| |
| |
| |
Judith Herzberg
Dagrest
door René Wezel
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Dagrest, de zevende dichtbundel van Judith Herzberg (*1934 te Amsterdam), verscheen in oktober 1984 bij G.A. van Oorschot, uitgever te Amsterdam. Al snel, in december van hetzelfde jaar, kwam er een tweede druk, tot op heden gevolgd door een derde in februari 1987 en een vierde in november 1991. De bundel bevat 37 gedichten, waarvan drie zonder titel en één bewerking: ‘Spelletjes’ is gebaseerd op een gedicht van de Amerikaanse dichter Jack Gilbert, uit diens bundel Monolithos (1982).
Enkele gedichten werden voorgepubliceerd. ‘Bril’ en ‘Er heen’ verschenen eerder in een bundel nieuwe verhalen, gedichten en artikelen van diverse auteurs, Het orgasme van Lorre (1983). ‘Als slakjes’ werd, onder de titel ‘Dagrest’ en met enkele varianten ten opzichte van de boekpublicatie, opgenomen in een poëzienummer van het tijdschrift Maatstaf (nr. 6/7, 1983, jrg. 31). Na de verschijning van Dagrest maakte Judith Herzberg twee keer een keuze uit haar poëtische oeuvre, en daarmee dus ook uit Dagrest. In 1985 voor een jubileumuitgave van Van Oorschot: Gedichten, een bundel die niet alleen werk van Herzberg bevat, maar ook van andere dichters uit hetzelfde uitgeversfonds. In 1994 voor een Rainbow pocketboek van uitgever Muntinga: Doen en laten, een bloemlezing uit Herzbergs poëzie.
Onder de titel Dagsrester verscheen in 1995 een Zweedse vertaling van de hand van Lasse Söderberg.
| |
Inhoud en interpretatie
Vorm
De 37 gedichten in Dagrest lopen qua vorm zeer uiteen. Naast vier zeer korte, vier regels tellende gedichten en het tweeregelige ‘Bijna nooit’ waarmee de bundel eindigt, zijn er ‘De ballade van zachtwang en hardwang’ en ‘The Grizzly’, die zich allebei over meerdere bladzijden uitstrekken. Sommige gedichten zijn geschreven in strofen. Dit hangt niet altijd samen
| |
| |
met het toenemen van de lengte: zo zijn de 69 regels van ‘The Grizzly’ niet onderverdeeld. (Dit versterkt het karakter van een prozagedicht dat dit gedicht heeft.) Wanneer er gekozen is voor een strofevorm, dan is dit soms een onregelmatige. ‘De ballade van zachtwang en hardwang’ daarentegen bestaat, zoals een ballade betaamt, uit een groot aantal even lange strofen; slechts een laatste langere strofe doorbreekt deze regelmaat. (Als evaluerende afsluiting uit de mond van een nog niet eerder optredende ikfiguur doorbreekt deze strofe tevens het verhalende en dialogische karakter van wat daaraan voorafgaat.) Ook de gedichten ‘Au’, ‘Tegoed’ en ‘Liedje’ zijn opgebouwd uit een aantal even lange strofen. In ‘Soria Moria’ omsluiten twee vierregelige strofen (die in inhoudelijk opzicht elkaars pendant zijn) een langer middendeel.
