| |
| |
| |
F.B. Hotz
Duistere jaren
en andere verhalen
door Jaap de Gier
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Na de bundels Dood weermiddel en andere verhalen (1976), Ernstvuurwerk. Verhalen (1978) en Proefspel en andere verhalen (1980) verscheen in april 1983 bij De Arbeiderspers te Amsterdam de vierde verhalenbundel van F.B. Hotz (*1922 te Leiden): Duistere jaren en andere verhalen. De eerste druk - een gebonden uitgave - had een oplage van 1 000 exemplaren. De gelijktijdig verschenen tweede druk - een paperback, evenals de volgende drukken - omvatte 4 000, de derde (mei 1983) 5 000 en de vierde druk (juni 1983) 4 500 exemplaren. Vier bundels, samen 46 verhalen, in zeven jaar duidt op een aanzienlijke èn gestage productiviteit van een schrijver die betrekkelijk laat (royaal na zijn vijftigste) debuteerde. Dit wordt nog duidelijker als we mede letten op de voorpublicaties van verhalen die aan elke uitgave voorafgingen. Zo werden in de jaren 1981 en 1982 de meeste verhalen van Duistere jaren voorgepubliceerd in bladen als Maatstaf, Vrij Nederland en Intermagazine.
De bundel wekt in eerste instantie de indruk minder autobiografische elementen te bevatten dan de drie voorafgaande. Immers, afwezig zijn de zogenaamde gezinsverhalen met een jongetje of puber als hoofdpersonage, geplaatst in een gezinsverband waarin vader en moeder gescheiden zijn of naar een scheiding toegroeien (Hotz' eigen ouders scheidden in 1933). Ook de muziek - Hotz begon in 1949 een loopbaan als musicus en speelde trombone in diverse jazzorkesten - speelt in de bundel een geringere rol dan voorheen: er is slechts één musicus-verhaal (‘De leerkracht’). Voorzichtigheid is hier echter geboden. Zoals bij zoveel auteurs vinden ook bij Hotz gemakkelijk transformaties plaats: andere rangschikking en accentuering, aanvulling, selectie, verplaatsing in tijd en ruimte, enzovoort. Eén voorbeeld: Hotz heeft zelf een baantje bij een fietsenstalling gehad, zoals beschreven in het titelverhaal ‘Duistere jaren’; dat was echter niet in 1932, maar in 1952 en hij zocht toen niet als onderwijzer werk, maar als musicus.
| |
| |
Persoonlijke ervaringen of belangstelling vormen de inspiratie voor de meeste verhalen: het geboeid zijn door de tragiek van met name de allereerste dagen van de Eerste Wereldoorlog (‘De thuiskomst’); belangstelling voor Nederlands-Indië omdat de ouders van de auteur daar van 1914 tot 1920 verbleven, het bezit van enige foto's uit die tijd en een plattegrond van Weltevreden (‘Weltevreden’); belangstelling voor Byzantium, versterkt door enige boeken daarover (‘Twijfel’); voor de Zeeuwse geschiedenis na een bezoek aan Zeeland (‘De lange weg naar Veere’); persoonlijk gebruik van een piano in een muziekschool voor het schrijven van arrangementen (‘De leerkracht’); eigen confrontaties met tuberculose (‘Zeelucht’). En vooral de dreigende sfeer tijdens de jaren dertig, bewust ervaren als jongen in het eigen gezin en sindsdien nooit meer vergeten (‘Duistere jaren’). De waarschuwing voor de lezer op de achterzijde van de titelpagina - ‘Alle personen in dit boek, en hun namen, zijn door de auteur bedacht.’ - sluit in elk geval autobiografische elementen, uiteraard in getransformeerde vorm, geenszins uit.
Duistere jaren bevat negen verhalen, samen 216 pagina's tekst en het motto ‘Voor J.E. Hotz’. De lengte van de verhalen wisselt nogal. Het kortste verhaal - ‘Projecties’ - omvat tien pagina's. De meerderheid heeft een omvang van circa 20 tot circa 25 pagina's. Het titelverhaal is veruit het langst: 41 pagina's.
Het titelverhaal valt niet alleen op door de lengte, maar ook door de plaats: in tegenstelling tot alle vorige bundels is het niet vooraan maar achteraan geplaatst en vormt zo als het ware het culminatiepunt van negatieve en sombere aspecten van het leven - het ‘duistere’ - die de bundel in ruime mate illustreert. Het belang van het titelverhaal is ook af te leiden uit het omslagontwerp van Barbara van Dongen, geïnspireerd op het omslag van het blad Radio Expres, jaargang 1932, het jaar waarin het grootste gedeelte van ‘Duistere jaren’ zich afspeelt. In het verhaal zelf komt dit blad als tijdsdocument voor en de buitenkant ervan wordt omschreven als ‘een roodzwarte omslag met gestileerde bliksemschichten’.
| |
Inhoud
Van ieder verhaal volgt thans een samenvatting, met zo nodig een titelverklaring en een globale aanduiding van het vertelperspectief.
| |
De thuiskomst
Lodewijk, de hij-figuur - het verhaal is overwegend personaal verteld -, is een 39-jarige onbezoldigde docent aan de
| |
| |
Leidse Universiteit. Hij leeft teruggetrokken op een kamer bij een hospita. Zijn onderzoek naar een dertiende-eeuws mystiek traktaat past volledig in zijn geïsoleerde en wereldvreemde levenshouding: zijn wereld is de periode van de Middeleeuwen. De eigen tijd - het verhaal speelt in de jaren 1913, 1914 en begin 1915 - gaat aan hem voorbij. Op verzoek van zijn hoogleraar begeeft hij zich begin augustus 1914 per trein via Maastricht naar Luik en omgeving, het herkomstgebied van het traktaat, om mogelijke ‘saillante details’ te ontdekken. In de trein ontmoet hij een jonge vrouw, die hij Machtild noemt naar een middeleeuwse mystica. Hij is geheel onwetend van de mobilisatie van het Duitse leger; allerlei symptomen tijdens de reis die erop duiden dat de Duitsers op het punt staan België binnen te vallen, ontgaan hem volledig. Als de inval een feit is, ontmoet hij opnieuw de jonge vrouw uit de trein. Op het station in Luik raakt ze gewond en Lodewijk helpt haar de trein in. In Leuven wordt ze naar het hospitaal vervoerd en hij bezoekt haar daar. Daarna laat hij haar ondanks zijn belofte in de steek - hij wil naar huis -, nadat hij het koffertje met het traktaat onder haar bed had geschoven, een daad die de eerste stap symboliseert van zijn afscheid van de dertiende eeuw. Terug in Leiden werkt hij verder aan zijn studie. Zijn hoogleraar vertelt hij dat de Duitsers hem het traktaat hebben afgenomen.
