| |
| |
| |
F.B. Hotz
Dood weermiddel en andere verhalen
door J.M.J. Sicking
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste bundel van F.B. Hotz, getiteld Dood weermiddel en andere verhalen, kwam in mei 1976 uit bij De Arbeiderspers te Amsterdam, in een oplage van 4 700 exemplaren. Tot in de loop van 1989 zijn er in totaal 5 herdrukken verschenen: in oktober 1976, september 1977, oktober 1978, april 1981 en mei 1984. De oplagecijfers schommelden daarbij.
Vooral de verschillende interviews die de schrijver heeft gegeven, bieden achtergrondinformatie. Toen Hotz - geboren op 1 februari 1922 te Leiden - zijn eerste verhalenbundel publiceerde, was hij 54 jaar. Op grond daarvan moet men hem beschouwen als iemand die pas laat zijn debuut maakte. Maar daar staat tegenover dat hij toen al lang geen beginnende schrijver meer was. Gedurende zijn ‘hele bewuste leven’ had hij namelijk al geschreven: eerst zo maar, daarna ook om zijn produkten te bewaren. Naar zijn eigen zeggen dateren vijf verhalen uit Dood weermiddel (waaronder in ieder geval ‘Verkalking’ en ‘Tekens’) oorspronkelijk uit de jaren 1957-1970, al zijn ze later meestal nog herzien. De overige verhalen heeft hij geschreven in de periode 1970-1975.
De gedachte aan publiceren had Hotz lange tijd afgeschrikt, totdat hij een keer overgehaald werd een verhaal in te sturen bij het tijdschrift Maatstaf. Toen dat verhaal, ‘De tramrace’, in goede aarde viel en geplaatst werd in het juli-nummer van 1975, vatte hij moed. Er kwamen meer verhalen van hem in hetzelfde tijdschrift te staan, terwijl er ook een in De Gids verscheen. De stap naar het uitgeven van een bundel bij De Arbeiderspers - ook de uitgeefster van Maatstaf - was toen niet groot meer.
Voor de ontstaansgeschiedenis van Dood weermiddel zijn nog enkele gegevens van belang. Een daarvan is dat Hotz' tweede bundel, Ernstvuurwerk (1978), ook nog vier verhalen uit vroegere jaren bevat; de verschijningsdata zijn hier dus enigszins bedrieglijk. Ook is het aardig om te weten dat verschillende verhalen uit deze beide bundels uiteindelijk terug- | |
| |
gaan op een ooit begonnen en vervolgens mislukte roman. In Dood weermiddel zijn dat: ‘De gladiator’, ‘Tekens’ en ‘Het jubileum’; in Ernstvuurwerk: ‘De opdracht’ en ‘De verplaatsing’. Ze zijn alle als losse verhalen herschreven, maar een aantal samenhangen en verbindingen is goed zichtbaar gebleven.
De bronnen van inspiratie zijn verschillend geweest. Bijvoorbeeld: eigen archiefonderzoek naar vestingbouw (bij ‘Dood weermiddel’), het zien van een ansichtkaart met daarop een tramrails en zowel een protestantse als een katholieke kerk (bij ‘De tramrace’), zijn grootmoeder horen praten over de vliegshows voor de Belg Jan Olieslagers in de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog (bij ‘De demonstratie’). Verder moeten zeker genoemd worden: de jeugdjaren van de auteur en de tijd waarin hij als trombonist in bekende jazzbands optrad. De mate waarin autobiografische stof is aangepast of veranderd, schijnt nogal verschillend te zijn. Men vergelijke hier ook de wat dubbelzinnige waarschuwing voorin het boek: ‘Iedere gelijkenis van figuren in dit boek met bestaande personen moet worden beschouwd als een gelukkig of ongelukkig toeval. Uiteraard geldt dit ook voor de diverse ik-figuren.’
De lengte van de twaalf verhalen in Dood weermiddel wisselt. Van 9 pagina's bij ‘Verkalking’ tot 35 pagina's bij ‘Tekens’. In totaal telt de bundel 274 bladzijden. Het omslagontwerp is van Barbara van Dongen Torman, naar een gegeven van de tekenaar Thomas Theodor Heine (1867-1948), die in een van de verhalen even genoemd wordt (p. 214). De afbeelding van de gestileerde vrouwenfiguur, die een heerszuchtige en veroordelende indruk maakt, kan in verband worden gebracht met een opvallend thema in de bundel.
| |
Inhoud
Van ieder verhaal volgt nu eerst een weergave van de inhoud, met daarbij zo nodig een toelichting op de titel; ook de vertelwijze wordt steeds alvast globaal aangeduid. Terwille van de overzichtelijkheid zijn de verhalen in de marge genummerd, in de volgorde van de bundel.