De regelmatigheid in strofevorm gaat meestal samen met volrijm aan het eind van de versregel, parallellisme van zinnen en/of herhaling van woorden. De strofen van ‘De ballade van zachtwang en hardwang’ hebben vrijwel allemaal vol eindrijm. De plaatsing van de rijmwoorden ten opzichte van elkaar verschilt echter van strofe tot strofe; zo wisselen gekruist rijm (abab), gepaard rijm (aabb), slagrijm (aaaa) en andere mogelijkheden (zoals abac) elkaar af. In dit gedicht komt een enkele keer - nog een overblijfsel van een balladekenmerk? - woordelijke herhaling voor. Eerst: ‘[zachtwang] smeekte door de telefoon: / “niets gaat meer vanzelf / niets is meer gewoon.”’ Daarna: ‘nu huilde hardwang per telefoon: / “niets gaat meer vanzelf, niets is meer gewoon.”’ In ‘Liedje’ is vol eindrijm weliswaar afwezig, maar hier speelt parallellisme weer een grote rol. De strofen zijn syntactisch allemaal op min of meer dezelfde manier gestructureerd. Ook eindigt iedere strofe op een comparatief. Deze is op zich weer een echo van een eerder gebruikt woord: ‘vernietigendste’-‘vernietigender’, ‘bedroefd’-‘bedroevender’,‘gevaar’-‘gevaarlijker’, ‘diepte’-‘dieper’, ‘sterven’-‘doder’. De regelmatigheid wordt hier niet tot vast patroon, omdat de plaats van het eerste woord varieert binnen de strofe en omdat de relatie tussen het eerste woord en de comparatief vrijwel steeds een andere is. In het gedicht ‘Au’ speelt zowel vol eindrijm als parallellisme een grote rol: iedere strofe begint en eindigt op min of meer identieke wijze, en er komt onder andere slagrijm voor. In ‘Tegoed’ echter beperkt de regelmaat zich hoofdzakelijk tot de strofevorm en zijn eindrijm en herhaling -
hoewel ook hier aanwezig - van ondergeschikt belang.
Genoemde verschijnselen komen ook in de niet-strofische gedichten voor. In ‘Hij is zo dik en zij zo klein’ volgen na de openingszin (‘Hij is zo dik en zij zo klein / hoe zou ze hem om- | |
| |
helzen’) twee syntactisch gelijk gestructureerde zinnen, maar dan breekt het parallellisme midden in de vierde zin af. De slotzin doorbreekt de gecreëerde verwachting, maar herinnert toch ook weer aan het voorafgaande, door het gelijke metrische begin (‘Hij wenste iemand, onbesmet’) en door het einde (‘en zij zo klein’). De gedichten ‘Spelletjes’ en ‘Blijf bij’ bestaan allebei uit een opeenvolging van imperatieven (‘Stel je voor dat / hoe [...]’ respectievelijk ‘blijf [...]’). Tussenvoeging van een andersgeaarde (niet-imperatieve) zin voorkomt dat het parallellisme iets mechanisch krijgt.
Het volrijm wordt in de gedichten van Judith Herzberg vaak verdoezeld door het niet aan het eind van de versregel te plaatsen maar, minder prominent, midden in de regel, hetzij aan het eind van een zin, hetzij midden in een zin. Een van de vierregelige strofen van de ballade is daar een voorbeeld van. Deze laat het eindrijm vallen, maar handhaaft het volrijm; zo breekt zij met de andere strofen, maar sluit daar toch ook weer bij aan:
‘Graag of niet’ schreef hardwang in een brief.
‘Ik hou het niet vol’ schreef zachtwang terug,
‘want zonder jou, hardwang,
Ook in de slotstrofe komt dergelijke rijmverdoezeling voor. Het volle eindrijm wordt hier nog wel gehandhaafd, maar ook dit is sterk afgezwakt door het ver uiteen te plaatsen:
Zo kwamen ze weer bij elkaar.
dat was raar, dat was weg
op elkaar dan is dat niet waar;
ze leefden kort en breekbaar
Het eindrijm wordt doorgaans aangevuld - of, als het geheel ontbreekt, gecompenseerd - door diverse andere rijmverschijnselen. Zo bijvoorbeeld in het openingsgedicht van de bundel, ‘Meeuwen’. Eindrijm ontbreekt hier; hooguit zou men kunnen zeggen dat het woord ‘schreeuwen’ behalve op ‘meeuwen’ in de eerste en de laatste regel van het gedicht ook op de titel rijmt:
| |
| |
Het krijsen van meeuwen wees de weg naar de zee;
een nauwe steeg, steil naar beneden, daar was de haven
maar niets dan boten, trage kranen, ijzerwaren. Geen vogel
vloog of liep te pikken of deinde op een golf.
Toch, het geluid hield aan; het geweld van machines
werd zelfs overstemd door het schreeuwen.
De kranen hevelden lichte, niet helemaal dichte kisten.
