| |
| |
| |
Ingmar Heytze
De allesvrezer
door Suzanne Fagel
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De allesvrezer verscheen in 1997 bij de Utrechtse uitgeverij Kwadraat en is Ingmar Heytzes (* 16 februari 1970) officiële debuut. In 1989 verscheen al wel de bundel Alleen mijn kat applaudiseert bij Stichting Lift (nu Stichting Schrijven), een stichting die beginnende schrijvers stimuleert. Maar recensenten, critici en ook Heytze zelf zien de bij de gerenommeerde uitgeverij Kwadraat verschenen De allesvrezer als zijn echte debuut. De bundel werd in 2001 samen met zijn twee opvolgers Sta op en wankel (1999) en Aan de bruid (2000) ongewijzigd opgenomen in de verzamelbundel Alle goeds (Uitgeverij Podium). Dit gebeurde niet alleen om Heytzes tienjarig jubileum als dichter te markeren (waarom hij daarbij 1991 als beginpunt kiest, blijft onduidelijk); maar ook omdat de eerste twee bundels uitverkocht en vanwege het faillissement van Heytzes eerste uitgeverij Kwadraat niet meer leverbaar waren.
Vóór zijn debuut was Heytze al enkele jaren actief in de Utrechtse literaire scene. Door opname in de Meulenhoff Poëziekalender - behalve werk van gevestigde schrijvers neemt de Poëziekalender ook elk jaar middels een prijsvraag een aantal gedichten van onbekende dichters op - wekte hij interesse bij de Amsterdamse uitgever: ‘Redacteur Tilly Hermans vroeg vrijblijvend om meer werk. Toen heb ik het manuscript van De allesvrezer gestuurd. Maanden en maanden later kreeg ik bericht: “Helaas voor u, gaan we u niet uitgeven.” Ik vond het vooral “helaas” dat ik al die tijd verspild had, en nog steeds geen uitgever had. Toen kwam Kwadraat.’ (Smeets 1999)
In een interview met Daniël Dee uit 2001 geeft Heytze aan dat de verkoopcijfers van zijn eerste bundels tussen de 1.500 en 1.600 exemplaren per bundel liggen. Door opname van De allesvrezer in het eveneens goed verkopende Alle goeds liggen de totale verkoopcijfers echter nog een stuk hoger.
Op het omslag prijkt het schilderij ‘Vogelmannen’ (1988) van Dolf Zwerver, schilder van figuratieve, licht-surrealistische taferelen en Heytzes vaste omslagillustrator. Twee derde van het schilderij wordt in beslag genomen door een muur waarvan
| |
| |
het stucwerk deels is afgebrokkeld; de bakstenen eronder liggen bloot. Boven deze muur uit steken de lichamen van enkele in blauw gewaad geklede figuren. Ze dragen blauwe hoofddeksels met een vooruitstekende punt die lijkt op een vogelsnavel. Deze figuren lijken te balanceren of te slaapwandelen. De bundel bestaat uit veertig gedichten, verdeeld over twee afdelingen, ‘Woorden van de allesvrezer’ en ‘Postkantoor’. De bundel als geheel is opgedragen aan ‘Hans en Cocky’, de ouders van de dichter. Ook enkele afzonderlijke gedichten zijn aan dichters of andere personen opgedragen.
| |
Inhoud en interpretatie
Titel / Poëtica
De titel verwijst allereerst naar een typetje van Kees van Kooten, Robert van Effen: een zenuwachtige excentrieke figuur, het meest bekend als ‘allesvrezer’, maar ook wel ‘uitpakmaniak’ en ‘allesontvanger’ genoemd. Deze hypernerveuze man doorspekt zijn chaotische krompraat telkens met de uitroep: ‘Dus! Want! En! Maar!’ Deze uitroep vormt voor Heytze in het gedicht ‘Woorden van de allesvrezer’ de aanleiding tot een semitaalkundige analyse van de functie van de vier gebruikte voegwoorden: ‘dus’ zet alle twijfels opzij, ‘want’ geeft de reden aan, ‘en’ zorgt voor het verband tussen de dingen, maar: ‘Maar zet alles weer op losse schroeven’. Geen happy end of afgeronde gehelen, maar ontregeling en open eindes, dat lijkt Heytze hiermee programmatisch - als je dit gedicht poëticaal leest - ook over zijn eigen gedichten te zeggen.
