde titel voor alle afzonderlijke verhalen in de bundel opgaat. Maar daarvoor verschillen zij onderling te veel.
Truijens onderscheidt in de eerste twee bundels van Hotz een drietal soorten verhalen: historische verhalen, autobiografische verhalen over de eigen jeugd en contemporaine verhalen. Zij verfijnt deze chronologische ordening door in de eerste groep een onderverdeling te maken in auctoriaal vertelde verhalen en verhalen met een ik-vertelsituatie. Meer dan een handige indeling is het niet, aangezien ook de contemporaine verhalen vaak een autobiografische achtergrond hebben en bovendien de twee genoemde perspectiefvormen kennen. De autobiografische verhalen over de eigen jeugd staan zonder uitzondering in de eerste persoon. Volgens deze rubricering behoren ‘Ernstvuurwerk’, ‘Drijvende mijnen’, ‘Zand en grind’, ‘De toren’ en ‘Anna’ tot de historische verhalen. ‘Een laatste oor- | |
| |
deel’, ‘Een dubbel incident’, ‘De opdracht’ en ‘De verplaatsing’ vormen de tweede groep. In de groep contemporaine verhalen horen ‘Voorjaar’, ‘Aspiraties’ en ‘De auditie van mevrouw Stulze’ thuis.
| |
Opbouw
Qua opbouw hebben de verhalen veel gemeen, want vrijwel steeds verloopt de handeling langs een chronologische lijn. Alleen ‘Een laatste oordeel’ wijkt af van dit stramien.
| |
Vertelsituatie
In de verhalen met een ik-vertelsituatie wordt steeds terugblikkend verteld, ongeacht de groep waartoe zij behoren. Daarbij domineert het gezichtspunt van degene die achteraf vertelt. Dit blijkt in ‘De opdracht’ bijvoorbeeld uit het oordeel van de verteller over zijn medeleerlingen op de ambachtsschool: ‘Niet tot de simpelste leedregistratie in staat, waren ze dat ook niet tot enig medeleven.’ En iets verder: ‘In hun korte lichamen (alsof ze te lang in windsels gelegen hadden) huisde groteske geilheid. (...) En wat het netvlies ook ving, het was object voor lust.’ Met deze pregnante en van afkeer vervulde beschrijving neemt de ouder geworden ik-figuur afstand van een als traumatisch ervaren episode uit zijn jeugd.
De verhalen van Hotz zijn doordesemd van ironie, een effect dat veel dankt aan het overzicht dat de terugblikkende verteller bezit. Zo ironiseert hij in ‘Ernstvuurwerk’ achteraf de wat onhandige wijze waarop hij toenadering zocht tot het dienstmeisje van zijn grootouders: ‘Ter hoogte van het klooster hield ik haar staande of ik wat vergeten was, keek peinzend in de onzichtbaar zwarte verte en trok haar met enig tragisch misbaar tegen me op.’
Hoogst zelden gebruikt de ik-verteller zijn positie om zijn vertelactiviteiten te becommentariëren, zoals in ‘Een laatste oordeel’, als hij zich heeft verstrikt in zijn niet-chonologisch vertelde relaas en op de volgende wijze het overzicht probeert te herwinnen: ‘Met m'n brokkelig verslag ben ik nu weer terug in het revalidatieoord - twintig jaar later - waar ik immers opnieuw op weg was naar m'n oude tante Will (...).’
De verteltechnische mogelijkheden waarover de ik-verteller beschikt, bezit de auctoriale verteller in versterkte mate. Ook hij kan dankzij zijn superieure positie het wapen van de ironie inzetten. Dit gebeurt bijvoorbeeld in het volgende citaat uit ‘Drijvende mijnen’, waar twee zusjes van hun broer vernemen dat hun moeder is gestorven: ‘André volgde en zei: moeder is nu ook dood. De kinderen knikten bijna onmerkbaar, alsof ze het hier niet te bont wilden maken.’ De vergelijking in de slotzin weert elke sentimentaliteit, maar laat niettemin uitkomen dat de kinderen beseffen eigenlijk te veel te zijn in het gezin dat hen huisvest.
Evenals de ik-verteller van Hotz munt zijn auctoriale tegen- | |
| |
hanger uit in het ventileren van scherpe oordelen, waarbij hij het uiterlijk van de personages niet spaart. Zo heeft Bikker in ‘De toren’ ‘een naakte kop ondoorgrondelijk als van een veldwachter’ en glimlacht Thomas in ‘Zand en grind’ zo ‘dat z'n hele kop van gekerfd coromandelhout’ lijkt.