Tussen de brede spleten leefde opeens de lading: vlerken
en veren. Zo werden de meeuwen het ruim in gehesen.
Eén keer komt volrijm voor (binnen een regel): ‘lichte’-‘dichte’. Verder zijn er alliteratie (‘wees’-‘weg’, ‘steeg’-‘steil’ en ‘leefde’-‘lading’) en klinkerrijm (in de eerste twee en de laatste twee regels overheerst de ee-klank; ‘trage’-‘kranen’-‘ijzerwaren’, ‘vogel’-‘vloog’ en ‘lichte’-‘dichte’-‘kisten’). Zo ontstaat een klankpatroon over het hele gedicht heen. Hieraan draagt ook het dactylische metrum bij dat zich aan het begin en het einde aftekent: ‘het kríjsen van méeuwen’, ‘de wég naar de zée’, ‘steíl naar benéden’ en ‘zo wérden de méeuwen het ruím in gehésen’.
In de meeste gedichten van Dagrest laat zich een dergelijk patroon aanwijzen: soms grillig, soms verrassend, nergens strak of consequent volgehouden. Een uitzondering moet gemaakt worden voor ‘The Grizzly’, waar rijm en metrum van ondergeschikt belang zijn. Omdat bovendien veel versregels relatief lang zijn en dit gedicht veel citaten uit een weinig dichterlijk krantenartikel bevat, kan men van een prozagedicht spreken.
| |
Stijl
Het taalgebruik benadert in dit gedicht soms de spreektaal, vooral in het commentaar van de ikfiguur op het krantenartikel: ‘Dat is niet lang, als je weet dat [...]’, ‘Ach, wie ben ik’, ‘Ja dat geloof ik ook’, ‘Nu wil ik eindelijk eens [...]’, ‘Wat me raak lijkt’ en ‘Lees het stuk zelf maar’. Ook elders in Dagrest verwerkt Judith Herzberg spreektaalwendingen: ‘had dan niet [...]’, ‘Dat moet dan zeker [...]’, ‘Ja hoor dat heeft de juf gemerkt’, ‘En het gras en de groenten die groeiden’, ‘Maar het lekkers, / dat was raar, dat was weg’, ‘[...] en geen domme ook’, ‘Zou zo graag [...] willen zien’, ‘Maar wat je ermee moet?’ en ‘voel maar’.
Het gedicht ‘Optilt’ biedt een staalkaart van andere stilistische procédés waarvan Herzberg zich bedient en waarmee zij zich in meer of mindere mate van de gangbare schrijftaal en grammatica losmaakt:
Het brandend lint dat het vliegtuig trok
gloeit nog lang boven dit land. Verflardt.
| |
| |
Hoogzomer. Bomen gaan in elkaar over.
Later in de lucht. Maar niet vervluchtigend,
strak. Zwart lak op zwart vilt plakt.
De valiumvleermuis zich klein gierend langs valt,
Zoals vaker maakt Herzberg hier gebruik van elliptische zinnen. Meestal laten deze zich vanuit de context aanvullen (of bestaat er geen noodzaak voor een dergelijke aanvulling), maar hier wordt de lezer toch wel voor een probleem geplaatst. Is bedoeld: ‘Later [gaan de bomen] in de lucht [over]. Maar [zij doen dit] niet vervluchtigend’? Soms vertonen zinnen een afwijking van de gewone woordvolgorde. Hier zou men verwachten: ‘De valiumvleermuis valt zich [...], / tilt op.’ En, aangenomen dat ‘op zwart vilt’ een plaatsbepaling is: ‘Zwart lak plakt op zwart vilt.’ In het gedicht komen twee neologismen voor: een samenstelling (‘valiumvleermuis’) en een afleiding (‘verflarden’). En dan zijn er nog ongewone woordcombinaties in de laatste zin: ‘zich vallen’ en ‘klein gierend’ en de combinatie van deze twee.
In andere gedichten komen onvoltooide, plotseling afgebroken zinnen voor: ‘Hij is zo grijs en zij zo klein / hoe. Hij wenste iemand, [...]’, ‘[ik] schud mijn veren / door met mijn vleugels op en neer - / of zie dit bij de vijver, [...]’ en ‘“Al die gezichten die mij zien / en die ik zonder bril - ach ja - / vaak ben ik daarna slapeloos”’.