| |
Thematiek
Ook de eerste afdeling van de bundel draagt de titel ‘Woorden van de allesvrezer’. Toch is het niet het typetje van Van Kooten dat we aantreffen in Heytzes poëzie, maar Heytzes eigen creatie van een wat angstige, licht ongelukkige en ziekelijke jongeman. De titel introduceert het centrale thema ‘angst’, een thema dat op diverse manieren wordt uitgewerkt in het eerste deel van de bundel: sociale angst (‘Schrijver in cafés’): ‘Hij zit te schrijven in cafés zoals hij langs terrassen loopt:/ kwispelend van ongemak/ Overal besmuikt gelach/ dat ritselt in zijn oren’; angst voor de betere, succesvollere, machtigere ander (‘Solliciteren’, ‘Makelaar’); en het besef van tekortschieten (‘Ik stel teleur’, ‘Nooit meer eten bij je ouders’).
In het eerste gedicht uit de bundel komen we een ander belangrijk, aan de allesvrezer verwant personage tegen, de hypochonder: ‘Sinds de dag dat ik uit de hemel/ kwam gevallen op mijn achterhoofd,/ gaat het niet goed.’ Dat angst en hypochondrisme nauw verwant zijn, blijkt uit het gedicht ‘Voor Jan Arends’: ‘Voor mij/ is angst/ een ziekte// daardoor/ ben ik/ ner- | |
| |
gens/ bang voor// maar wel/ bijna/ overal/ ziek van.’ Dat deze karaktertrekken gepaard gaan met een pessimistische levensinslag, mag bijna geen verrassing heten: ‘Steeds vaker daagt het luxe besef/ dat een mens zijn leven voor zich heeft/ om het ademen af te leren’ (‘Hypochonder’). In het licht absurdistische openingsgedicht blijkt dat er toch ook positieve kanten zitten aan zo'n hypochondrisch bestaan:
Hier staat gelukkig veel tegenover.
Ik bezorg met regelmaat volle bushokjes
de zenuwen door grijnzend mijn hart
omhoog te houden voordat ik het
met een zuigend geluid terugstop
in mijn hersenpan. Af en toe lach ik
Deze strofe is absurdistisch en bevreemdend. Wat doet het hart in de hersenpan? Er lijkt een poëticale lezing mogelijk te zijn: als een - enigszins angstwekkende - clown voert de ik-figuur een performance op voor omstanders. Het hart en de hersenpan zouden opgevat kunnen worden als metafoor voor de mistroostige, maar toch vermakelijke poëzie (‘hart’) die uit Heytzes pen (en zijn brein) voortkomt.
| |
Opbouw / Thematiek
In het eerste deel van de bundel, ‘Woorden van de allesvrezer’, komt in diverse gedichten het beeld naar voren van een stuntelige, eenzame jongeman, een dichter die zich op licht ongelukkige wijze door het leven beweegt en die met diverse angsten en pijntjes te kampen heeft, voornamelijk veroorzaakt door de confrontatie met de maatschappij. Er is ook een onbereikbare geliefde, die in de dromen van de dichter (‘Meisjesgenade’ en ‘Rat van fortuin’) voor veel onrust en verlangen zorgt. En al heeft de ik-figuur een vriendinnetje, nog faalt hij in zijn streven perfect te zijn (‘Nooit meer eten bij je ouders’ en ‘ik stel teleur’).