| |
(1)
Dood weermiddel
Een ouder geworden man vertelt zijn eigen verhaal, dat blijkt te spelen rond 1850. Toen hij nog als ingenieur bij het leger werkte, was het ontwerpen en laten bouwen van een ‘reduit’ (een soort kleine schans) zijn stille ambitie. Het werken aan dit plan bezat een extra betekenis voor hem, omdat hij ook zichzelf af wilde schermen. Met zijn vrouw leefde hij in toenemende mate op voet van oorlog; de
| |
| |
geboorte van een dochtertje verbeterde hun verhouding niet. De vrouw was een vijand geworden waartegen geen weermiddel bestond. Toen zij ten slotte overleed, werd het toch al verouderde vestingwerk al gauw geheel nutteloos en overbodig door het tot ontwikkeling komen van nieuw geschut; zo werd het uiteindelijk een dood weermiddel. In de nadagen van zijn leven drijft de ik-figuur nu een kleine tabakswinkel ergens in een stad. Zijn bestaan is vredig geworden en hij verwondert zich over de wending die vele dingen nu genomen hebben. Is het leven zelf uiteindelijk niet ironisch?
| |
(2)
Vrouwen winnen
Dit verhaal is in de derde persoon geschreven; de vertelwijze kent auctoriale trekken. Een groepje jazzmuzikanten staat centraal en vooral hun beleving komt op de voorgrond. Zij voelen zich plezierig in hun eigen wereldje wanneer zij samen op pad zijn. Als zij een keer bij een schoolfeest moeten optreden, worden zij vooral door de meisjes kritisch en brutaal bekeken. Zij zetten echter iedereen geroutineerd en tamelijk grof op hun plaats. Een van de oudere meisjes voelt zich in het bijzonder ‘genomen’ en bindt de strijd aan. Zij sluit een trompettist op, als die tijdens het optreden even zijn instrument schoon wil maken in de meisjestoiletten; daarbij wekt zij de suggestie dat hij meisjes wilde lastig vallen. Er ontstaat een hele consternatie, die uitloopt op een veldslag tussen leden van de band en scholieren; de politie moet tussenbeide komen. Ten slotte lijden de mannen op z'n minst een morele nederlaag en winnen de vrouwen.
| |
(3)
De tramrace
Dit verhaal speelt in de late negentiende eeuw en bezit een enigszins grotesk karakter. De vertelwijze doet weer enigszins auctoriaal aan; de lezer kan nu ook bij verschillende personages naar binnen kijken. Zoals de titel al aangeeft, gaat het inderdaad om een race tussen twee (stoom)trams; daarbij vormen de katholieken en de protestanten uit het plaatsje de wedijverende partijen. God, die in het verhaal denkend en handelend wordt ingevoerd, kijkt wat verbaasd naar zijn twee groepen volgelingen. Een hoofdaandeel in de handeling krijgt de weduwnaar boer Boon, die schuldige blikken werpt op een meisje. In het geweld van de race ontspoort een van de trams. Mathilde, die met haar benen onder de tram komt, is een van de slachtoffers. Omstanders van beide gezindten beginnen te bidden; onder hen bevindt zich ook boer Boon, die het voorval ziet als een straf. Hij biedt zichzelf aan als slachtoffer en vraagt God om de tijd terug te draaien. Deze vindt het ook wel al te verschrikkelijk wat er gebeurd is en zet in Zijn Eeuwige Wachthuis een hendel om, zodat het een kwartier vroeger wordt en het nu de boer is die beide benen verliest. Tot in het slotakkoord toe blijft een ironische toon aanwezig.
| |
| |
| |
(4)
In naam der wetenschap
In dit eigentijdse verhaal laat de vertelinstantie de lezer nogal eens meekijken met de jonge volontair Lauwerse, die in een psychiatrische kliniek werkt. De professor en diens belangrijkste medewerker, dokter Berendsz, vechten daar een gezagsconflict uit dat iedereen intrigeert. Lauwerse probeert vooral informatie te verkrijgen via juffrouw Ida, een niet onaantrekkelijke ex-patiënte, die nu typewerk doet; zij lijkt vooral op het hogere gericht, maar raakt in de ban van theorieën over de erotische grondneigingen van de mens. De secretaresse juffrouw Hennie draagt Lauwerse plagerig uit, maar neemt genadeloos wraak als hij haar te na komt. Zo gebeurt er van alles in de kliniek, dat niets te maken heeft met patiëntenzorg en wetenschapsbeoefening. Ten slotte ziet Lauwerse toevallig dat juffrouw Ida zich aan de borst van de rood aangelopen dokter Berendsz stort. ‘Het lijkt hier wel een gekkenhuis,’ denkt hij. Als Berendsz overgeplaatst wordt en een andere medewerker vertrekt, doet dat hem genoegen. Maar hij blijkt ook zelf zijn congé te krijgen. De titel van het verhaal zinspeelt vooral op de manier waarop juffrouw Ida verleid wordt.