Daarnaast maakt Herzberg regelmatig gebruik van woordspelingen. De ‘angst voor hun maat’ waarvan sprake is in de openingszin van ‘Hard groeiden zij’ (‘Hard groeiden zij / en de angst voor hun maat met ze mee’) lijkt eerst de angst te zijn van iemand in de groei die voorziet nieuwe kleding of nieuw schoeisel te moeten aanschaffen, maar heeft bij nader inzien betrekking op angst van mensen voor elkaar. Na de tweede strofe van ‘Er heen’ (‘Zeven lagen van beschaving, één / voor één in as gelegd’) wordt de lezer in de vijfde strofe eerst op het verkeerde been gezet: ‘Steeds minder lagen zij samen’ (eigen cursivering, rw). Het woord ‘misstaat’ roept ‘misligt’ op (p. 31). In de regels ‘Toen kwam de klad die nat was en klef / die plakte Mei aan November’ (p. 17) lijkt het woord ‘klad’ in nieuwe zin opgevat te moeten worden (als een soort seizoen of als een handelend wezen), maar ook klinkt nog steeds de betekenis door die het heeft in de vaste uitdrukking ‘de klad komt erin’: bederf of neergang.
Maaike Meijer stelt dat deze stilistische procédés (spreektaligheid, onvolledige zinnen, onverwachte woordcombinaties, neologismen, woordspelingen) door de lezer op een paradoxale
| |
| |
manier worden beleefd: ‘door ze te relateren aan “hoe het hoort” en vervolgens de ontwrichting daarvan innerlijk te ondergaan’ (Meijer, p. 95). Zo zou men kunnen zeggen dat de lezer, door uit te gaan van de gewone woordvolgorde, zich ervan bewust kan worden dat de afwijkende volgorde in ‘Optilt’ een aantal bijzondere effecten heeft. De laatste twee regels kunnen in deze vorm gelezen worden als: ‘de valiumvleermuis zich [...] valt, / [zich] optilt’, en ook biedt het slotwoord nu de mogelijkheid van een associatie met ‘op tilt’ (door het dolle heen). Verder hebben de omzettingen ook tot gevolg dat het eindrijm ‘vilt’-‘optilt’ (gelezen als ‘op tílt’) vermeden wordt en er rijmverdoezeling plaatsvindt.
Aan de hand van de beginregels van ‘Liedje’ (‘Lieg alsjeblieft niet tegen me / niet over iets groots niet over iets / anders.’) laat Meijer zien hoe Herzberg nog op een andere manier de normen ondermijnt waarvan de lezer uitgaat. Op grond van de zinsopbouw en de logica van opposities zou men immers verwachten: niet over iets groots, niet over iets kleins (Meijer, p. 79-80). In ‘Hij is zo dik en zij zo klein’ vormen de gelijkluidende opening van het gedicht en de variërende herhaling daarvan een voortdurende doorbreking van verwachtingen. Ook de dialoogzin waarmee ‘Na het concert’ begint (‘- “Mevrouw, mag ik u troosten / met Uw mateloos succes”’) bevat een verrassende afwijking: de gangbare felicitatie met succes is hier gecontamineerd met troost met verdriet.
| |
Opbouw
In de recensies van Dagrest wordt meestal op de een of andere manier gewezen op de verscheidenheid van de bundel. Moralistische vermaningen worden ongedaan gemaakt door een waarschuwing voor waarschuwingen: ‘Verdubbeld moralisme zorgt er voor dat de gedichten elkaar soms op het eerste gezicht tegenspreken, [...]’ (Soudijn). Uit Herzbergs poëzie blijkt ‘een voorkeur voor het ongepantserde: vertedering om dieren en kinderen, liefde in allerlei gedaante’, maar er is ook ‘een tegenkracht’ (Nuis). Dagrest bevat een groot aantal moralistische gedichten maar ook ‘geheimzinniger’, hermetische poëzie (Barnard, p. 17-18). Een lang prozagedicht gebaseerd op een krantenbericht staat naast een lang verhalend gedicht (een ballade), een liedje naast korte observaties en notities. Herzberg schrijft vanuit een zorgelijke instelling, maar haar gedichten geven ook blijk van een zekere luchtigheid.