Dit eerste deel bevat ook diverse portretten van personages en schetsen van situaties. ‘Mannentaal’ schetst een invoelend portret van de grootspraak van een groepje mannen (met tussen haakjes hun werkelijke gedachten); ‘Memo's’ geeft een impressie van gele briefjes met herinneringen aan taken die verricht moeten worden en de nutteloosheid ervan (‘uilen naar Athene dragen’). ‘Sportschool’, ‘Dieet’ en ‘Psoriasis’ zijn beeldspraakrijke schetsen van respectievelijk de activiteiten in een sportschool (‘deze slavengalei komt geen meter vooruit’), de veranderingen van een lichaam dat vermagert (‘Het gezicht wordt scherp gesneden/ met een mes van zelfverwijt’) en een huid die lijdt aan de schilferziekte psoriasis (‘en soms droom ik
| |
| |
een feniks/ die verrijst uit witte as’). In ‘Buurtfeest in 't luie end’ wordt een griezelig surrealistisch tafereel geschetst van een macaber nachtelijk feest waarbij het knekelveld meefeest. Het eerste deel van de bundel eindigt met het gedicht ‘Genezing’, waaruit blijkt dat ook een hulpvraag bij de dokter de hypochondrische allesvrezer geen soelaas of verlichting biedt. Het enige wat de dichter kan doen is onverrichter zake weer weggaan: ‘Je raapt je zinnen bij elkaar en gaat.’
In het tweede deel van de bundel, ‘Postkantoor’, treffen we eveneens portretten en situatieschetsen aan, bijvoorbeeld van oude verongelijkte mannen op bankjes (‘Op de bankjes’) en de vader van de dichter (‘In memoriam’). In dit deel krijgt daarnaast het thema ‘fantasie’ een centralere plaats. In het eerste deel kwam dat thema impliciet al naar voren in verwijzingen naar ‘prinsessen’, een ‘zotskap’ en ‘dansende spoken’. In het tweede deel zijn diverse gedichten doordesemd met fantastische elementen, zoals de jeugdherinnering van de ik-figuur aan de keer dat hij zoekraakte in het postkantoor. Dit wordt beschreven als een sublieme ervaring: ‘Ik heb het zwerk gezien’. In een andere kinderbeleving komt een oude verdronken tante 's nachts spoken in de gang. Maar ook zit de (overleden, maar paradoxaal nog als levend beschreven) vader van de dichter ‘met een boek over mij/ op de rand van de zerk’ (‘In memoriam’). En er is sprake van ouders die in bomen veranderen (een verwijzing naar Ovidius' mythe van Deukalion en Pyrrha), moeders en tantes als tuinierende heksen (‘Passiflora’), Sinterklaas, een griffioen, en een ‘Winter in de Efteling’.
In dat laatste gedicht worden de gesloten sprookjespoort, de dichte waterlelies en de overige stagnatie in het sprookjespark gekoppeld aan de liefdesrelatie van de ik-figuur: ‘Daartussen in het harde gras// liggen wij aan stukken naast elkaar;/ geen toverspreuk of timmerman/ die jou en mij nog maken kan’. Het sprookje mocht niet duren. En ook de fantasievolle jongenswereld van het kleine kind blijkt niet bestand tegen de buitenwereld, zo blijkt uit ‘Het laatste bed’. De jongenskamer en de kinderfantasieën vormden vroeger een veilige en afgesloten wereld. Van de buitenwereld had je als kind geen last, de werkelijkheid was magisch. Nu de dichter volwassen is, kijkt hij daar met weemoed op terug, want hij beseft dat zelfs niet het ‘liefste meisje’ je ‘kan behoeden/voor je allerlaatste bed/ in ziekenhuis of paviljoen’. ‘De mei van Heytze’ is dan ook niet het begin van iets moois, lieflijks en nieuws, maar het begin van het einde (‘Het slachtvee dartelt in de zon’) en drukt het besef uit dat alle streven vergeefs is (‘ik zoek het laatste dodo-ei’).
| |
| |
| |
Poëtica
Het enige expliciet poëticale gedicht uit de bundel is ‘Vos onder ijs’:
Deze winter, bij het schaatsen:
Twee glazen ogen keken op
alsof hij zo omhoog zou springen
als het plotseling zomer werd.