| |
(5)
De gladiator
De ik-figuur, die achteraf en met de nodige spot over zichzelf vertelt, is tijdens de oorlog een opgroeiende jongeman. Zijn ouders zijn gescheiden en hij woont bij zijn moeder; zijn vader laat zich niet veel aan hem gelegen liggen en is vooral belust op winstgevende kleine handel. De jongen gedraagt zich niet erg moedig en is eerder bang of ongeïnteresseerd. Toch merkt hij zijn gedrag soms anders wordt geïnterpreteerd, zodat men hem wel eens koelbloedig vindt. Ook later doet zich mythevorming rond hem voor. Aan het einde van de oorlog heeft hij tuberculose opgelopen en via een hulpprogramma mag hij in Denemarken gaan kuren: samen met echte of vermeende slachtoffers van de oorlog. Een van de verpleegsters is hem toegedaan, doordat hij weer in mooie en aandoenlijke rollen terechtkomt. Dat laatste gebeurt ook wanneer de Nederlandse gezant op bezoek komt en de patiënten tegen elkaar opbieden als oorlogs- of verzetshelden. Juist doordat men opnieuw van alles zoekt achter zijn zwijgzaamheid op dit punt, wordt hij de ‘hoogst onderscheiden strijder van alle gladiatoren’. Op zijn aantrekkelijkheid voor de verpleegster heeft hij zich echter verkeken en zijn optreden loopt hier op een fiasco uit.
| |
(6)
De demonstratie
Het is het jaar 1912. Een zekere Van Andel zou graag zien dat de bekende Belgische vliegenier Jan Olieslagers ook een show zou geven in het stadje waar hij en zijn vrienden wonen. Hij probeert de notabelen voor dit plan te winnen en profiteert daarbij van de verering die het jonge
| |
| |
dienstmeisje van de dominee al lang voor de luchtheld koestert. Zij is het die tenslotte twee lastige hindernissen weet te nemen. De wethouder trekt zij over de streep door haar tranen op het goede ogenblik in te zetten, de dominee laat zij overstag gaan door gebruik te maken van haar lichamelijke aantrekkingskracht. Opgeroepen schuldgevoelens spelen vooral bij de laatstgenoemde een rol: ook tijdens de show zelf. Wanneer het meisje Neeli - naïef gebruik makend van haar ervaringen met mannen - zich uit gevoel en overtuiging aanbiedt aan haar idool Olieslagers, wijst deze haar bruusk af en gaat zij er vandoor. De dominee holt haar dan achterna als hoeder van haar zieleheil en krijgt een hartaanval waar hij niet helemaal meer van herstelt. In dit verhaal, waarin ook weer een duidelijk spottende toon doorklinkt, geeft de enigszins auctoriaal optredende vertelinstantie de lezer ‘inkijk’ in verschillende verhaalfiguren.
| |
(7)
Een verschil van touché
De ik-figuur is eigenlijk klarinettist in een band. Op een keer moet hij de zangeres Dorien op haar verzoek op de piano begeleiden, omdat hij zo'n zachte aanslag zou hebben. Maar van de opname komt niets terecht en zijn vriend Kees neemt het karwei over. Deze is niet alleen een echte pianist, die flinker speelt, maar maakt ook een veel mannelijkere indruk. Dorien geeft zich over en Kees grijnst triomfantelijk. De doortastende Kees en de forse Dorien lijken goed bij elkaar te passen, maar het wordt snel duidelijk hoe dominant Dorien is; ze blijven echter samen optreden en trouwen ook. Wanneer de ik zijn inmiddels vader geworden vriend later terugziet, merkt hij dat de voortekenen zijn uitgekomen. Dorien zit de nieuwbakken huisvader, die evenals zijzelf de muziek eraan gegeven heeft, op zijn kop; hij maakt een aangeslagen indruk, zij is teleurgesteld. Terwijl Kees het heimelijk probeert aan te leggen met zijn schoonzusje Tini, voelen de ik en Dorien zich onder invloed van jenever ook even tot elkaar aangetrokken; zij suggereert dat de vergelijking met Kees toch weer in diens nadeel uitvalt. Later blijkt het huwelijk van Kees en Dorien een ruïne te zijn geworden. Als de ik zich terugtrekt, komt hij Tini tegen; zij gaan met elkaar naar bed. De titel van dit verhaal bevat een woordspeling. De ik heeft het gevoel dat hij ondanks gevoelens van schuld op zijn beurt een triomf op Kees heeft behaald (een touché = een treffer), terwijl er eveneens sprake is van een ook symbolisch verschil in hun aanslag bij het pianospelen (toucher = aanslag).
| |
(8)
Verkalking
Dit verhaal wordt vooral personaal verteld: zowel vanuit een oud geworden professor als vanuit de jonge architect M.; juist hun contrasterende gedachten zijn van betekenis. Het leven van de professor heeft niet veel inhoud meer.
| |
| |
Hij merkt dat hij achteruit gaat. Werken komt er niet meer van; hij wacht bijna alleen nog op de kleine dingen van iedere dag en zijn verzet tegen ziekte en dood neemt af. Intussen denkt hij vaak aan vroeger: de tijd waarin vooral esthetische factoren belangrijk waren in de bouwkunst. Hij is blij met de komst van M., die hem komt raadplegen over een artikel, maar de tegenstellingen ontgaan hem niet. M. leeft in het heden en is nodig in zijn eigen tijd. Bij het bouwen houdt hij allereerst rekening met de behoefte van de mensen aan lucht en licht en leefruimte. Hooguit wil hij welwillend toegeven dat de ideeën van de professor en de zijnen óóit nieuw zijn geweest; maar met de woorden ‘voor die tijd’ onderstreept hij toch de superioriteit van het heden. De professor vraagt zich af of dat waar is. Het heden houdt immers nooit stand; maar dat het verleden ooit bestaan heeft, is onmogelijk ongedaan te maken. En had zijn generatie - in tegenstelling tot latere - er niet goed aan gedaan althans zonder eeuwigheidspretenties te bouwen? Was het niet voldoende eenmaal in de tijd gewerkt te hebben? Terwijl de professor zelf al verder filosoferend tot een zekere rust komt, denkt M. dat deze wel aan verkalking zal lijden. Zo'n einde wenst hij zelf niet mee te maken.