| |
Thematiek
Het is dan ook niet verwonderlijk dat de critici ervan afzien een overkoepelend thema te formuleren. ‘Ook hier [in Dagrest] bepalen niet een of enkele thema's het werk’, stelt Dirk Kroon. Veelal beperkt men zich ertoe erop te wijzen dat verschillende gedichten hetzelfde onderwerp hebben; het meest genoemd worden dan: angst en pijn, liefde en scheiding.
| |
| |
Alleen Jaap Goedegebuure doet een poging tot synthese: ‘Het gemis, dat is wel het meest in het oog springende motief van Dagrest, en het laat zich her en der voelen: [...].’ De lezer die in de bundel naar samenhang gaat zoeken, kan zich dan ook voelen als ‘de uitgekookte puzzelaar’ uit ‘Losse stukken’ die ‘na die grootse weloverwogen explosie’ de losse stukken bij elkaar zoekt.
Om te beginnen valt het op dat Dagrest begint en eindigt met een gedicht over vogels. Het openingsgedicht, ‘Meeuwen’, laat ze in gevangenschap zien. Het slotgedicht, ‘Bijna nooit’, toont ze in alle vrijheid: ‘Bijna nooit zie je een vogel in de lucht / zich bedenken, zwenken, terug’. Op zichzelf levert de eerste regel een nogal dubieuze uitspraak op, al roept hij wel ‘Meeuwen’ in herinnering, waar een toneel beschreven wordt zonder vogels (niet alleen in de lucht, maar ook op de grond en op het water): ‘Geen vogel / vloog of liep te pikken of deinde op een golf.’ De tweede regel bevat echter een specificatie: bijna nooit zie je een vogel zich bedenken. De opsomming in deze regel moet waarschijnlijk gezien worden als een reeks uit elkaar voortvloeiende handelingen: bijna nooit zie je een vogel zich bedenken en ten gevolge daarvan zwenken en teruggaan.
De voortvliegende vogel uit ‘Bijna nooit’ contrasteert opvallend met de mens uit het daaraan voorafgaande gedicht ‘Elke ochtend’: een man die bij het aantrekken van zijn schoenen teruggaat in gedachten (‘Elke ochtend [...] trekt zijn hele leven even langs’) en vervolgens nauwelijks in staat is om deze handeling te voltooien. De last van een heel leven, de last van een verleden komt vaker ter sprake: indirect, spelenderwijs, in ‘Spelletjes’:
[...]. Stel je voor hoe onmogelijk het zou zijn
om te leven als sommige mensen
alleen waren en hun leven lang bang.
De slotregels van het gedicht ‘In die dag’, waar ‘dag’ voor ‘levensdag’ staat, luiden: ‘'s Ochtends verzorg je je wonden / en 's avonds krab je ze open.’ In ‘Rooster’ wordt de angst bij het ontwaken relativerend gepersonifieerd als een druk en luidruchtig kind in de klas dat door de ‘juf’ als volgt tot de orde geroepen wordt: ‘Vanmiddag, bij geschiedenis, mag je / alles vertellen wat je weet, wat vroeger / is gebeurd.’ In ‘Hij is zo dik en zij zo klein’ wenst de man ‘iemand, onbesmet / door zo'n onhebbelijk verleden als het zijne’.
Het gegeven van de doorwerking van angst en pijn krijgt in het gedicht ‘Au’ de vorm van een vraag: ‘Zou dat er zijn, een wet / tot het behoud van pijn?’ Tenslotte wordt zelfs de
| |
| |
vraag gesteld of het helen van deze pijn er niet toe leidt dat wij haar zullen missen:
Of zou de pijn die wij verdrijven
in een àndere vorm hier blijven
lachloos, zangloos doen verstijven
onze pijn-dorstige lijven
hunkerend naar het woordje au?