Ofschoon zowel de ik-verteller als de auctoriale verteller de afloop kent van de geschiedenis die hij vertelt, benut alleen de laatste in Ernstvuurwerk deze wetenschap om vooruit te wijzen. In ‘Drijvende mijnen’ deelt hij over zijn protagoniste mee: ‘Ze was nog onaanrekenbaar jong en vrij, al stond ze op het punt zich te binden. Met een man en een kind en schoonfamilie zou het allemaal weer anders worden maar dat wist ze gelukkig nog niet.’
Doorgaans geeft de auctoriale verteller het gezichtspunt van één personage weer, waardoor de vertelsituatie een personale inslag krijgt. Opvallend is in dit verband het verhaal ‘De toren’, waarin het perspectief afwisselend bij de verschillende verhaalfiguren ligt. Daardoor krijgt de lezer inzicht in hun onderlinge relaties en de uiteenlopende manieren waarop zij hun werkelijkheid beleven.
| |
Thematiek
Niet alleen verteltechnisch, maar ook thematisch vertonen de verhalen in Ernstvuurwerk een grote homogeniteit. Er doemt een statisch universum uit op waarin het zaak is dat de mens trouw blijft aan zijn bestemming. Wie in strijd met dit beginsel handelt, komt dit duur te staan. De hoofdfiguur van ‘Ernstvuurwerk’ verlaat zijn levenspad door dienst te nemen in het Engelse leger en belandt in de Krimoorlog. Een beschamend echec is het eindresultaat. Terug in Nederland realiseert hij zich: ‘ik ben zesentwintig en moet nog aan m'n eigen leven beginnen. Ik kan niets.’ Zijn levensdoel wordt ‘de confirmatie van een individu op weg naar eigen zaligheid’ en is niet langer ‘de bevestiging van een harmonisch geheten abstract heelal’, het laatste volgens de filosofie van Leibniz. Deze zeventiende-eeuwse filosoof huldigde de opvatting dat in de wereld een door God bepaalde harmonie aanwezig is. God zou de beste van alle mogelijke werelden hebben geschapen. De keuze van de ik-figuur houdt een toenadering in tot het concrete en nabije en een verwerping van abstracte systemen. Een dergelijk systeem blijkt in ‘Aspiraties’ niet bestand tegen de aardse werkelijkheid waaruit De Roo zich tracht te verheffen.
Afwijking van de bestemming leidt tot ongeluk, naar ook zichtbaar wordt in het lot van Betty in ‘Een laatste oordeel’. De ik-verteller in dit verhaal is getuige van haar neergang, nadat zij zich heeft verwijderd van haar milieu en van de schoonheid van de ‘Gay Twenties’. Anders dan de verteller is zij gericht op het heden, zoals blijkt uit de vraag die zij hem bij zijn laatste
| |
| |
bezoek stelt: ‘Zijn ze al opgeschoten met de bouw van dat nieuwe winkelcentrum daar aan het begin van de weg?’
De voorliefde voor de jaren twintig van de vorige eeuw spreekt in ‘Een laatste oordeel’ vooral uit de beschrijving van de pas geopende Haagse Bijenkorf, gekarakteriseerd als ‘hét modernistisch paradijs (...) voor mondaine vrouwen zowel als voor architecten en decoratieve kunstenaars’. De esthetiek van de jaren twintig contrasteert met de lelijkheid van de jaren dertig en vijftig. De wereldcrisis die de jaren dertig beheerst, maakt alle dingen volgens de ik-verteller ‘kleurloos en versleten’. De aanblik van Betty's kamer in 1954 ontlokt hem het vonnis: ‘een nulpunt erger dan de crisisjaren’.
In ‘De verplaatsing’ is het de muziek, speciaal het nummer ‘Side by Side’ van Paul Whiteman, die ‘de vermetele verwachting van een goed beginnende vrije zomerzondag’ vertolkt en aldus de sfeer van de jaren twintig.
De volwassen verteller van ‘De verplaatsing’ verzet zich tegen de veronderstelling dat de herinnering de muziek heeft verfraaid. Muziek, kunst en vormgeving vertegenwoordigen een autonoom en onaantastbaar domein van schoonheid en maken het leven de moeite waard. ‘Men kon echter ook voorwerpen allesomvattend liefhebben’, overweegt de hoofdfiguur van ‘De opdracht’.