| |
(9)
Tekens
De ik-figuur - vgl. hier ook het later spelende verhaal ‘De gladiator’ - vertelt achteraf en met de nodige ironie. Het hoofdonderwerp vormen de dreigende voortekens van de ten slotte uitbrekende Tweede Wereldoorlog; vooral 1933 geldt als het keerpunt. Er bestaan relaties tussen wat er zo al in de wereld en wat er op het meer persoonlijke vlak gebeurt. Aan het begin van de jaren dertig is de ik-figuur een jongetje van een jaar of tien. Het huwelijk van zijn ouders begint op zijn einde te lopen, de gevolgen van de economische malaise zijn goed voelbaar, in de familiekring wordt bij herhaling gepraat over naderend onheil. Het kabinet-Colijn probeert de economische crisis te bezweren, de muiterij op De Zeven Provinciën wekt veel beroering. Hitler komt aan de macht en Van der Lubbe krijgt de schuld van de brand in het Rijksdaggebouw. De moeder van het jongetje raakt steeds meer het pacifisme toegedaan en ook hijzelf krijgt daarover een boek, evenals over de nabije ondergang van de wereld. Zijn angsten zijn groot. Na de echtscheiding moet de moeder, die zich inmiddels ook op de Christian Science is gaan storten, op den duur kamers gaan verhuren. De ik-figuur bezoekt een technische school en begint de jazzmuziek van de jaren twintig te ontdekken. Ten opzichte van het wereldgebeuren gaat hij langzamerhand een nogal onwetende en afzijdige houding aannemen. Ten slotte breekt de oorlog uit. Die ziet er wel een beetje gevaarlijk uit, maar brengt hij ook de grote, apocalyptische wereldondergang?
| |
| |
| |
(10)
Een uitgestelde oplossing
Dit ik-verhaal speelt in 1910 te Berlijn. De hoofdpersonen zijn een Nederlandse man en zijn Duitse vrouw. Hun onderlinge verhouding wordt verbonden met de dreiging die uitgaat van de komst van de komeet van Halley in een toch al crisisachtige wereld. De vrouw is een feministe. Enig begrip heeft de man daar wel voor, maar haar fanatieke houding kan hij slecht verdragen. Wrokkig vraagt hij zich soms af waarom vrouwen ook nog rechten op papier willen, terwijl zij toch al middelen bezitten om letterlijk alles gedaan te krijgen. Het ergert hem dat hij zich tegenover zijn echtgenote onvrij voelt en zich eigenlijk zonder een directe reden al gauw betrapt voelt. Als de komeet de aarde nadert, is het erg warm weer en is er aan de hemel als een soort voorteken een Zeppelin te zien. Vooral het verdwijnen van alles wat de mens in de loop der tijd heeft aangelegd, van de kunst en van de filosofie zou toch wel erg jammer zijn, bedenkt de man. En hij droomt dat hij om vergeving roept, als de wereld dreigt te vergaan. De vrouw raakt over haar zenuwen van alle paniekverhalen rond de komeet en tracht zich tegen eventuele giftige gassen te beschermen. Even vindt er een toenadering plaats tussen de strijdende partijen. Maar als de wereld tenslotte niet vergaan blijkt te zijn, gaat alles weer op de oude voet verder: ook het moeizame huwelijk. Vooralsnog is er, hoe dan ook, niets opgelost, is de conclusie van dit verhaal, dat soms bijna cynisch van toon is.
| |
(11)
Onrustige dagen
Ook dit verhaal staat weer in de ik-vorm. De Eerste Wereldoorlog is uitgebroken. Nederland is neutraal en België wordt bezet door de Duitsers. De oorlogssituatie brengt in de eerste plaats een gevoel van sensatie teweeg bij veel mensen en men is druk in de weer met Belgische vluchtelingen. De ik-figuur werkt in Amsterdam op een verzekeringskantoor en woont in Bussum. Op het station spreekt een jonge Belgische vrouw hem terloops aan. Zij blijft hem bezighouden. Via een smoesje weet hij weer met haar in contact te komen; zij roept in hem vaag en in de verte de mogelijkheid van een ander en interessanter leven op. Zijn opkomende verliefdheid en het begin van de oorlog brengen veel onrust met zich mee. Wanneer hij een afspraak heeft met de vrouw, die Fleur de Stoute blijkt te heten, moet hij echter onverhoeds thuis komen. Een telegram meldt dat zijn huis - vlak bij de vesting Naarden gelegen - ontruimd moet worden. In zijn ogen wordt hij aldus behoed voor een misstap. En terwijl hij in stilte om vergeving bidt, omhelst hij zijn vrouw extra innig. Hij blijft bij zijn voornemen van haar te willen houden.