In januari 1915 ontvangt hij een brief van de ouders van de jonge vrouw, die Henriëtte bleek te heten. Zij is inmiddels overleden en de ouders bedanken Lodewijk voor de ‘opofferingen’ die hij zich voor haar getroost heeft. Het koffertje met traktaat hebben ze gevonden en sturen ze hem nu toe. Dan komt Lodewijk tot zijn laatste daad: het verbranden van het manuscript. De thuiskomst in Leiden wordt zo gevolgd door een ‘thuiskomst’ in diepere zin: plaatsnemen in de wereld van nu, die een bloedige werkelijkheid is.
| |
Projecties
De ik-figuur is een oude man, weduwnaar, vader van een getrouwde dochter en grootvader van de vijfjarige kleinzoon Mark. In dit eigentijdse verhaal, dat Carmiggelt-achtig aandoet - er wordt geen jaartal genoemd, maar het kan rond 1980 gesitueerd worden -, past de verteller, een belevend ‘ik’, op zijn kleinzoon wanneer diens ouders via Schiphol een weekend weg zijn om even tot rust te komen. De ‘ik’ projecteert zijn angsten, zoals een mogelijk vliegtuigongeluk, voortdurend op de eigen situatie en wil zijn kleinzoon daar tot elke prijs voor behoeden. Tijdens een middag op het strand loopt alles mis: hoewel overbezorgd, raakt hij Mark enige tijd kwijt en vreest hij opnieuw een ramp. Hij heeft het idee volledig gefaald te hebben. Mark is echter na enige tijd weer terecht en op maan- | |
| |
dagmorgen zijn ook zijn ouders veilig terug. Alle angstprojecties zijn voor niets geweest.
| |
Weltevreden
Dit voornamelijk auctorieel vertelde verhaal speelt in de jaren 1916-1920. Het is een vervolg op ‘Drijvende mijnen’ in de bundel Ernstvuurwerk uit 1978.
De hoofdpersoon An komt september 1916 na een zeereis op Java aan, vol verwachting van een gelukkige toekomst met Arnold, haar verloofde. Ze trouwen en vestigen zich in Weltevreden, de wijk in Batavia waar veel Europeanen wonen. Het loopt anders dan ze verwachtte: Arnold blijkt haar niet trouw te zijn - al wil ze deze werkelijkheid aanvankelijk niet onder ogen zien -, het huwelijk is verre van volmaakt, Arnold voelt zich door An overvleugeld en bovendien krijgt hij als gevolg van de recessie na de Eerste Wereldoorlog ontslag. Als ze verwachtingsvol naar Holland vertrekken, blijkt ook daar de terugslag ernstig. An, een sterke vrouw, ontwikkelt gaandeweg een reële visie op de werkelijkheid, beseffend dat Arnold ontrouw en zwak is en dat de materiële situatie een kordate houding vraagt. Ze komt tot de overtuiging dat het leven meer aanleiding geeft om ‘niet tevreden’ dan ‘wel tevreden’ te zijn, maar ze schikt zich daarin: het paradijs is niet in het hier en nu te vinden.
| |
Twijfel
De hoofdpersoon in dit auctorieel vertelde verhaal, dat opnieuw ‘eigentijds’ is te noemen, is Nicolaas, een gepensioneerd historicus. Bij hem in dienst is Hannie, een flinke, 23-jarige hulp in de huishouding. Nicolaas is een kamergeleerde die ver afstaat van de alledaagse realiteit. Hij verdiept zich in de geschiedenis van het oude Byzantium en bereidt een voordracht voor over het ‘hoge in het lage volk’ in dat rijk. Wanneer de auto niet start en zij beiden zich alsnog met de tram naar de plaats van de lezing begeven, confronteert jong alledaags volk Nicolaas met allerlei grofheden. Hij besluit prompt zijn rede - waarin de hypothese van de geïdealiseerde volksmassa centraal staat - te wijzigen, althans ten dele: ‘De geschiedschrijving kon van accent wisselen door een tramrit.’ Dit gegeven doet hem ‘twijfelen’ aan zijn eigen vak. Hij heeft daarentegen zo'n slecht zicht op menselijke verhoudingen, dat hij niet beseft dat zijn eigen vaderlijke houding tegenover het zoveel jongere meisje haar ertoe brengt te ‘twijfelen’ over het voortzetten van haar betrekking.
| |
De lange weg naar Veere
Het verhaal speelt in de Franse tijd (1809-1810) op Walcheren, waar een Engels bevrijdingsleger is binnengevallen.
De verteller, een belevend en commentariërend ‘ik’, is een 36-jarige groothandelaar in tabak, getrouwd met Sophie. Hij woont in Veere, maar als gevolg van de oorlogshandelingen moet hij het verblijf bij zijn ouders te Middelburg tijdelijk con- | |
| |
tinueren. De gebeurtenissen op het eiland en zijn persoonlijke lotgevallen noteert hij in dagboekvorm. De weg naar Veere is om twee redenen ‘lang’, zowel door de oorlogssituatie als door zijn tegenzin om Sophie weer te ontmoeten. De ‘ik’ is afwachtend en besluiteloos; Sophie daarentegen wil hem tot handelen brengen en vooruit helpen. Belie, de dienstmeid van zijn ouders die ook uit Veere afkomstig is, oefent aantrekkingskracht op de ik-figuur uit. Als hij uiteindelijk in Veere aankomt, ontmoet hij haar opnieuw en voor haar - niet voor Sophie! - komt hij dan tot een dubbelzinnige, ‘dappere’ daad: hij haalt een arts uit Zierikzee die de Zeeuwse koorts onder de Engelse troepen met succes bestrijdt. Als de laatste Engelsen Walcheren hebben verlaten, noteert de ‘ik’ nog in zijn dagboek dat hij een (moeilijk te vervullen) verlangen bezit naar een nieuwe tijd die anders is dan verleden en heden.