Ik vlucht voor honderd boeren.
Ik zwem mij langzaam dood.
Mijn laatste woorden zijn gedacht
en spreken gaat niet hier.
Het is eenzaam. Aan deze kant.
Via een poëtisch woordspel - geen ‘vis’, maar een ‘vos’ in het water - schetst de dichter ons een verrassend beeld: een dode vos onder het ijs. Terwijl de dichter zich indenkt wat de vos gevoeld zal hebben (in de strofe ‘ik vlucht voor honderd boeren’) kantelt het perspectief. Niet de vos, maar de dichter vlucht en zit vast in het ijs en streeft met zijn woorden - vergeefs? - de lezer te bereiken. In zijn thematiek is dit gedicht nauw verwant aan Leo Vromans ‘Voor wie dit leest’.
Uit de sterke nadruk op fantasiewereld en verbeelding in de bundel blijkt dat de dichter op zoek is naar een schuilplaats. In een interview in Volkskrant Magazine zegt Heytze dat poëzie voor hem zo'n schuilplaats is: ‘Met een gedicht bouw je een eigen kasteeltje, een eigen werkelijkheid. Dingen die mij niet zo zinnen kan ik kneden en kleiner maken en langzaam mijn kasteel binnenlaten.’ Maar in de praktijk van zijn gedichten blijkt dat alle fantasiewerelden en schuilplaatsen door de banale werkelijkheid bruut verstoord worden. Heytzes poëtische hoofdpersoon is haast het prototype van een romantische held: mistroostig en kwijnend, verlangend naar de geliefde, een miskend genie. Dit romantische beeld van de dichter wordt echter sterk geïroniseerd: Heytzes romanticus is niet alleen kwijnend en verlangend, maar ook sukkelig en tragikomisch.
| |
| |
Toegankelijkheid en verstaanbaarheid vormen een ander aspect van Heytzes poëtica: zijn humoristische, lichte gedichten hebben als doel poëzie voor een breed publiek aantrekkelijk te maken. De flaptekst luidt wervend: ‘De aansprekende en vaak humoristische verzen zijn helder, eigentijds en voor iedereen herkenbaar, en gelden als aanrader zowel voor de liefhebbers als voor degenen die de moderne Nederlandse poëzie al bijna hadden opgegeven.’
| |
Stijl
Een parlando taalgebruik, humor, ironie en een duidelijke pointe zijn de constanten in Heytzes werk. Daarnaast is er ook een grote verscheidenheid aan te wijzen. Hij gebruikt een diversiteit aan vormen, zoals de haiku (‘Weerloos’), het sonnet (‘Buurtfeest in 't luie end’, ‘Korte golf’, ‘Petersons on the rocks’) en andere, vrijere (‘Schrijver in cafés, ‘Rat van fortuin’) maar vaak regelmatig opgebouwde versvormen, zoals het uit drieregelige strofen bestaande ‘Winter in de Efteling’ of de vijfregelige strofen in ‘Makelaar’. Zijn gedichten zijn zeer beeldspraakrijk, met metaforen als ‘kwispelend van ongemak’ (‘Schrijver in cafés’) en ‘Hij [...] draagt lakense pakken van dieventaal’ (‘Makelaar’), metonymen, personificaties en subtiele neologismen (zoals ‘ondoorwaakte nacht’ en ‘randmongoloïde’ in ‘Rat van fortuin’). Vooral de portretten en sfeerschetsen zijn zeer rijkelijk gevuld met beeldspraak, zoals ‘Sportschool’:
Deze slavengalei komt geen meter vooruit.
In het ruim vecht gebeeldhouwd vlees
met knarsende stukjes zwaartekracht.