De tweedeling in de schitterende jaren twintig en de troosteloze decennia daarna (waarbij de oorlogsjaren in Ernstvuurwerk geen aandacht krijgen) wordt in de autobiografische verhalen uiteraard gemarkeerd door de beurskrach van 1929. Echter, de scheiding van de ouders van de jonge hoofdfiguur speelt daarbij ook een rol. Conflicten tussen mensen voltrekken zich in het werk van Hotz vaker tegen de achtergrond van een maatschappelijke crisis. Deze samenhang is aanwijsbaar in ‘De verplaatsing’, maar ook in ‘Een laatste oordeel’, ‘Zand en grind’ en ‘De toren’.
Daar de voortgang van de tijd weinig vreugde biedt, ligt het voor de hand dat Hotz' personages de drang kennen zich aan de loop van de geschiedenis te onttrekken. Zij klampen zich vast aan schone voorwerpen, verfraaid noch aangetast door het verstrijken van de tijd, die zij op deze en andere manieren trachten stil te zetten. De opschorting van ‘al het actuele in de wereld en het persoonlijk toekomstige’ wordt in ‘De verplaatsing’ aangemerkt als ‘de enige weg tot wat men “geluk” noemt’. In verband hiermee heeft Van Deel gewezen op de mystieke tendensen in de verhalen ‘Aspiraties’ en ‘De verplaatsing’. De ik-figuur smacht in het laatste verhaal naar ‘de Weg’ in zijn voormalige woonplaats. De hoofdletter suggereert het belang van de plaats die hij moest verlaten, maar creëert ook een extra
| |
| |
betekenis: de levensweg of de weg naar het duurzame geluk.
In de wereld die Hotz in Ernstvuurwerk oproept, vermag de mens weinig tot niets. Het zijn tenslotte de hogere machten die zijn leven bestieren. Als het schip waarmee An in ‘Drijvende mijnen’ naar haar aanstaande echtgenoot reist, op een magnetische mijn dreigt te lopen, grijpt God in: ‘Van boven de kalme zee goot Hij de kapitein de juiste tactiek in de hersens en die begon buiten het krachtveld te manoeuvreren.’ Ook Thomas, die na zijn expeditie naar Frankrijk ziek wordt, mag zich verheugen in de gunst van de goden. ‘De goden aarzelden mogelijk. Maar ze mochten Thomas. Hij dacht en deed als vrijwel iedereen maar zonder ethisch zeveren. En naar Fichte bestaat de zedelijkheid daarin, dat de mens z'n eigen wezen moet handhaven en er congruent aan moet worden.’ Trouw blijven aan de bestemming is ook hier het parool. Thomas herstelt.
De levensweg is uitgestippeld en de individuele mens heeft daar geen invloed op. Hij kan slechts proberen zijn bestemming te achterhalen door bepaalde gebeurtenissen als tekens te duiden. Zo interpreteert De Roo in ‘Aspiraties’ het vergeten van een huissleutel als ‘een goed voorteken’, beschouwt de ik-figuur uit ‘De verplaatsing’ het feit dat zijn moeder de gehate Haarlemse woning als ‘het huis’ aanduidt als een ‘omen’ en denkt hij later over de verlangde terugkeer naar Leiden: ‘Maar eerst moesten we blijkbaar meer van scheiding en dood afweten.’ Alles lijkt voorbestemd.
Een vast bestanddeel van Hotz' thematiek vormt de moeizame verhouding tussen man en vrouw. ‘Anna’, het historische verhaal dat in het verste verleden speelt, handelt over de moeilijkheden in het huwelijk van Willem van Oranje en zijn tweede vrouw, Anna van Saksen. (Ook hier verschijnen persoonlijke problemen tegen de achtergrond van ingrijpende maatschappelijke gebeurtenissen: de Tachtigjarige Oorlog.) In de autobiografische verhalen ‘Een dubbel incident’ en ‘De verplaatsing’ ondermijnt de ontrouw van de man de echtverbintenis. Er zijn nauwelijks harmonische relaties aan te wijzen in Ernstvuurwerk, want ook An in ‘Drijvende mijnen’ gaat haar ongeluk tegemoet en het huwelijk van de dominee in ‘De toren’ bestaat alleen op papier.