| |
De leerkracht
Hoofdpersonage van dit personaal-auctorieel vertelde verhaal is de 28-jarige Zegers, een klarinettist, die om een vast inkomen te verkrijgen op een muziekschool lessen gaat geven voor gitaar, een instrument dat hij nog nooit bespeeld heeft. Collega's waarschuwen hem in het bijzonder voor meisjesleerlingen, maar tevergeefs: hij bewaart te weinig afstand. Een van hen, Ankie, krijgt hem zover dat ze met hem mee mag naar de Avro-landdag (mei 1956) bij Apeldoorn, waar zijn orkest zal spelen. De dag valt letterlijk in het water, door overtollige regen, en ook figuurlijk: als ze terug willen naar huis, is Ankie verdwenen en pas na lang oponthoud duikt ze op. Zegers blijkt niet opgewassen tegen de kuren van het jonge meisje. De volgende dag krijgt hij ontslag omdat klachten zijn binnengekomen over zijn (onschuldige) lichamelijke contacten met meisjesleerlingen. Dit ontslag ervaart hij weldra als een bevrijding: hij kan weer zichzelf zijn.
| |
Zeelucht
In dit verhaal, personaal-auctorieel verteld, is de hoofdpersoon een 41-jarige longarts, N. genoemd, die in augustus 1926 zijn vakantie aan zee, in Scheveningen doorbrengt: enige weken los van ‘het gemarkeerde leven’. Twee ontmoetingen in het verleden hebben zijn leven in belangrijke mate bepaald: in zijn jeugd een jong meisje dat vanwege tbc in een sanatorium bij een vissersdorp aan zee verblijf moest houden en in zijn studententijd een jonge vrouw die net als hijzelf een longaandoening had en grote levensmoed toonde in tegenstelling tot zijn eigen lijdzaamheid. Het meisje bracht hem op het spoor van zijn studie, de jonge vrouw leidde hem tot actieve levensaanvaarding.
In de vakantie zit het N. niet mee. Hij brengt een nogal teleurstellend bezoek aan het vissersdorp van vroeger. Longziekten vormen een obsessie voor hem. Ook in de vakantietijd kan
| |
| |
hij zijn eigen ziektetijd niet vergeten. Zelfs in het hotel krijgt hij nog met een patiënte te maken, die hij op verzoek onderzoekt en die ook tbc blijkt te hebben.
Zijn grote liefde is de filmkunst (naast muziek) en zijn ideaal is een klein filmtheater in zijn woonplaats. Hij besluit daar meer werk van te maken, in het besef dat de mens ‘zichzelf’ moet zijn. Zelf blijkt hij opnieuw een (niet ernstige) longziekte onder de leden te hebben. Hij gaat vervroegd naar huis en hervat na een korte rustpoos zijn werk, blij dat de vakantie voorbij is.
| |
September
De hoofdpersoon in dit overwegend personaal vertelde verhaal is de 50-jarige leraar geschiedenis en schrijver Mehrens. Van zijn schoolvakantie, die hij aan het schrijven, zijn grote liefde, wil wijden, knijpt hij in september enkele dagen af om er met zijn vriendin Lenie op uit te trekken. De autotocht door Nederland en een klein stukje Duitsland - langs strand en rivieren, van de ene plaats naar de andere, met als beginen eindpunt Bergen - biedt echter alleen maar teleurstellingen: de stemming van Mehrens wordt sterk bepaald door de obsessie van het ouder worden - de herfst, de september van zijn leven is ingegaan -, de bundel opstellen waaraan hij werkt laat hem niet los en tenslotte blijken alle plekjes van vroeger verdwenen te zijn of veranderd en aangetast.
Thuisgekomen zet hij zich weer zo snel mogelijk aan de schrijftafel. Lenie, een kordate en verstandige vrouw, verbreekt op eigen initiatief de relatie om Mehrens ruimte te geven voor zijn schrijfactiviteiten. Mehrens beseft dat het leven kiezen betekent, maar kan moeilijk aanvaarden dat zijn grote liefde - schrijven - niet samen kan gaan met het behouden van de relatie met Lenie.
| |
Duistere jaren
De 72-jarige ik-verteller, Jan geheten, kijkt in dit verhaal commentariërend een halve eeuw terug: de jaren dertig, in het bijzonder 1932-1935. Jan is in 1932 een 23-jarige werkloze onderwijzer, die vriendschap sluit met Will en Noortje De Concourt, die het financieel veel beter hebben. Via Will, die hem wat typewerk bezorgt en hem zo afhankelijk maakt, komt hij terecht in een ‘duistere’ groepering die niet vrij is van fascistische trekken, de Bond der Verontrusten (bvd). Will heeft een dwingende natuur: aan zijn gezin dringt hij een geforceerd leefpatroon op, zoon Hans zijn vooruitgangsgeloof in fysica, chemie en techniek en Jan zijn politieke ideeën. Het is een duistere tijd in twee opzichten: enerzijds verpaupering, werkloosheid, verbaal en lichamelijk geweld en grote tegenstellingen tussen arm en rijk, anderzijds ideeën van groeperingen als de bvd: de intelligentie aan de macht, de volksmassa uitschakelen.
| |
| |
Diverse malen maakt de vertellende ik een vergelijking tussen de jaren dertig en de eigen tijd (1982). Zo bijvoorbeeld over het geslachtsleven. Seksualiteit toen werd negatief beïnvloed door angst voor kinderen; seksualiteit nu is wel ‘bevrijd’ en de materiële omstandigheden zijn veel beter, maar de mensen blijven tobben, de ‘vooruitgang’ is maar betrekkelijk.