| |
(12)
Het jubileum
Een ik-figuur - vgl. ook de verhalen nr. 5 en 9 - vertelt hier vele jaren later over het leven van zijn grootou- | |
| |
ders tijdens zijn jeugd, in de jaren twintig en dertig; wat hij naderhand te weten is gekomen vlecht hij hier en daar in. Zijn grootvader is er ooit eens een tijdje vandoor geweest en moet daar nu eigenlijk gedurende zijn verdere leven lang voor boeten bij de grootmoeder; bovendien gaat hij nog wel eens naar de vrouwen. Ondanks alles weet hij zich te handhaven in de niet aflatende strijd, soms niet zonder flair. In zijn hart vindt hij eigenlijk ook dat zijn plaats thuis is en hij houdt vooral veel van zijn dochter, die na haar huwelijk naar Indië vertrekt. Op den duur gaat zijn gezondheid wat achteruit, maar hij blijft proberen zich te amuseren. Een bijzondere dag vormt de viering van zijn veertigjarig jubileum in dienst van een verzekeringsmaatschappij, waarbij hij echter een klok krijgt in plaats van geld voor een reis naar Indië, waarop hij stilletjes gehoopt had. Als de grootvader aan een beroerte overlijdt, wordt er wat besmuikt gegrinnikt. Pas later hoort de ik dat hij ‘smadelijk in de armen van een ander’ was gestorven. Na de beëindiging van de huwelijksvijandigheden verandert de grootmoeder. Ze wordt mild en leeft verder in een tevreden rust. Uit het verhaal blijkt dat de ik-figuur van jongs af aan met zijn grootvader heeft gesympathiseerd. Zo lijkt hij bijvoorbeeld diens liefde voor dingen en voor muziek te delen en heeft hij een scherp oog voor de ‘strijd der seksen’. Het meest veelzeggend is echter een ontroerende droom, lang na grootvaders dood.
| |
Interpretatie
Titel
Uit de inhoudsopgave is al gebleken, dat de bundel bestaat uit verhalen die allemaal op zichzelf een afgerond geheel vormen; een verzameltitel - de aanduiding van het titelverhaal wordt immers gevolgd door de toevoeging ‘en andere verhalen’ - is hier dan ook zeker op zijn plaats.
| |
Indeling
Als men toch wil proberen om de verhalen in soorten of groepen te verdelen, kan het beste een werkwijze als die van Truijens (1981) gevolgd worden. Een eerste groep vormen dan de verhalen die een typisch historische inslag bezitten: de nrs. 1, 3, 6, 10 en 11; sommige daarvan zijn in de eerste persoon verteld (nr. 1, 10 en 11), andere in de derde persoon (nr. 3 en 6). Tot een tweede groep kunnen de verhalen gerekend worden die deel hebben uitgemaakt van een uiteindelijk niet gelukte roman; dit zijn de nrs. 5, 9 en 12. Er is hier steeds sprake van een ik-figuur die terugblikt op fasen uit zijn jeugd (alles bij elkaar lopend vanaf de jaren twintig tot enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog), terwijl er ook wel andere overeen- | |
| |
komsten met een sterk autobiografische achtergrond zijn. Voorzichtigheid is hier echter op haar plaats; strikt genomen kan het ook niet om een en dezelfde ik gaan, omdat de jaartallen niet met elkaar kloppen. Een laatste groep bestaat uit weer meer zelfstandige, eigentijdse verhalen; ze lijken in de jaren vijftig te spelen. Soms is hier de ik-vorm gebruikt (nr. 7), meestal de hij/zij-vorm (nr. 2, 4 en 8).
| |
Thematiek
Wat de verhalen uit de verschillende groepen vooral met elkaar verbindt, zijn de thematische overeenkomsten. In het bijzonder geldt dat voor de verhouding tussen mannen en vrouwen en voor gevoelens van zonde en schuld. Deze thema's zijn in de literaire kritiek veelvuldig aangewezen, maar vragen om een nadere specificatie.
Zonde en schuld lijken soms in een christelijke zin opgevat te moeten worden, mede in relatie tot boete en straf. Het meest expliciet komt dat tot uitdrukking in nr. 3 (‘De tramrace’) en nr. 6 (‘Een demonstratie’). Maar men mag de ironie daarbij niet uit het oog verliezen, terwijl in andere gevallen waarin het complex ‘schuld’ van belang is toespelingen van christelijke aard niet of nauwelijks aanwezig zijn. Een formulering die méér verhalen dekt, is dan ook dat diverse verhaalfiguren er in een algemene zin al gauw beducht voor zijn dat rekeningen vereffend moeten worden. In deze trant heeft ook de auteur, die niet in een calvinistische sfeer is opgegroeid, zich wel eens uitgelaten.