Kooien van staal, katrollen, gewichten,
helse machines van eeuwige jeugd.
Spiegels vergroten de spieren uit.
Exotische geuren stijgen op
uit sauna's, kleedkamers en toiletten,
diep in de buik van de oceaan.
De kapitein drijft een stalen bar
met lichaamssappen en chemisch fruit
voor hen die weer te water gaan.
Heytze vermengt beeld met werkelijkheid en speelt ook met letterlijke en figuurlijke interpretaties (zo krijgen de metaforische ‘eggs’ in het gedicht ‘We need the eggs’ een letterlijke tegenhanger in ‘twaalf grote, witte ganzeneieren’). Klankwerking en ritme zijn ook belangrijk. Soms gaat het daarbij om een opvallende alliteratie als ‘driedelig gedaste bidsprinkhaan’, maar
| |
| |
vaker gebruikt Heytze assonantie en halfrijm (in plaats van volrijm).
Komrij wijst er in de inleiding van Alle goeds op dat Heytze - in tegenstelling tot wat je zou verwachten in zijn parlandopoëzie - toch ook grote poëtische woorden gebruikt: ‘De lichtvoetigheid en directheid maken dat je van hem accepteert dat er ineens een rits poëtische woorden uit de la worden getrokken. Grote woorden als liefde en eeuwigheid. In één gedicht noteerde ik bij elkaar: sterren, vallend herfstblad, oneindigheid. Grote woorden die in hun nuchtere omgeving weer betekenen wat ze betekenen.’
In De allesvrezer treffen we ook een enkele pastiche aan, een genre dat Heytze in zijn volgende bundels vaker inzet. Het gedicht ‘Voor Jan Arends’ is ook in de trant van Jan Arends geschreven: typografisch dun en lang; ook het thema ‘angst’ hebben de twee schrijvers gemeen. Door de komische pointe verwijst het gedicht niet alleen naar Arends, maar krijgt het een typisch heytziaans karakter.
| |
Context
Heytze maakt in zijn poëzie gretig gebruik van het cliché van de romantische dichter, de bleke jongeling die eenzaam wegkwijnt op zijn zolderkamer, wanhopig verlangend naar een onbereikbare geliefde en vluchtend in de poëzie - of de alcohol - in een poging de werkelijkheid draaglijk te maken. Enerzijds bevestigt hij dit romantische beeld, zoals in het voorwoord van de bloemlezing Het beste en de rest (2006). Daarin beweert hij dat een dichter niet gelukkig kan zijn (‘Wat moet je als dichter met geluk? Waar moet je 't dan in godsnaam over hebben? Geluk komt meestal neer op rust en harmonie, op stilstaand water. Leed kolkt. Leed zet aan tot beweging.’) en hij creëert een romantisch beeld van zijn werkzaamheden: ‘De verhalen zweven rond in het universum, je hoeft ze alleen maar uit de lucht te plukken en ze te laten neerdalen op papier.’ In het gedicht ‘Weerloos’ blijkt de gevoelige dichter niet bestand tegen de aanblik van ‘Drie zonnebrillen/ zonder pootjes. Bovendien:/ het regent buiten.’ Maar al in dit korte gedicht proeft men de ironie achter de romantische gevoelens. Critici zien dan ook verwantschap met de romantische ironie van Piet Paaltjens en Lévi Weemoedt. In De allesvrezer is een gedicht aan Weemoedt opgedragen (‘De mei van Heytze’), waarmee Heytze zijn verwantschap met de zwartgallige levensvisie van de bij uitstek ironische schrijver al aangeeft.
| |
| |
Andere expliciete intertekstuele verwijzingen zijn er naar Jan Arends (‘Voor Jan Arends’) en Woody Allens beroemde film ‘Annie Hall’ (‘We need the eggs’). Uit die laatste verwijzing blijkt dat Heytze niet alleen naar de zogenoemde ‘hogere’ cultuurproducten verwijst. Ook populaire cultuur, zoals een tv-show (‘Rat van fortuin’) en de radio- en televisiepresentator Willem Duys (‘Korte golf’), vormt een referentiekader.