De omstandigheden worden na 1932 nog slechter. De zoveelste sollicitatiebrief van Jan in het onderwijs levert niets op. Uit een baantje bij een fietsenstalling wordt hij spoedig ontslagen. Hij lijdt onder zijn werkloosheid en zijn afhankelijkheid van het gezin De Concourt. Will verongelukt als deze gebruikmaakt van een goedkope taxiverbinding. Jans gevoelens omtrent Wills dood zijn ambivalent: enerzijds voelt hij zich schuldig - hij had de taxiverbinding aanbevolen -, anderzijds ervaart hij het wegvallen van Will als een bevrijding doordat de druk van diens dwingende ideeën nu weg is. Jan wil democraat zijn en geen aanhanger van een groep met duistere ideeën. Er ontstaat verwijdering tussen Jan en het gezin De Concourt. Noortje trouwt weer en het gezin komt in nsb-vaarwater terecht.
Direct na de bevrijding op 5 mei 1945 ziet Jan dat Alice, de dochter van De Concourts, als moffenhoer wordt kaalgeknipt. Met sarcasme constateert hij dat het ‘rechtvaardige’ volk rechtspreekt en het feest van de ‘bevrijding’ is begonnen.
| |
Interpretatie
Thematiek
De bundel is niet gebouwd op één thema dat alle verhalen doortrekt, maar in de thematiek zijn wel enkele kernen te ontdekken: een reële werkelijkheidsbenadering en -aanvaarding; de spanningsvolle verhouding tussen vrijheid en gebondenheid; complexiteit in de menselijke verhoudingen; vergankelijkheid.
In de werkelijkheidsbenadering van de hoofdpersonages komen vooral twee aspecten naar voren: pessimisme en ondoorgrondelijkheid. Het eerste kan leiden tot een voorkeur voor het verleden of het verlangen naar een totaal andere tijd - ‘Zeelucht’, ‘September’, het slot van ‘De lange weg naar Veere’ - of een vluchthouding, waarbij de hoofdpersoon geestelijk in een andere tijd of cultuur vertoeft - de Middeleeuwen (‘De thuiskomst’), Byzantium (‘Twijfel’) - of een bewust ontkennen van de reële situatie (An in ‘Weltevreden’). Het tegenovergestelde is ook mogelijk: de werkelijkheid al te somber voorstellen. Zo is ‘Projecties’ te lezen: angsten kunnen de werkelijkheid buitenproportioneel vertekenen. Obsessionele
| |
| |
angsten die de geluksbeleving in het heden negatief beïnvloeden, vinden we ook in ‘Zeelucht’ (tbc-besmetting) en ‘September’ (het ouder worden).
Het problematische van de eigentijdse werkelijkheid is iets van alle tijden, het is inherent aan het aardse leven. Ook in de verhalen die in het verleden gesitueerd zijn - ‘De thuiskomst’,‘Weltevreden’, ‘De lange weg naar Veere’, ‘Duistere jaren’ - is dat aspect overduidelijk aanwezig, nog versterkt door een (dreigende) oorlogssituatie: de Franse tijd, de Eerste en de Tweede Wereldoorlog.
De verhalen mogen dus niet gelezen worden als een pleidooi voor of een idealisering van het verleden. Het gaat er juist om de aardse werkelijkheid, in welke tijd of ruimte ook, niet te verfraaien, te verhullen, te vertekenen in positieve of negatieve zin, of te ontvluchten. Juist in verhalen waarin dat gebeurt, komen de hoofdpersonages tenslotte tot een reële werkelijkheidsaanvaarding, een zich schikken in het lot: er is ‘geen andere werkelijkheid’, de werkelijkheid moet ‘erkend worden’, men moet die ‘op zich nemen’. In ‘Twijfel’ wordt een illusie doorgeprikt: een geïdealiseerde visie op het volk.
De ondoorgrondelijkheid van de werkelijkheid - het tweede aspect - is het duidelijkst uitgesproken in ‘September’, waarin Mehrens in zijn studie over de joodse schrijver Uriel Birnbaum noteert: ‘[...] hij aanvaardde de wereldorde, hoe ondoorgrondelijk en ondraaglijk ook [...].’ Uit dit besef van fundamentele ondoorgrondelijkheid en onoverzichtelijkheid vloeien de diverse aanvallen voort op het vooruitgangsgeloof, op systemen en wetenschappelijke analyses die de pretentie hebben de werkelijkheid helder in kaart te brengen of idealer voor te stellen dan ze is, vaak in korte (ironische of grimmige) opmerkingen of tussenzinnetjes verwoord: ‘Bij “alles uitzoeken” kreeg het kleinste mysterie de saaie doorgrondelijkheid van een werktekening’ (p. 82); ‘Wat men al niet gelooft van de partij van z'n hart!’ (p. 88); ‘Stroomlijn, [...], wees naar een toekomst die clean en smooth zou zijn.’ (p. 200); ‘[...] starend op Jung of nog griezeliger profeten.’ (p. 204); ‘Ze blijven elkaar het leven uitleggen, nu in duistere psychologieën [...].’ (p. 214); ‘Alle ideologen zijn gek’ (p. 219).
Met het thema werkelijkheidsaanvaarding is de tegenstelling vlees-geest nauw verbonden. Als mens midden in de aardse werkelijkheid staan, betekent: een lichaam hebben, van vlees en bloed zijn, inclusief lichamelijke begeerten. Het vlees laat zich niet onderdrukken, ook al vertoeft men in hogere regionen van de geest en streeft men naar een soort bovenaardse reinheid. Er is de natuurlijke behoefte aan voedsel: ‘Duistere jaren’. En niet te vergeten de erotiek. In de meeste verhalen
| |
| |
is de erotiek, aandacht voor het vrouwelijk schoon, op een verhulde en meer terloopse wijze aanwezig: ‘Vorm en kous toonden brutaal én teer, en in de zomer was de begeerte overal’ (p. 15). Die versluierende vorm van erotiek treffen we aan in ‘De thuiskomst’, ‘Projecties’, ‘De lange weg naar Veere’, ‘De leerkracht’, ‘Zeelucht’ en ‘September’. In ‘Duistere jaren’ komen erotiek en seksualiteit veel openlijker aan de orde, een opmerkelijke verschuiving in het oeuvre van Hotz.