Een bijzonderheid is dat verschillende personages zich ook of vooral schuldig voelen in een psychologische betekenis. Bij een analyse daarvan komt ook de verhouding tussen man en vrouw als thema in beeld, omdat vaak juist mannen de schuldgevoelens bezitten en vrouwen die oproepen of versterken. De bedoelde mannen voelen zich steeds onvrij in hun doen en laten, zijn soms niet erg zeker van zichzelf of nemen een houding aan waarin zij zelf ook niet erg geloven; soms vinden zij dat zij zich met hand en tand moeten verweren. Naast hen zijn de vrouwen met wie zij te maken hebben bij herhaling dominant of bazig en voelen zij zich gemakkelijk tekort gedaan; hun machtsmiddelen - aantrekken en afstoten, huilen, mokken, enzovoort - worden meermalen genoemd. Op hun beurt bezitten zij overigens ook eigen zwakke trekken.
Goede en gedifferentieerde voorbeelden zijn hier met name nr. 2 (‘Vrouwen winnen’), nr. 7 (‘Een verschil van touché’), nr. 10 (‘Een uitgestelde oplossing’), nr. 11 (‘Onrustige dagen’), nr. 12 (‘Het jubileum’) en zeker ook nr. 1 (‘Dood weermiddel’). Treffend in dit titelverhaal met zijn harde confrontaties is de diepere betekenis die de kleine schans voor de ik-figuur op den duur krijgt. ‘Ik was al lang van de post gaan houden. Een klein
| |
| |
werk als het onze is mij een teken geworden: een gesloten ruimte ter wering van kwaad. Een grond die niet ontloopt maar gevaar onttrekt door het te aanvaarden. Hoe m'n vrouw ook spotte, wat de brulradicalen ook fulmineerden uit abstracte mensenmin, m'n werk bleef me een begrepen opdracht. En m'n reduit mocht dan niet zo bruikbaar zijn, mooi was het wel in z'n verzonken en al gauw verweerde roerloosheid. Het hele werk stond tegen de lucht en het water als een onthecht slapend dier, ascetisch koud, zonder het pestig gewriemel van mensen en zonder hun uitwasemingen.’ (p. 25) Er zijn wel meer verhalen van Hotz met zo'n suggestie van een extra dimensie.
Dat vrouwen in deze verhalenbundel nogal eens weinig vleiend beschreven worden en degenen zijn tegen wie mannen zich te weer moeten zien te stellen, is evident. Maar dat impliceert allerminst, dat de mannen er steeds goed van afkomen, ook al kijkt men door de gebruikte vertelwijze als lezer vrijwel altijd vooral met hen mee. Alles bij elkaar lijkt de bundel behalve een strijd der seksen niet in de laatste plaats soms ook te suggereren dat man en vrouw elkaar in een samenlevingsverband als het huwelijk wel móeten belemmeren en beoorlogen wanneer zij ruimte voor zichzelf wensen. Een opvallende vredigheid treedt in, wanneer een van beide partijen het veld heeft geruimd; vgl. hier naast het titelverhaal zeker ook het slotverhaal ‘Het jubileum’.
| |
Motieven
Naarmate men het werk van Hotz, dat nogal eens speelt in een sfeer van onheil en dreiging, beter leert kennen, vallen ook andere thema's al gemakkelijk in zijn eerste bundel te herkennen. We noemen hier nog: het overschatten van de rede, de liefde voor dingen en voorwerpen, een voorkeur voor de jaren twintig (vgl. hier in het bijzonder ook de jazzmuziek uit die tijd), spot met nieuwlichterij of het modieuze in de tijdgeest. Verder illustreren diverse verhalen het zinnetje ‘Alles eindigt in ironie’ uit het titelverhaal.
| |
Stijl
De ironie is nog in een ander opzicht heel kenmerkend voor de verhalen van deze auteur. Men kan namelijk zeggen dat er vanuit een ironische grondhouding verteld wordt en dat die houding doorwerkt in de stijl. Dat geldt dan zowel voor de verhalen in de ik-vorm (vgl. hier ook de zelfspot) als voor die in de derde persoon. Soms drukt de ironie uit dat men zich kan amuseren met het eigen gedrag en dat van anderen, vaker gaat het om een neiging tot relativeren en distantie nemen. Van tijd tot tijd wordt de toon grimmig, als de gevoelens heviger zijn. Bij het ironiseren en dus bij het op een te grote of te kleine schaal brengen van wat men eigenlijk vindt of voelt, kan ook het opzettelijk kiezen van ongebruikelijke, verouder- | |
| |
de of plechtige woorden goede diensten bewijzen, buiten een historische of andere speciale context om. Typerend is alles bij elkaar een zin als de volgende naar aanleiding van een niet geheel ernstig te nemen verliefdheid: ‘Voor het eerst in mijn leven - de lagere school even uitgezonderd - voelde ik die heerlijke, alles verdiepende minnesmart, dat gesteek even boven de maag dat ons bedriegt over de hevige betekenis van alle gewone dingen en van alle leven.’ (p. 106)
Hier en daar kiest Hotz wel eens minder fraaie formuleringen zoals ‘had hij zich bedacht, dat...’, ‘...dat m'n kamerdeur direct uitgaf op het nachtelijk uitspansel’. Zulke schoonheidsfoutjes nemen echter niet weg dat hij heel dikwijls trefzeker formuleert en opvallend goed kan beschrijven. Bij sommige hoogtepunten in verhalen valt de ironie weg, zoals aan het einde van het slotverhaal, dat ook in thematisch opzicht een citaat waard is. De ik-figuur droomt over zijn grootvader die hij in zijn jeugd voortdurend heeft zien strijden met zijn grootmoeder en voor wie hij veel sympathie is gaan voelen. In de droom zit de grootvader in een cel; een vrouw treedt als beul op en onder haar slagen bezwijmt hij langzamerhand, met een glimlach op het gezicht. Er staat dan: ‘Want het leek dat hij in de toekomst van over twee, drie minuten een geluk zag liggen zó uitzinnig en zó onmatig rijp en vol van het beste der dingen, dat hij wel ja knikken moest en beamend lispelen in het bloed tussen zijn half open blauwe lippen: het was het geluk van straks niet meer geslagen te zullen worden, noch ooit zo geraakt te kunnen worden: zo incasserend, zo huidomsloten perfect afgezonderd, omdat het verdiend kon zijn. Het was het geluk, natuurlijk, van laatste einde en nieuw begin, zeker van vereffening, van het verschiet van een ijle morgen in de zon in de stad met klappende bakkerswagens en met koffie, zonder angst en zorg en verwijt.’ (p. 273-274)
| |
Vertelsituatie
De verschillende vertelstandpunten die in de bundel voorkomen, zijn al aangeduid bij de inhoudsweergave. Het is opvallend dat de vertellers of vertelinstanties de lezer wat visie en toon betreft bijna steeds in dezelfde richting sturen.