Doorgaans worden de vrouwen in Ernstvuurwerk voorgesteld als nuchtere wezens, terwijl de mannen veel minder met beide benen op de grond staan. Het dienstmeisje Pietje werkt zich in ‘Ernstvuurwerk’ maatschappelijk omhoog door een huwelijk met een rijke tuinder. De manlijke hoofdfiguur loopt haar mis en staat ook overigens aan het einde van het verhaal met lege handen.
Dit betekent niet dat de vrouwen altijd aan het langste eind
| |
| |
trekken. De moeder in ‘Een dubbel incident’ en ‘De verplaatsing’, de Franse meisjes die Thomas in ‘Zand en grind’ voor zijn karretje spant, de misleide mevrouw Stulze in ‘De auditie van mevrouw Stulze’ en An die een ongelukkig huwelijk aangaat in ‘Drijvende mijnen’ - zij allen delven het onderspit.
De hoofdfiguur van ‘Ernstvuurwerk’ voelt ‘gêne en diepe angst voor vergelding’ na zijn miserabele prestaties op het slagveld. Voor alles moet worden betaald in de wereld van Hotz. Sprekend over vrees en schuld betoogt de verteller in ‘De verplaatsing’: ‘Soms zijn het de anderen die betalen of verrekenen, maar er is geen evenwicht tussen die beide gevoelens zonder bloed, en die avond begon het buiten als het ware naar bloed te ruiken.’ Die betaling is ook vereist in de liefde en wordt daar in het bijzonder verlangd van de man. Over een vrouw die hij toevallig op straat tegenkomt, denkt De Roo in ‘Aspiraties’: ‘Ze “hoeft” niets, ze hoeft aan geen eeuwigheid te denken want ze wordt wel liefgehad op aarde. Maar een man moet betalen, z'n ik is geen liefde, bij god nog lang niet.’
Steeds wordt een bepaalde balans nagestreefd in de verhalen van Hotz, zoals aan het einde van ‘De toren’, waar alle personages voor het laatst de revue passeren. De eerste twee zijn de domineesvrouw, die zich heeft vergeten in een kortstondige escapade met Nol Bikker en wier man haar seksueel contact onthoudt, en de chauffeur Bikker die Anna vergeefs heeft begeerd:
De domineesvrouw bleef zich al die jaren bezwaard voelen en schikte zich in het gemis van een kind. (Maar ze had die hond.)
Nol bleef zich ook vaag schuldig voelen en schikte zich in het gemis van Anna. (Maar hij had zijn chauffeursbaan.)
Aldus wordt de winst- en verliesrekening opgemaakt.
Soms is de oorzaak voor het schuldgevoel en derhalve de boetedoening die daarop behoort te volgen, volmaakt onduidelijk. De hoofdfiguur van ‘De opdracht’ poogt zelfs een vergrijp te bedenken voor de straf die zijn medeleerlingen hem uit louter sadisme hebben opgelegd. Hij kan niets verzinnen, maar ziet toch ‘zeer bevrijd grijnzend, als na boete, (...) de nog resterende schooldag tegemoet’.
| |
Stijl
De stijl van Hotz wordt gekenmerkt door een soberheid die in het afstandelijk vertelde verhaal ‘Drijvende mijnen’ een hoogtepunt bereikt. Toch schrikt hij niet terug voor detaillering. Om de verbluffende indruk voelbaar te maken die de Haagse Bijenkorf in ‘Een laatste oordeel’ maakt op de jonge ik-figuur, wordt het interieur van het warenhuis uitvoerig beschreven. Het volgende citaat is slechts een fragment:
| |
| |
Vanaf de donkerrode draaideuren met hun schuin afhangende bronzen duwstangen als bisschopsstaven, tot de ook in roodbruin hout gebeeldhouwde trappartijen, alles fascineerde en maakte tegelijk ootmoedig en blij. De parabolische flankornamenten bij de trappen in glanzend padoek waren vol geheimzinnig houtsnijwerk: ik zag veel gebogen of knielende sfinxachtige figuren, tweeslachtige wezens ook en daartussen opeens een aangeklede kleine banjospeler.
Incourante vaktermen worden daarbij niet geschuwd, zoals ook blijkt uit ‘Ernstvuurwerk’, waar de verteller rept van ‘kardoezen’, een ‘eprouvette’ en een ‘kwadrant’.