De spanningsvolle verhouding tussen vrijheid en gebondenheid is een constante in Hotz' oeuvre. Vele verhalen laten zich lezen als een verkenning van mogelijkheden en grenzen bij het handhaven van de eigen identiteit. Belagers daarvan zijn: het gemarkeerde maatschappelijke patroon - in het bijzonder de vaste werkkring, de noodzaak ‘normaal’ werk te verrichten - en de menselijke omgeving. In vijf van de negen verhalen in Duistere jaren is dit thema aanwezig, expliciet of impliciet: ‘De lange weg naar Veere’: ‘Ze neemt me niet zoals ik ben.’ ‘De leerkracht’, ‘Zeelucht’: ‘Er is alleen een persoonlijk bestaan, een ethiek en een lot voor mij alleen. Men moest z'n eerste, oudste zelf zijn.’, ‘September’: ‘Hij verlangde [...] niet naar de school maar naar zijn “echte” werk en oudste wens: schrijven.’, en tenslotte ook in ‘Duistere jaren’, waarin de hoofdpersoon het liefst ‘tekenaar en graficus’ had willen worden. Het gaat hierbij om de mogelijkheid het leven in te richten naar eigen karakter en aanleg, te kunnen kiezen voor een vrijwillig isolement en voor zaken die geen direct praktisch of materieel nut hebben (de kunst, het schone). Die onopgeefbare kern van de eigen persoonlijkheid is de mens als het ware bij zijn geboorte meegegeven, is in hem aanwezig voordat de regulering in de maatschappij begon. Dit verklaart het opvallend gebruik van ‘eerste’ en ‘oudste’ in formuleringen als: ‘oudste gevoelens’, ‘eerste, oudste zelf’ en ‘oudste wens’.
Ook het huwelijk kan de eigen identiteit belagen, al is dit aspect in deze bundel minder sterk aanwezig dan in de vorige. Maar het ontbreekt niet. An in ‘Weltevreden’, overigens overwegend positief getekend, en Sophie in ‘De lange weg naar Veere’, negatief getekend, zijn vrouwen die hun man ‘vooruit’ willen helpen. Ook in ‘Twijfel’ komt het even aan de oppervlakte als Nicolaas tegen zijn moeder zegt: ‘[...] ik bén al eens getrouwd geweest.’
De sprong van het huwelijk naar de complexiteit in de menselijke verhoudingen is niet groot. De visie op de mens, uit de verhalen af te leiden, is niet optimistisch: ‘De mensen worden nooit wijzer.’ (p. 91), ‘Mensen houden misschien wel veel van elkaar, maar op zo'n onbegrijpelijke manier.’ (p. 98), ‘Mensen zijn gek met zichzelf.’ (p. 197) Mensen zijn vaak egoïstisch,
| |
| |
ontrouw, goedgelovig, fanatiek, ijdel, opdringerig. De tante van An in ‘Weltevreden’ heeft voor de typering van mensen slechts één woord nodig: ‘Verschríkkelijk!’ Een keuze voor het isolement ligt dan ook voor de hand. Lodewijk in ‘De thuiskomst’ verzucht: ‘Men moest alleen zijn’, want ‘hij was niet te gek op mensen’, en de hoofdpersoon in ‘Zeelucht’ voelt zich superieur aan een jong paar: ‘hij liep hier alleen met niets dan de donderende zee als gezelschap.’ Systemen of levensbeschouwingen die de mensheid idealiseren, worden dan ook kort en krachtig afgewezen of geridiculiseerd door middel van formuleringen als ‘klef humanisme’ en ‘wandelclubliefde voor heel de mensheid’.
De verhoudingen tussen mensen zijn problematisch en complex, mede door de keuze voor het eigen ‘ik’. De weinig geslaagde huwelijken in ‘De lange weg naar Veere’ en ‘Weltevreden’ kwamen reeds ter sprake. Lodewijk in ‘De thuiskomst’ schiet tekort ten opzichte van Henriëtte die op zijn weg wordt geplaatst - hier lijkt duidelijk een grens aangegeven van de keuze voor de eigen identiteit. Nicolaas in ‘Twijfel’ kleineert door zijn vaderlijke houding zijn trouwe hulp Hennie. Zegers in ‘De leerkracht’ doorziet niet de geraffineerdheid van jonge meisjesleerlingen en Mehrens in ‘September’ verliest door zijn gedrag zijn beste vriendin.
De hoofdpersonages zijn - uitgezonderd in ‘Weltevreden’ - allen mannen. De meesten van hen hebben het karakter van een antiheld: daadloos, besluiteloos, weifelend, maar ook onhandig, stuntelig en wereldvreemd. Daartegenover staan veelal krachtige, doortastende vrouwen: An in ‘Weltevreden’, Hennie in ‘Twijfel’, juffrouw Vleeschhouwer in ‘Zeelucht’, Lenie in ‘September’. Het vrouwbeeld in de bundel is overwegend positief, een opmerkelijk feit in vergelijking met de vorige bundels. Een uitzondering vormen Sophie in ‘De lange weg naar Veere’ - te dominerend - en de jonge meisjes in ‘De leerkracht’. Ondanks een ondertoon van ironie, lijken de volgende uitspraken positief bedoeld: ‘Vrouwen zagen scherper dan mannen’ (p. 52) en ‘Vrouwen wisten precies wat te doen in het leven’ (p. 177).
Het aardse leven vertoont nog een andere beperking: vergankelijkheid. In vier verhalen is de thematiek van ouderdom en vergankelijkheid nadrukkelijk aanwezig. Het blijkt reeds uit de keuze van de hoofdpersonages: een grootvader (‘Projecties’), een gepensioneerd historicus (‘Twijfel’), de 73-jarige terugziende en vertellende ik in ‘Duistere jaren’ en de 50-jarige Mehrens in ‘September’. Twee uitersten staan tegenover elkaar: ironische relativering - ‘Mijn tijd had ik gehad’ (p. 37) - tegenover doodsobsessie (Mehrens in ‘September’).