| |
Poëtica
In de verhalen zelf wordt niet expliciet gesproken over opvattingen inzake literatuur. Daarbuitenom heeft de auteur slechts een paar opmerkingen gemaakt. De belangrijkste is dat hij de ‘inhoud’ van een verhaal slechts als bijzaak beschouwt en vindt dat het de stijl is die er iets van moet maken. Verder beschouwt hij zichzelf typisch als een schrijver van korte verhalen; een roman tot een goed einde brengen is hem vooralsnog niet gelukt. Extra interpretatiemogelijkheden biedt nog Hotz' visie op het schrijven als een vorm van ‘je terugtrekken op je stelling, met of zonder wonden likken, en enig pruttelend verweer’.
| |
| |
| |
Context
Men kan Hotz niet tot een bepaalde groep of stroming rekenen; zijn late debuut bemoeilijkt trouwens een literairhistorische plaatsbepaling. Hij zou (mede) tot schrijven gekomen zijn door het lezen van boeken van Van Oudshoorn; in dat kader passen niet alleen de pas later gepubliceerde Thomas-verhalen, maar ook het schuldthema in het algemeen. In verband met het ironische realisme, dat op den duur bij meer schrijvers te vinden is, ligt de vaak gemaakte vergelijking met Elsschot het meest voor de hand; van zijn bewondering voor deze schrijver heeft Hotz na de verschijning van zijn eerste bundels ook zelf blijk gegeven, al meende hij diens soberheid vooralsnog niet te kunnen bereiken.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Veruit de meeste critici bleken aangenaam verrast te zijn bij het verschijnen van Hotz' debuutbundel, al betekende dat niet dat men zich over de hele linie goedkeurend heeft uitgelaten over àlle verhalen en àlle aspecten daarvan. Een kleine keuze uit het grote aantal uitspraken kan dat toelichten; kortheidshalve worden daarbij de gesignaleerde thema's en motieven niet meer opgenoemd.
Komrij was zonder meer enthousiast over de verhalen; hij waardeerde onder meer de authentieke indruk die ze maakten en de afwezigheid van sentimentaliteit. Aad Nuis schreef naar aanleiding van zowel de historische als de eigentijdse verhalen over ‘afstandelijke geschiedschrijving’ en ‘geharnaste afzijdigheid’; hij vond ze ‘verrassend goed geschreven’ in vergelijking met veel ander recent proza, maar wenste hier en daar nog meer stilistische verfijning. Kees Fens noemde Hotz een goed schrijver wanneer er sprake was van een ‘totaal-verhaal’, maar trof vooral onder de eigentijdse verhalen er enkele aan ‘waar de intrige qua kwaliteit in geen verhouding staat tot de beschrijvingskunst’. Ook het oordeel van Jaap Goedegebuure was gemengd; tot de punten waar hij nog speciaal op wees, behoorde naast de ‘onderkoelde ironie’ ook de spanning die Hotz naar zijn mening in sommige verhalen wist te leggen. Ook Wam de Moor, die later een breed opgezette overzichtsbeschrijving schreef naar aanleiding van de eerste drie bundels, stipte deze bijzonderheden aan. Tom van Deel vond de autobiografisch aandoende verhalen compositorisch wat zwak, zij het wel onderhoudend; alles te zamen vond hij de verhalen echter ‘goed tot zeer goed’, terwijl hij evenals anderen de iro- | |
| |
nische visie en de ingehouden emotionaliteit typerend achtte. Bij hem vindt men evenals bij vele anderen een nadere beschouwing over het titelverhaal, dat nagenoeg door iedereen gezien en bewonderd werd als een zeer karakteristiek verhaal van Hotz.