In de laatste strofe van het direct aan ‘Au’ voorafgaande gedicht over katten (‘Katten houden niet van koffers’) lijkt overigens de vraag naar het bestaan van de ‘wet tot behoud van pijn’ al in positieve zin beantwoord te zijn:
En wat het missen van pijn betreft: pijn verdient soms zelfs de voorkeur. Maar dan moet het wel, zoals in ‘Blijf bij’, om de pijn gaan ‘die jou wordt aangedaan door iemand die je wat doet’ (Soudijn):
Blijf bij verstandige mensen vandaan
blijf in de buurt van verliefden
al ben je alleen en het is niet op jou
blijf liever in beduusde rouw want
verstandigheid is besmettelijk
In ‘Blijf bij’ is de ‘beduusde rouw’ die het gezelschap van verliefden met zich mee brengt verkieslijker dan ‘verstandigheid’. In ‘Dochters’ wordt een ‘normaal zorgelijk gezicht’ verkozen boven een glimlach. Dit is een keuze voor oprechtheid en tegen dat wat voorgeschreven en daarom vals is: ‘trek het echte onder het puin van het / verplichte uit want zie onraad in die / witte rijen tanden.’ Oprechtheid wordt ook bepleit in ‘Liedje’, dat de leugen sterk veroordeelt. Het ‘vernietigendste’ te moeten horen is altijd nog beter ‘dan dat je liegt / want dat is nog vernietigender’.
Het advies in de buurt van verliefden te blijven in ‘Blijf bij’, staat in de context van de bundel bijna gelijk aan het opzoeken van wreedheid, strijd en scheiding, want daarmee zijn de liefdesverhoudingen in Dagrest vaak verbonden. Neem het begin van ‘Minnaars minnaars’: ‘Vreselijker wreedheid dan door vijanden begaan / wordt minnaars minnaars aangedaan.
| |
| |
De titel ‘Vrouw, eiseres’ (waarschijnlijk ingegeven door een rechtbankverslag) is de meest beknopte samenvatting van de omslag van liefde in haat en strijd. In ‘Hard groeiden zij’ gaat het om een proces: ‘Steeds meer zichzelf / daardoor minder / aan wie ook gelijk.’ In de titel kan men al een aanduiding zien van de verharding die plaatsvindt in de loop van dat proces: ‘zij’ breken door het dak en raken uiteindelijk slaags. Met terugwerkende kracht kan men het daaraan voorafgaande gedicht ‘Na de slag’ als een vervolg lezen. Het onbewoonde huis met als enige teken van vroegere bewoning ‘het geel gestreept gordijn’ en ‘die ene gave / magere stoel’ geeft een beeld van de ontreddering en verlatenheid die resulteert. (‘Na de slag’ is ook verbonden met ‘Losse stukken’, een ander gedicht dat de ravage na geweld, ‘na die grootse weloverwogen explosie’, beschrijft.)
Net als in ‘Hard groeiden zij’ gaat het ook in ‘Soria Moria’ om een proces. De beginstrofe spreekt van hoop: ‘In het begin toen het begon / was er de hoop dat het vloog’. De slotstrofe geeft een beeld van desillusie:
Zo eindigt het anders dan het begon:
in steeds verkleinender grootte
Men kan het gedicht lezen alsof het over niet-ingeloste verwachtingen in het algemeen gaat. Maar de regel ‘Ach toen was het uit [...]’ in de tussenliggende strofe, die een omslag beschrijft, maakt dat men ook ‘Soria Moria’ weer op een verhouding zou kunnen betrekken.
De verhouding die in ‘Als slakjes’ geschetst wordt, is er een van zowel verbondenheid als verwijdering: twee mensen liggend op een laken, maar wel ‘ver uitéén en elk apart’. Het slot van ‘Er heen’ schetst een soortgelijke situatie:
Steeds minder lagen zij samen
toch nog, toch nog, toch nog.