| |
| |
Uit de thematiek, zoals hierboven beschreven, komt een levenshouding naar voren niet gericht op negatie, in welke vorm ook, maar op aanvaarding van het leven met zijn beperkte mogelijkheden. De duidelijkste uitspraken daarover vinden we in ‘De thuiskomst’, ‘Weltevreden’ en ‘September’: ‘De aarde was de aarde, gedrenkt in bloed, maar hij hoorde er thuis’ (p. 33), ‘[...] de dingen te zien zoals ze waren, mét alle malheur; en ze te aanvaarden, letterlijk in godsnaam’ (p. 53), ‘[...] hij aanvaardde de wereldorde, hoe ondoorgrondelijk en ondraaglijk ook, als de juiste’ (p. 181). In die onbegrepen en ondoorgrondelijke wereldorde is de nietige en vergankelijke mens geplaatst, met zijn gebreken, lichamelijke en geestelijke zwakheden, zijn eenzijdigheden en beperkingen, zijn beperkt inzicht: ‘We zijn te klein’ (p. 181). Zijn ambivalentie en onzekerheid ook, mede uitgedrukt door een frequent stilistisch gebruik van ‘misschien’: ‘Maar misschien is dat wel te veel “weten” en misschien is zelfs die hoge deemoed nog hoogmoed’ (p. 181).
Beperkt geluk is (soms) mogelijk, maar elke keuze heeft een keerzijde. Trouw - een niet onbelangrijk motief - aan het ene betekent vrijwel steeds ontrouw aan of verlies van het andere. Mehrens verwoordt dit tandenknarsend als hij door zijn keuze voor het schrijverschap Lenie verliest: ‘het is het een of het ander.’
Het besef dat mens en wereld onvolmaakt zijn, heeft Hotz onder meer aangetroffen bij de thans vrijwel vergeten joodse auteur Uriel Birnbaum (1894-1956), die in de jaren dertig anti-utopistische novellen schreef, waartoe Die Errettung der Welt. Eine utopische Novelle behoort. Deze novelle werd pas in 1969 uitgegeven en twee jaar daarna verscheen bij De Arbeiderspers een Nederlandse vertaling die Hotz heeft gelezen: De redding van de wereld. Een utopische novelle (Amsterdam 1971). Daarin treedt een waanzinnige professor op die monstertermieten kweekt. Deze moeten de aarde gaan beheersen en de mens vervangen, want alleen zij - levende automaten zonder individualiteit, zonder gevoelens en verbeelding - zijn bij machte een ordelijke, feilloos werkende, volmaakte staat te realiseren. Deze wezens worden door de wetenschap ‘gekweekt’. Birnbaum verzette zich fel tegen dit soort utopieën, het vooruitgangsgeloof op basis van verstand en wetenschappelijke vorderingen. Een wereld waarin alleen plaats is voor het ordelijke, efficiënte en nuttige was voor hem angstaanjagend. De redding in deze novelle komt tot stand door de termietenkweekplaats met vuur te verbranden. De (niet te doorgronden) onvolmaaktheid van mens en wereld behoort, aldus Birnbaum, tot het wezen van het leven op aarde, een visie die Hotz projecteert in de auteur(!) Mehrens, de hoofdpersoon in ‘September’.
| |
| |
Dat het de auteur niet te doen is om het persoonlijk lot van de optredende personages, maar om het algemeen menselijke lot, valt af te leiden uit een opmerkelijk stilistisch verschijnsel. Het betreft de opvallende generalisering door het gebruik van ‘men’, ‘we’ en ‘mensen’ of ‘de mens’ in formuleringen als: ‘Men moest de werkelijkheid op zich nemen’ (p. 62), ‘Men moest z'n eerste, oudste zelf zijn’ (p. 163), ‘We zijn te klein’ (p. 181), ‘De mensen worden nooit wijzer’ (p. 91) en: ‘Dat de mens niet goed was had ze [...] wel gezien [...]’ (p. 62).
| |
Titel
De titel is in eerste instantie te verbinden met het slotverhaal, het langste en somberste in de bundel. De daarin beschreven jaren dertig waren een donkere tijd in materieel opzicht èn, niet los daarvan, een tijd met ‘duistere’ groepen die bedenkelijke politieke ideeën koesterden. Het woord ‘duister’ heeft echter een bredere reikwijdte: het aardse leven als totaliteit. Oorlogsgeweld of -dreiging is in ongeveer de helft van de verhalen aanwezig: ‘De thuiskomst’, ‘Weltevreden’, ‘De lange weg naar Veere’ en ‘Duistere jaren’. De bundel zet ermee in en eindigt ermee, een opvallend compositie-element. Ook Mehrens' visie in ‘September’ op de Duitsers is door de oorlog bepaald. Het menselijke leven speelt zich af op een aarde ‘gedrenkt in bloed’, met veel ‘malheur’, een leven dat men maar moet ‘doorkomen’. Daarachter gaat een wereldorde schuil die evenzeer ‘duister’ is.
| |
Vertelsituatie
Het perspectief is gevarieerd. Er zijn drie ik-verhalen, onderling weer verschillend qua vertelwijze: ‘Projecties’ met een oude man als verteller in een belevend ‘nu’, ‘De lange weg naar Veere’ met een 36-jarige ik die in dagboekvorm vertelt, ‘Duistere jaren’ met opnieuw een oude man als ik-verteller, die 50 jaar terugkijkt en af en toe zeer expliciet de eigen tijd vergelijkt met die van een halve eeuw geleden. De overige zes hij-verhalen vertonen veelal een mengeling van personaal en auctorieel vertellen, met soms het accent op het eerste, soms op het tweede. Perspectivische variatie bereikt de auteur ook door gebruik te maken van ingevoegde passages uit een traktaat of essay (‘De thuiskomst’, ‘September’).
| |
Stijl
De stijl in de bundel is overwegend sober en ingehouden. De stilistische verhulling van erotiek en seksualiteit kwam reeds ter sprake. Hotz' ideaal is ‘strak’ en ‘kaal’ te schrijven en de latere bundels, waaronder Duistere jaren, tonen dat in toenemende mate. Het wemelt in Duistere jaren van korte, sobere zinnetjes: drie tot zes woorden, met slechts één bijwoord, één bijvoeglijk of zelfstandig naamwoord als rake typering. Die soberheid sluit overigens het ongewone, niet-alledaagse woord niet uit: perfide, agens, aseptisch, molaren, enzovoort. In de historische verhalen verraden de woordkeuze en het noe- | |
| |
men van bepaalde attributen een grondige bestudering van het tijdvak en helpen ze het verhaal in de tijd te situeren. Zo treffen we op de eerste pagina's van ‘De lange weg naar Veere’ woorden aan als ‘landdrost’, ‘pruik’, ‘bikkels’, ‘conscriptie’ en taalgebruik dat past in het beschreven tijdvak: ‘te stade komen’, ‘jongelieden’.