Voor zijn eerste twee bundels kreeg de schrijver in 1978 de F. Bordewijkprijs van de Jan Campertstichting. Veel van de waardering die daaruit sprak werd nog eens nader onder woorden gebracht in een overzichtsbeschouwing van Anton Korteweg; tegenover enkele kleinere bezwaren plaatste hij een veel groter aantal uiteenlopende voorbeelden van zeer te waarderen beschrijvingskunst. Beschouwingen van latere datum hebben met betrekking tot Dood weermiddel geen markante verschuivingen meer te zien gegeven.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
F.B. Hotz, Dood weermiddel, 3e druk, Amsterdam 1977.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Een groot aantal van de onderstaande besprekingen en interviews is opgenomen in de verzamelbundel die Jan Brokken in 1982 heeft samengesteld. Al deze stukken zijn aangeduid met een *. |
Gerrit Komrij, Verschijningen uit een koperdiepdrukwereld. Het debuut van F.B. Hotz. In: Vrij Nederland, 1-5-1976. Onder een enigszins gewijzigde titel ook opgenomen in: Gerrit Komrij, Papieren tijgers, Amsterdam 1978, p. 189-195.* |
Aad Nuis, De afstandelijke geschiedschrijving van een nieuwe Elsschot. In: Haagse Post, 8-5-1976.* |
Kees Fens, In verhalen van Hotz trilt de hitte van de dreiging. In: de Volkskrant, 19-6-1976. |
Reinjan Mulder, Actieve mannen en hebberige vrouwen. In: NRC Handelsblad, 25-6-1976.* |
Martin Schouten, De geheimzinnige mijnheer Hotz (interview). In: Haagse Post, 26-6-1976.* |
Jaap Goedegebuure, De ironische toverlantaarn. In: Hollands Diep, 3-7-1976.* |
Henk Spaan, Romanuittreksels. In: Het Parool, 3-7-1976. |
Hans Warren, Opvallend debuut van F.B. Hotz. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 24-7-1976.* |
Tom van Deel, Overtuigend debuut van F.B. Hotz. In: Trouw, 14-8-1976.* |
Ab Visser, Vrouwenhaat als bron van inspiratie. In: Leeuwarder Courant, 4-9-1976. |
Wam de Moor, Teksten die geuren naar Elsschot. In: De Tijd, 10-9-1976. Onder een gewijzigde titel ook opgenomen in: Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen, Amsterdam 1980, p. 212-218. |
Anton Korteweg en Maarten 't Hart, Vragen aan F.B. Hotz (1) (interview). In: Maatstaf, nr. 4, april 1977, jrg. 25, p. 1-7.* |
Piere H. Dubois, Mensen blijven dezelfde mensen. In: Het Vaderland, 30-7-1977. |
Willem Jan Otten, Hotz en het onopzettelijk herinneren. Een onderhoud per expresse-brief met de schrijver van ‘Ernstvuurwerk’ (interview). In: Vrij Nederland, 21-10-1978. (Ook over diverse aspecten van Dood weermiddel.) |
Anton Kortweg en Maarten 't Hart, Vragen aan F.B. Hotz (2) (interview n.a.v. de eerste twee bundels). In: Maatstaf, nr. 11, november 1978, jrg. 26, p. 12-19.* |
Daan Cartens, De wetten van de dagelijkse sleur (n.a.v. de eerste twee bundels). In: Bzzletin, nr. 61, december 1978, p. 22-26. |
Anton Kortweg, F.B. Hotz (1565-1974). In: Jan Campertprijzen 1978, 's-Gravenhage 1978, p. 49-65. (n.a.v. de eerste twee bundels)* |
Aldert Walrecht, F.B. Hotz ‘Just music’ (n.a.v. de eerste twee bundels). In: Ons Erfdeel, nr. 3, mei/juni 1979, jrg. 22, p. 341-347.* |
Jan Brokken, Frits B. Hotz (interview n.a.v. de eerste twee bundels). In: Haagse Post, 3-2-1979.* |
| |
| |
Anton Korteweg, F.B. Hotz. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Groningen, bijdrage van mei 1980. |
Ronald Soetart, Hotz, een nieuwe Elsschot? In: Jaarboek [...] ‘De Fonteine’ te Gent, 11, 1980-1981, p. 179-195. |
Wam de Moor, Profiel van een stille verteller. De eigen stem van F.B. Hotz: ‘helder, klein en kuis’. In: De Tijd, 13-2-1981. (over de eerste 3 bundels). Onder een enigszins gewijzigde titel ook opgenomen in: Wam de Moor, Deze kant op, Amsterdam 1986, p. 305-320.* |
Jan Brokken, ‘Niets is erger dan een mislukt leven of een verspeelde aanleg’ (interview n.a.v. de eerste drie bundels). In: Haagse Post, 21-3-1981.* |
Aleid Truijens, Over verhalen van F.B. Hotz. Amsterdam 1981 (Synthese-reeks). |
Alfred Kerkchoffs, Tussen decadentisme en dilettantisme (overzichtsartikel). In: Bzzletin, nr. 87, juni 1981, p. 19-26.* |
Jan Brokken, Over F.B. Hotz. Beschouwingen en interviews. 's Gravenhage 1982. |
lexicon van literaire werken 7
augustus 1990
|
|