De ontledende precisie van Hotz' stijl sorteert vaak een ontluisterend effect, dat bijvoorbeeld aan de dag treedt in ‘Ernstvuurwerk’, als er meisjes worden beschreven die zich aangetrokken voelen tot geüniformeerde soldaten: ‘Pas nu we een uniform droegen keken meiden op straat ons na met opzettelijk gewiebel van hoofden op dunne nekken, met bewegende wenkbrauwen en stulplippen.’ Bij deze stilistische nauwkeurigheid, die ten koste gaat van de personages, bedient de auteur zich nu en dan van vergelijkingen met dieren. Zo krijgt een vrouw door haar getailleerde mantelpak ‘de voornaamheid van een rondstappende kropduif’, zwijgt een man ‘als een nijdige grizzlybeer’ en wordt een fietsend meisje als volgt beschreven: ‘Door haar brilletje keek ze als een hoender naar een punt schuin achter me op de schoolpui.’
| |
Poëtica
De verhalen in Ernstvuurwerk bevatten geen poëticale uitspraken, wat niet verwondert in een wereld waarin getheoretiseer op scepsis wordt onthaald. Wel lijkt de veronderstelling gewettigd dat de waarde die aan fraaie kunst- en gebruiksvoorwerpen wordt gehecht, zich ook uitstrekt tot de literatuur. De zeldzame keren dat Hotz zich over literatuur in het algemeen heeft uitgelaten, benadrukt hij het belang van de stijl. In de beschouwing ‘Over Tobias’, opgenomen in de bundel De vertegenwoordigers, schrijft hij:
Wat een schrijver tot schrijver maakt is de kwaliteit van zijn verwoording, en niets anders. Niets. Niet het gegeven, de strekking of de invalshoek maakt het meedelen tot schrijven; het zijn de gekozen woorden, hun rangschikking, en het vervangen van ongewone woorden door gewone. Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.
| |
Context
Zowel in de keuze van de titel, gelijk aan die van het openingsverhaal en bestaand uit een weinig gangbaar woord, als inhoudelijk sluit Ernstvuurwerk aan bij het debuut Dood weermiddel
| |
| |
en andere verhalen. Ook daarin zijn de soorten verhalen te onderscheiden die hiervoor zijn genoemd. Twee verhalen uit Ernstvuurwerk die tot de autobiografische groep behoren, zijn ontleend aan een nooit voltooide roman. Op ditzelfde werk gaat een drietal verhalen terug in Dood weermiddel.
Met de latere bundels van Hotz springen de overeenkomsten eveneens in het oog. Ook daarin komen autobiografische verhalen voor, zoals ‘De envelop’ (Proefspel en andere verhalen, 1980), dat aansluit op ‘De verplaatsing’, historische verhalen, zoals ‘De thuiskomst’ (Duistere jaren en andere verhalen, 1983), en contemporaine verhalen, zoals ‘Vakantie’ (Eb en vloed en andere verhalen, 1987). Het personage Thomas uit ‘Zand en grind’ keert terug in ‘Thomas en de scheppende evolutie’ (Proefspel) en ‘Thomas en de cycloop’ (Eb en vloed). Voor zover de bundels van Hotz onderlinge verschillen te zien geven, betreft het accenten. Zo is het oordeel over vrouwen in Ernstvuurwerk milder dan in Dood weermiddel.
In de Nederlandstalige literatuur kan Hotz niet tot een bepaalde groep of stroming worden gerekend. Integendeel, hij viel bij zijn debuut in de jaren zeventig juist op doordat hij het toen impopulaire genre van het historische verhaal beoefende. Ook in zijn literaire voorkeuren oriënteert Hotz zich op het verleden, wat niet verwonderlijk is voor een auteur uit wiens werk zoveel afkeer spreekt van de tijd na de jaren twintig. Hij bewondert de kale stijl van Willem Elsschot, zoals hij meer dan eens in interviews heeft laten weten. Diens ironische schrijftrant kenmerkt ook de verhalen van Hotz. Andere literaire voorkeuren zijn Marcellus Emants en J. van Oudshoorn.
Aan een roman van de laatste, Tobias en de dood (1925), heeft hij een kort artikel gewijd, getiteld ‘Over Tobias’, dat hiervoor al ter sprake kwam. De hoofdfiguur van deze roman doet sterk denken aan Thomas uit ‘Zand en grind’. Een gelijkenis die ook spreekt uit de wijze waarop Hotz de protagonist van Van Oudshoorn typeert. Hij noemt Tobias ‘een “schuinsmarcheerder” (...), een speculant op meerdere gebieden en een zuiper’. Dit is een karakteristiek die grotendeels van toepassing is op Thomas, net als de volgende zin, die de vriendelijke behandeling in herinnering roept die Hotz' personage van de goden ondervindt: ‘Maar het lijkt of Tobias' beschermengelen of goden hem wel een beetje aardig vinden met zijn zelfironie (...).’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Ernstvuurwerk trok na Hotz' uiterst gunstig ontvangen debuut van twee jaar tevoren veel aandacht in de pers. De eerste recen- | |
| |
sie was van Maarten 't Hart, die de overeenkomsten met Dood weermiddel beklemtoont. Hij is vol lof over de nieuwe bundel, evenals het merendeel van de critici die na hem zullen oordelen. Dubois noemt de auteur bijvoorbeeld ‘een zeer eigen en onbetwistbaar talent’.