De stijl is ook een belangrijk middel tot uitdrukking van wat misschien wel het meest karakteristieke aspect is van Hotz' schrijverschap: de ironische grondhouding, zich uitend in spot, zelfspot - meestal mild, soms grimmig -, relativering en distantie. Die ironie openbaart zich allereerst in het arrangement, het samenvallen of botsen van het grote met het kleine, het verhevene met het alledaagse, de bekende procédés van vergroting en verkleining (zie bijvoorbeeld ‘Thuiskomst’ en ‘Twijfel’, en ‘De lange weg naar Veere’ met de oorlog als groot en het huwelijk als klein conflict). Maar vooral in stilistische zin toont Hotz zich een meester in de ironie, door woordkeuze, opvallende vergelijkingen, de vele laconieke, relativerende tussenzinnetjes en de gebeitelde zinnen die een passage of het hele verhaal afsluiten en die het tegengestelde zeggen van wat bedoeld wordt, zoals: ‘Een zweetlucht verdreef de rozenolie’ (p. 70), ‘Sophie, [...] de vrouw die me vooruit helpt’ (p. 94), ‘Het geluk is met de onnozelen’ (p. 111), ‘Daar was Zegers mooi mee’ (p. 115), ‘'Hondderduizenden mannen leefden [...] in onthouding als bedelmonniken in boetekleed’ (p. 197).
| |
Poëtica
Vorm - compositie en stijl - acht Hotz uiterst belangrijk en in interviews keert dat aspect regelmatig terug: ‘Voor mij is de vorm belangrijker dan de inhoud’ (interview 1979); ‘De inhoud van een verhaal doet natuurlijk ter zake, maar de vorm bepaalt die inhoud mee en dwingt haar zonodig zich te wijzigen’ (interview 1987). Strakheid, kaalheid en soberheid zijn kernelementen in Hotz' poëtica. De taal moet dezelfde functie vervullen als chroom, het ‘gladde materiaal’ waar de ik in ‘Duistere jaren’ van houdt: ‘Het stond geen decoratie toe en vorm werd hoofdzaak.’ Om die soberheid te bereiken, is veel snoeien en omwerken vereist.
Hotz heeft een voorkeur voor ingehouden realisme. Voor seksuele gevoelens is zeker plaats, maar het is niet nodig daarbij in details te treden. Het gaat erom maat te houden. Hierbij sluit Mehrens' afkeer (in ‘September’) van het realisme aan in de film Die Blechtrommel - een verfilming door Volker Schlöndorff van Günter Grass' gelijknamige roman: ‘vieze burgermanskleinheid’ die ‘met wellust opgediend’ wordt.
‘September’ maakt nog een ander belangrijk aspect van Hotz' poëtica zichtbaar. De radicale keuze voor het kunstenaarschap - Mehrens' schrijverschap - houdt wel de realise- | |
| |
ring in van de ‘oudste’ wens, maar er is een keerzijde: ongerief in de vorm van afgeslotenheid en isolement. Mehrens verliest Lenie, die de situatie goed aanvoelt. Dit doet pijn, ook al is het onontkoombaar: ‘het is het een of het ander.’ Schrijven betekent lijden.
| |
Context
Heel wat elementen in Duistere jaren zijn op grond van de drie voorafgaande bundels herkenbaar: het isolement van de hoofdpersoon, de keuze voor het ‘zelf’, de muziek, huwelijksproblematiek (verhouding man-vrouw), een zekere voorkeur voor het verleden. Niettemin heeft de bundel een eigen karakter als gevolg van accentverschillen en -verschuivingen en nieuwe elementen. Een Thomas-verhaal - Thomas is een contrastfiguur, geen antiheld, maar een handige en opportunistische zakenman met een bedenkelijke moraal - ontbreekt, anders dan in Ernstvuurwerk en Proefspel. Opvallender nog is dat de jeugd- of gezinsverhalen, in de vorige bundels en ook in Hotz' vijfde bundel Eb en vloed (1987) een kwart tot de helft van de verhalen uitmakend, ontbreken: verhalen met een jongen van ongeveer 10 tot 20 jaar oud als hoofdpersoon, geplaatst in een gezin of familie met zuster, ouders (gescheiden of naar een scheiding toelevend) en grootouders. De huwelijksproblematiek komt aanzienlijk minder vaak aan de orde dan in de vorige bundels en het scheidingsmotief ontbreekt. Op de overwegend positieve tekening van de vrouw is hiervoor al gewezen. In één verhaal is een vrouw zelfs hoofdpersoon - An in ‘Weltevreden’ -, een zeldzaamheid in Hotz' oeuvre. Duistere jaren bevat relatief veel ouderdomsverhalen met een oudere man als hoofdpersonage of verteller: ‘Projecties’, ‘Twijfel’, ‘September’ en ‘Duistere jaren’, wat de bundel een meer melancholische toonzetting geeft. Uit dit alles is af te leiden dat Hotz, binnen zijn grondthematiek, streefde naar variatie: het ging hem om ‘hetzelfde en anders’.
Hotz heeft veel gelezen, zoals ook op diverse plaatsen in Duistere jaren merkbaar is. In interviews noemde hij met name de literatoren Emants, Van Oudshoorn en Elsschot. In het werk van Van Oudshoorn trof hem de ‘schitterende toon’, in dat van Elsschot de stijl ‘strak en prachtig kaal’.