De korte duur van verhoudingen en het moeizame ervan komen tot uiting in een oude uitdrukking die een nieuwe draai krijgt: ‘(Want) houden van / is gauwer gezegd / dan langer gedaan’. Deze regels lijken uitgewerkt te zijn in de ballade, die handelt over de stroeve verhouding tussen zachtwang en hardwang, vooral in de eerste twee strofen ervan, in de dialoog: (zachtwang:) ‘Ik hou zo van je’ - ‘Ik wil met je leven’ - (hard- | |
| |
wang:) ‘Willen [...] / duurt dat lang?’ Over een ander onderling sterk verschillend tweetal tussen wie het ook al niet wil vlotten, handelt ‘Hij is zo dik en zij zo klein’: ‘hoe zou ze hem omhelzen’, ‘hoe zou hem begrijpen’ en ‘hoe staan ze samen stil’.
Tegenover deze stagnatie in de verhouding staat juist het op gang komen ervan: ‘maar soms komt het [het houden van] / in het donker / op gang en dan / is er verder / geen houden meer aan’ (p. 35). Even onstuitbaar en dynamisch is een weer mogelijk geworden vreugde: ‘Zo blij dat hij / weer blij mag zijn / is hij meteen / door het dolle heen’ (p. 37).
In Dagrest komt echter ook een verlangen naar onbeweeglijkheid ter sprake. In ‘Als keien dekzeil’ spreekt de ikfiguur, op zijn plaats gehouden door zijn bezit (zoals een dekzeil door keien), de wens uit dat de wind geen vat op hem krijgt en dat hij plat blijft. In ‘Openbare les’, waarin evenals in ‘Rooster’ een schoolsituatie en een ordeprobleem beschreven worden, probeert een lerares iedere beweging in de klas onder controle te krijgen:
Die kinderen in haar klas
uiterst fair wijst zij hen hun plaats.
| |
Titel
De titel Dagrest kan gelezen worden als: dat wat van de dag overblijft nadat het grootste deel ervan verstreken is (‘remains of the day’). Dit houdt dan in dat de poëzie in de bundel datgene is wat overblijft (als product) van de verstreken dag. Behalve dat de titel de inhoud van de bundel sterk relativeert, is hij ook een aanduiding van de verscheidenheid van de gedichten. In figuurlijke zin kan ‘dag’ ook opgevat worden als ‘leven’, vooral op grond van het gedicht ‘In die dag’, dat begint met de regels: ‘In die dag / van geboorte tot dood’. Zo beschouwd is poëzie dus ‘levensrest’. Morriën verklaart de titel in deze geest: ‘dagresten zijn voorvallen die uit de overweldigende overvloed van indrukken overblijven en memorabel blijken te zijn, waard om in taal te worden bijgezet.’
Een meer specifieke betekenis heeft ‘dagrest’ als term uit de droomtheorie van Freud: het gedeelte van de droom dat teruggaat op voorvallen of situaties uit het dagelijks leven op de dag voorafgaande aan de droom. Judith Herzberg wijst in een interview zelf op deze betekenis, en voegt eraan toe dat er droomgedichten in de bundel staan, waaronder het openingsgedicht ‘Meeuwen’ (Fokkema 1984). Of het hierdoor komt of niet - veel critici beschouwen ‘Meeuwen’ inderdaad als droomgedicht en veelal brengen zij het in verband met de titel van de bundel.
| |
| |
In ‘Meeuwen’ heeft de beschrijving van het tafereel bij de haven iets suggestief dreigends en iets vervreemdends. De steeg ernaartoe is nauw en steil. Op het haventerrein zelf - doorgaans een plek van drukke bedrijvigheid - is geen levende ziel te bekennen. Grote, levenloze voorwerpen van ijzer (‘boten, trage kranen, ijzerwaren’) bepalen er het beeld. Toch is er het gekrijs, het geschreeuw van de meeuwen: zo luid, dat het zelfs het geweld van machines overstemt. Maar de herkomst ervan is - aanvankelijk althans - niet duidelijk. Dit alles draagt bij tot de droomsfeer. Ook enkele andere gedichten lijken droombeelden te bevatten. Mogelijk geldt dit voor het begin van ‘Draai-jaar’, met zijn vertekening waarin men een omdraaiing van de gewone situatie kan lezen (de stenen drijven rond de bloemblaadjes):
Zou dit het draai-jaar zijn, de stenen rond
vijf gele bloemblaadjes drijvend op water
waar onder een bruine bodemtuin grimast
wiegt, door golvend lachspiegeloppervlak.