Verwijzen naar populaire cultuur is voor Heytze een van de manieren om te morrelen aan het traditionele onderscheid tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur. Heytze is naar eigen zeggen sterk beïnvloed door het Nederlands cabaret, zijn ouders hadden onder meer een uitgebreide platencollectie op dat gebied in de kast staan. Net als cabaretliederen moeten gedichten helder zijn en goed lopen, vindt Heytze. Ook de aanwezigheid van een duidelijke ‘pointe’ en het belang dat hij hecht aan een goede voordracht op het podium duiden op beïnvloeding door het genre cabaret.
Met zijn generatiegenoten werd Heytze in 1999 opgenomen in de bloemlezing Sprong naar de sterren. In de inleiding van deze bundel probeert samensteller Ruben van Gogh de verzamelde jonge dichters ondanks alle verschillen in poëtica onder één noemer te brengen door te wijzen op de ‘nieuwe dimensie’ die ze aanboren: deze jonge poëzie heeft aandacht voor de ‘nieuwe media’, de wereld van televisie en amusement: ‘De beeldelementen, thema's, concepten en zelfgecreëerde mythische figuren zijn veel beter te herkennen voor iemand die zijn neus niet alleen in boeken steekt.’
Heytze wordt vanwege zijn vele optredens en het lichte karakter van zijn poëzie vaak in de hoek van de podiumdichters geplaatst, samen met generatiegenoten als Ruben van Gogh, Hagar Peeters en Serge van Duinhoven. Hij verzet zich niet tegen die karakterisering, maar vecht wel het negatieve kwaliteitsoordeel aan dat vaak kleeft aan de karakterisering ‘podiumdichter’. Hij wijst erop dat genres als ‘spoken word’ en ‘stand up poetry’ afrekenen met ‘het elitaire ivoren torengedrag dat nog altijd bij de “serieuze” literatuur hoort’. Heytze en zijn generatiegenoten weten een groter publiek te bereiken en tonen met hun gedichten aan dat poëzie ook ‘leuk’ kan zijn, zo benadrukt de dichter keer op keer in interviews.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De algemene teneur in de recensies van De allesvrezer is dat Heytze te makkelijk scoort en te weinig diepgang heeft. Piet Gerbrandy heeft lof voor het ‘veelbelovende’ openingsgedicht
| |
| |
‘Hypochonder’, maar moet vaststellen: ‘Zo bizar als dit eerste gedicht is de rest helaas niet. De situaties die Heytze beschrijft zijn voor ieder normaal mens herkenbaar, verrassende vergezichten blijven uit. Hij maakt transparante, welluidende gedichten, die het iets te vaak van hun pointe moeten hebben.’ Gerbrandy mist in het gros van de gedichten ‘iets essentieels: noodzaak, urgentie, de innerlijke drang om de belangrijkste mededelingen ter wereld te doen’.
‘Vos onder ijs’ wordt gezien als het hoogtepunt uit de bundel. Zowel recensenten Peter de Boer en Guus Middag als neerlandicus/literatuurwetenschapper Jos Joosten loven het gedicht. Tekortkomingen zien recensenten vooral in het effectbejag van sommige gedichten: ‘Hij is soms te lang van stof en de meligheid ligt steeds op de loer.’ (Peter de Boer) De Boer noemt De allesvrezer ‘een middelmatige bundel’, maar maakt een uitzondering voor het eerder genoemde ‘Vos onder ijs’, de Jan Arends-pastiche en ‘Vogels voeren’, over het versterven van een oma, waarin ‘een licht surreële inslag voor wat extra lading zorgt’. Joosten stelt dat het ‘effectbejag van de performer’ - Heytze raakt zijn reputatie als podiumdichter ook op papier niet kwijt - de ‘dichtende dichter’ in de weg staat.