Hotz' proza - te typeren als ironisch realisme - doet in elk geval het meest denken aan Elsschot (en misschien Nescio). Behalve de stijl kan men ook denken aan de schuchtere antiheld Laarmans, de spanning tussen ideaal en werkelijkheid en de ‘levenswijsheid’ die spreekt uit diens gedicht ‘Het huwe- | |
| |
lijk’: ‘[...] tusschen droom en daad / staan wetten in den weg en praktische bezwaren’. Maar dit alles is moeilijk hard te maken. Bewondering hoeft niet te leiden tot imitatie. Het late debuut van Hotz verhindert ons hem tot een generatie te rekenen. Hotz is een eenling, wiens stijl en thematiek ons soms doen herinneren aan het werk van voorgangers. Een nadere plaatsbepaling is niet mogelijk en niet zinvol.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Duistere jaren kreeg in de dagbladpers royale aandacht. De critici - onder wie Tom van Deel, Jaap Goedegebuure, Alfred Kossmann, Wam de Moor, Aad Nuis, Carel Peeters en K.L. Poll - oordeelden vrijwel zonder uitzondering positief. Al erkende men dat geen enkele volgende bundel het verrassingseffect van Hotz' debuutbundel kon evenaren, Van Deel - ‘wat niveau betreft, weinig verschil tussen de bundels’, Duistere jaren is ‘een bijzonder goede verhalenbundel’ - en Nuis - ‘het voortreffelijke gemiddelde van de bundel’ - vertolken toch wel de communis opinio. Slechts in enkele recensies klinkt enige kritiek door en maar één recensie is sterk negatief.
De waardering is vooral gebaseerd op de verschuivingen die de auteur aanbrengt binnen een min of meer gelijkblijvende thematiek, de variatie binnen de bundel zelf: heden en verleden, ik- en hij-verhalen, het inpassen van andere genres als dagboek, traktaat en essay. Daarnaast is er veel waardering voor de stijl: ‘goed klinkend, nauwkeurig proza’ (Poll), proza dat ‘ingehouden’ is (De Moor), ‘bijna kaal en onversierd’ (Goedegebuure).
De enige vrijwel geheel negatieve recensie is van Karel Osstyn in De standaard. Hij vond Hotz' derde bundel al voorspelbaar in personages en thematiek, en voor de vierde geldt dat nog sterker. Zijn conclusie - die aanvechtbaar is - luidt: ‘De bundel Duistere jaren is gekoncipieerd volgens dezelfde werkwijze, en heeft in dat opzicht dus weinig nieuws te bieden.’ Daarnaast klinkt in enkele recensies gedeeltelijke kritiek door op de zeurderige houding van de verteller, met name in het titelverhaal: de manier waarop deze de crisis in de jaren dertig in verband brengt met de eigen tijd. Hans Warren acht die vertelvorm te ‘laken’, Bouke Jagt spreekt van ‘structurele flaters’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
F.B. Hotz, Duistere jaren en andere verhalen. Vierde druk, Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Voor overzichtsartikelen en enkele algemene studies, vooral gebaseerd op de eerste drie bundels van Hotz, verwijs ik naar de literatuuropgave bij: J.M.J. Sicking, ‘F.B. Hotz, Dood weermiddel en andere verhalen’, verschenen in ditzelfde Lexicon van literaire werken, aanvulling augustus 1990.
Carel Peeters, Nolens volens - Luctor et emergo. In: Vrij Nederland, 23-4-1983. |
T. van Deel, De tegenstellingen van F.B. Hotz. In: Trouw, 27-4-1983. |
K.L. Poll, Waarom het nooit wat worden zal. In: NRC Handelsblad, 29-4-1983. |
Willem Kuipers, Hotz ontsnapt aan eigen isolement. In: De volkskrant, 6-5-1983. |
Hans Warren, Duistere jaren. In: Provinciale Zeeuwse courant, 7-5-1983. |
Jaap Goedegebuure, Liever geest dan lichaam. In: Haagse post, 14-5-1983. |
Robert Anker, Verhalen bevolkt door romantici. In: Het parool, 18-5-1983. |
Stefaan Praet, De bange mannen van F.B. Hotz. In: De morgen, 21-5-1983. |
Maarten 't Hart, De geheime roman van F.B. Hotz. In: NRC Handelsblad, 25-5-1983. |
Gerrit Jan Zwier, Een waas van melancholie. In: Leeuwarder courant, 3-6-1983. |
Aad Nuis, Spook. In: Intermagazine, mei 1983, p. 48-49. |
Wam de Moor, F.B. Hotz: een krachtige maar meestal sluimerende erotiek. In: De tijd, 10-6-1983. Onder de titel ‘Te allen tijde je eerste zelf zijn. Over F.B. Hotz’ ook in: idem, Deze kant op. Kritieken en profielen van boeken en schrijvers 1979-1984. Amsterdam 1986, p. 283-287. |
Alfred Kossmann, Hotz' ‘Duistere jaren’ voortreffelijke bundel. In: Het vrije volk, 11-6-1983. |
Karel Osstyn, IJstijd. In: De standaard, 23-7-1983. |
Bouke Jagt, O wat mooi, wat àl te mooi. In: Elseviers magazine, 13-8-1983. |
Boris Rousseeuw, De tijden van F.B. Hotz. In: Tmuzet, 1983-1984, jrg. 6, p. 13-15. |
Jaak de Maere, Nieuw proza van Willem G. van Maanen en F.B. Hotz. In: Dietsche warande & belfort, 1983, jrg. 128, p. 686-690. |
Wim Brands & Ariejan Korteweg, ‘De tijd verandert maar mensen niet’ (interview). In: Leidsch dagblad, 21-3-1984. |
Arjen Schreuder, Woekeren met woorden. Verhalen van F.B. Hotz (interview). In: NRC Handelsblad, 13-3-1987. |
Theodor Holman, De Flaubert van Nederland (interview). In: Het parool, 20-5-1989. |
André Brink, Kodes in die narratiewe tekste van F.B. Hotz: 'n voorlopige verkenning. In: Tydskrif vir letterkunde, 1990, jrg. 28, p. 34-41. |
Jaap de Gier, F.B. Hotz. In: Uitgelezen 12. Reacties op boeken. Den Haag 1993, p. 81-92. |
Anton Korteweg & J.M.J. Sicking, F.B. Hotz. In: Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur. Houten-Groningen, bijdrage mei 1994 (met uitvoerige literatuuropgave). |
lexicon van literaire werken 32
november 1996
|
|