Grote waardering is er voor Hotz' ‘manier van taalgebruik’ (Maandag). Van 't Veer verwelkomt hem als de eerste Nederlandse schrijver na Vestdijk die weer historische novellen kan schrijven.
Enkele recensies zijn, soms op onderdelen, negatief. Poll veronderstelt dat Hotz voor zijn eerste bundel afgekeurde probeersels heeft trachten op te werken voor Ernstvuurwerk, met als resultaat een zekere overladenheid in de stijl. Bulter noemt ‘De verplaatsing’ ‘zeldzaam langdradig’ en Hazeu, die de beschrijving van de Haagse Bijenkorf ten onrechte situeert in het verhaal ‘Drijvende mijnen’, meent: ‘Zeer wijdlopig is hij soms in zijn beschrijvingen (...).’
Verreweg de meeste recensenten zijn echter van mening dat Hotz in Ernstvuurwerk het niveau van zijn debuut handhaaft.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
F.B. Hotz, Ernstvuurwerk. In: Het werk, deel 1, Amsterdam 1997, pp. 285-547.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Maarten 't Hart, De betalingen van Hotz. In: Vrij Nederland, 24-6-1978. (Ook in: Jan Brokken (red.), Over F.B. Hotz. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1982, pp. 45-48 en onder de titel ‘Schuld en boete bij F.B. Hotz’ in: Maarten 't Hart, De man met het glas. Over F.B. Hotz, Leiden 2003, pp. 59-63) |
Ben Maandag, F.B. Hotz weer op hoog niveau. In: Het Vrije Volk, 1-7-1978. |
K.L. Poll, Het geloof in de Rijnsburgerweg. In: NRC Handelsblad, 7-7-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 49-51) |
Aad Nuis, Een schrijver met een eigen stem. In: Haagse Post, 8-7-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 52-55) |
Paul van 't Veer, Schrijver Hotz: een prikkelende verrassing. In: Het Parool, 8-7-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 56-57) |
Anthony Mertens, Drijvende mijnen aan de horizon van een beschut bestaan. In: De Groene Amsterdammer, 26-7-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 58-61) |
Wim Hazeu, De draaiboeken van F.B. Hotz. In: Rotterdamsch Nieuwsblad, 28-7-1978. |
T. van Deel, Opmerkelijk ernstvuurwerk van F.B. Hotz. In: Trouw, 12-8-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 62-64) |
Willem Bulter, Het ernstvuurwerk van F.B. Hotz. In: Tubantia, 15-8-1978. |
Wam de Moor, Hotz, de vrouwen en Van Oudshoorn. In: De Tijd, 15-9-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 65-69) |
Herman Leys, Beheerste nostalgie. In: De Standaard, 29-9-1978. |
Pierre H. Dubois, F.B. Hotz of de geobjectiveerde distantie. In: Het Vaderland, 11-11-1978. (Ook in: Brokken 1982, pp. 70-72) |
Anton Korteweg en Maarten 't Hart, Vragen aan F.B. Hotz (2). In: Maatstaf, nr. 11, november 1978, jrg. 26, pp. 12-18. (Ook in Brokken 1982, pp. 73-81 en in 't Hart 2003, pp. 43-57) |
Paul Koeck, De vluchtigheid van een talent. In: Elseviers Magazine, 23-12-1978. |
Anton Korteweg, F.B. Hotz (1565-1974). In: Jan Campertprijzen 1978, 's-Gravenhage 1978, pp. 49-67. (Ook in: Brokken 1982, pp. 82-92) |
Jan Brokken, F.B. Hotz. In: Haagse Post, 3-2-1979. (Ook in: Brokken 1982, pp. 93-100) |
Aleid Truijens, Over verhalen van F.B. Hotz, Amsterdam 1981. |
lexicon van literaire werken 78
mei 2008
|
|