Gedichten uit De allesvrezer komen verder zijdelings aan bod in besprekingen van Heytzes verzamelbundel Alle goeds. Deze bundel wordt door Komrij in een oorspronkelijk als recensie verschenen voorwoord aangeprezen. Komrij stelt dat achter de ogenschijnlijke eenvoud en achteloosheid van Heytzes gedichten ‘een hyperbewustzijn schuil[gaat] van wat andere dichters aan het doen zijn en wat de dichters vóór hem hebben gedaan. Ingmar Heytze parodieert, gebruikt regels uit bestaande gedichten en liedjes en toch wekt hij niet één moment de schijn van geleerdheid. [...] Dat is knap.’ Ook Dirk de Geest is in een beknopte karakterisering voorzichtig positief. Heytze is in zijn ogen meer dan alleen een light verse-dichter, ‘daarvoor mikt hij met zijn poëtische ambities toch beduidend hoger. De dichter weet bv. goed een bepaalde toon te treffen; van bij het eerste detail, de openingszin, het eerste beeld voelt de lezer omzeggens aan hoe het gedicht zal verlopen’. Kritiek is er op de integrale opname van alle bundels in Alle goeds. Een nauwkeuriger selectie was de kwaliteit volgens De Geest zeer ten goede gekomen.
In een uitgebreid essay vat Gaston Franssen de kritiek op Heytze in drie constanten samen: recensenten achten hem niet origineel genoeg; bovendien ontbreekt een streven naar ‘het hogere’, ‘het absolute’; ten derde vindt men zijn speelse omgang met pastiches en parodieën te ongemotiveerd en te vrijblijvend. Franssen wijst op een mogelijke oorzaak van deze ne- | |
| |
gatieve beoordeling. De recensenten gaan uit van een klassieke poëtica, een poëtica waar Heytze zich echter niet aan houdt. Franssen stelt dat Heytzes poëzie in een paradoxale relatie tot de traditie staat. Hij refereert voortdurend aan de klassieke, romantische traditie, maar ondergraaft dit discours tegelijk door inzet van ‘metaliteraire en zelfreflexieve ironie’. Franssens analyse verklaart waarom er zoveel waardering bestaat voor het eerder genoemde ‘Vos onder ijs’: in dit gedicht benadert Heytze het dichtst de klassieke verwachtingen van de recensenten over wat goede poëzie is.
Heytze mengt zich ook zelf in de discussie over zijn werk. Hij verwijt critici dat ze uitsluitend aandacht besteden aan ‘gedichten in boekvorm’, het liefst verschenen bij een landelijke, gerenommeerde uitgeverij. Een poetryslam, een website of een verzameling liedteksten is volgens hem een recensie evenzeer waard. Heytze is af en toe verbeten in zijn strijd om te bewijzen dat aansprekende poëzie niet per se ‘inferieur’ is aan de door de literaire kritiek gewaardeerde, ‘ingewikkelde’ poëzie: ‘Zij [de jonge dichters] weten beter dan voorgaande generaties publiek te bereiken. Poëzie begint steeds meer op een bescheiden massaproduct te lijken. Daarom irriteert dat zogenaamde kwaliteitsdenken mij enorm. Dat ik een andere groep van poëzieliefhebbers bedien, mag geen grond zijn voor een negatief kwaliteitsoordeel.’ Heytze schrijft niet voor de intelligentsia, maar voor mensen die niet weten dat ze poëzie leuk kunnen vinden: ‘Als een recensent me positief bespreekt, is dat goed voor mijn eerzucht. Maar als ik een brief krijg van een zeventienjarige scholiere die mijn bundel op haar literatuurlijst zet, dan raakt dat mijn gevoel.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Ingmar Heytze, De allesvrezer, eerste druk, Utrecht 1997.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Piet Gerbrandy, Geen Olympos behoeft voor bestorming te vrezen. Poëzie vol relativerende flauwiteiten en pretenties. In: de Volkskrant, 28-11-1997. |
Peter de Boer, Onder het ijs wacht de vos op de zomer. In: Trouw, 13-2-1998. |
Dirk-Jan Arensman en Maartje Somers, Van Slauerhoff tot supermarkt. In: Het Parool, 4-6-1999. |
Dirk-Jan Arensman en Maartje Somers, Ingmar Heytze. In: Het Parool, 4-6-1999. |
Karin Smeets, Poëzie is het zeehondje van de literatuur. Interview met Ingmar Heytze. In: Vooys, nr. 2, augustus 1999, jrg. 17, p. 53-56. |
Joyce Vanhommerig, Poëzie is plotseling hip. Interview met Serge van Duijnhoven, Ingmar Heytze en Hagar Peeters. In: Tijdschrift Schrijven, nr. 5, september-oktober 1999, jrg. 3, p. 13-15. |
[Anoniem], Ingmar Heytze. In: HP/De Tijd, 29-10-1999. |
Frans de Birk, ‘De dichter zwijgt niet meer...’. In: Opspraak, nr. 14, zomer 2000, jrg. 6, p. 26-27. |
Karel Wasch en Frans de Birk, ‘Een kastje met opgeprikte vlinders of een mooie tuin waarin ze vrij rondvliegen?’ Interview met Ingmar Heytze. In: Opspraak, nr. 15, winter 2000, jrg. 6, 2-7. |
Richard Dekker, Ingmar Heytze wil geen dienende dichter zijn. In: Passionate, nr. 5, september-oktober 2000, jrg. 7, p. 6-11. |
Pieter Webeling, Je moet op woorden kunnen kauwen. Jonge dichters in gesprek. In: Volkskrant Magazine, 20-1-2001, p. 14-23. |
Gerrit Komrij, Woord vooraf. In: Ingmar Heytze, Alle goeds, Amsterdam 2001, p. 7-8. |
Daniël Dee, Interview met Ingmar Heytze. In: Krakatau, nr. 9, 2001, p. 5-10. |
Erik Kok, ‘Jonge hond’ Ingmar Heytze weet de poëzie weer leuk te maken. In: Noordhollands Dagblad, 25-10-2001. |
Ingmar Heytze, Ten onrechte onbesproken. In: Awater, nr. 2, augustus 2002, jrg. 1, p. 16. |
Guus Middag, ‘IJslezen’. In: Guus Middag, Vrolijk als een vergelijking, Amsterdam 2002, p. 72-75. |
Dirk de Geest, Alle goeds. In: Leesideeën Off line 2000-2003. (Publicatiedatum 31-12-2002) |
Jos Joosten, De jeugd van tegenwoordig: Ingmar Heytze, Arnon Grunberg en Serge van Duijnhoven. In: Jos Joosten, Onttachtigin. Essays over eigentijdse poëzie en poëziekritiek, Nijmegen 2003, p. 255-263. |
Gaston Franssen, Op de rand van het cliché. Traditie en ironie in de poëzie van Ingmar Heytze. In: Vooys, nr. 2, augustus 2003, jrg. 21, p. 68-77. |
Aleid Truijens, Zonder Dan Brown geen dichters. In: de Volkskrant, 23-7-2005. |
Pieter Webeling, ‘Kom maar op, wereld, ik maak er wel weer poëzie van’. Dichtersportret. In: Ingmar Heytze, Het beste en de rest, Amsterdam 2006, pp. 9-21. |
| |
| |
Karin Vogelaar, Ingmar Heytze. In: Ad Zuiderent e.a. (red.), Kritisch Literatuur Lexicon, aanvulling 104, februari 2007. |
Dossier over ‘De allesvrezer’ van Ingmar Heytze. In: Dichter op het scherm: Ingmar Heytze, www.kb.nl/dichters/heytze/heytze-02.html |
lexicon van literaire werken 93
februari 2012
|
|