Maar ook het tweede gedicht van de bundel, ‘Als slakjes’, moet hier genoemd worden. Bij voorpublicatie droeg het de titel ‘Dagrest’, en na de eerste strofe bevatte het de extra regels: ‘(veel kleiner dan jij je voorstelt / kon je dromen maar fotograferen)’. Dit maakt dat men het ook als droomgedicht kan lezen. Het tafereel van twee mensen ver uiteen liggend op een laken, gezien ‘als slakjes op een groot blad sla’ - dit tafereel, als beeld van een slechte verhouding, zou een droombeeld van de (geïmpliceerde) ikfiguur kunnen zijn, dat is opgeroepen doordat de jijfiguur overdag heeft voorgelezen ‘hoe trouwen slijt en passie kort is’. Dit droombeeld is dan binnen de droom een dagrest.
| |
Context
Over het algemeen zijn de critici van mening dat het poëtische oeuvre van Judith Herzberg tamelijk constant is, zonder opzienbarende veranderingen. Rob Schouten heeft een andere visie en is van mening dat zich in Botshol (1980) een nieuwe ontwikkeling naar een ‘geheimzinniger’ poëzie aftekent (zie Maatstaf, nr. 2, februari 1981, jrg. 29, p. 84-86). Benno Barnard vindt in het daaropvolgende Dagrest van die nieuwe poëzie wel iets, maar niet veel terug (namelijk de gedichten ‘Tegoed’ en ‘Draai-jaar’) en constateert dat de bundel ‘vooral teruggrijpt op oudere, beproefdere procédés’.
| |
| |
Dagrest vertoont een verscheidenheid aan vormen en onderwerpen en is juist hierdoor verbonden met de andere dichtbundels van Herzberg. Een heterogene samenstelling van de bundels is namelijk een van de constanten van haar werk.
Meer in het bijzonder valt aan de samenstelling van Dagrest op dat de bundel begint met een gedicht over meeuwen. Dit is eerder het geval in Strijklicht (1971) met het gelijknamige openingsgedicht met de ondertitel ‘Over de sloomte en snelheid van meeuwen’, en later in Zoals (1992) met ‘Iets, aan de kust’. Dit laatstgenoemde gedicht handelt over meeuwen die een schip volgen totdat ze terugkeren naar land.
Evenals het daaropvolgende ‘Zoals’, over de manier waarop dieren denken en de weg kennen (namelijk ‘zoals je soms een kamer ingaat, niet weet waarvoor, / en dan terug moet langs het spoor van je bedoeling’), sluit ‘Iets, aan de kust’ aan bij het slotgedicht van Dagrest, waarin sprake is van het zich bedenken, zwenken en teruggaan van een vogel. (Het artikel van Kees Helsloot laat zien dat vogels nog veel vaker een rol spelen in de poëzie van Herzberg.)
Dagrest bevat nog meer diergedichten. In een daarvan, ‘The Grizzly’, gaat Herzberg uit van bestaand tekstmateriaal, een artikel uit de Herald Tribune, dat zij in het gedicht zelf noemt en verwerkt. Reeds eerder, met ‘Beer in bed’ in Strijklicht, schreef zij, uitgaande van een krantenbericht, een lang gedicht over een beer.
Om dit soort gedichten wordt haar naam wel in verband gebracht met het tijdschrift Barbarber. Maar ook ‘pst v’ zou genoemd kunnen worden: een ‘Barbarber-geintje’ (Middag 1994) waarin het welbekende opschrift in trams en bussen, ‘Opstaan voor iemand misstaat niemand’, door enkele weggevallen letters een onverwachte nieuwe betekenis krijgt. Of - als men dit gedicht als een beschrijving van de werkelijkheid of althans van het mogelijke wil opvatten - ‘Meeuwen’: een Barbarber-observatie die de lezer de ogen opent voor een absurditeit: het vervoer van meeuwen per schip.
Maar ‘Meeuwen’ laat zich ook verbinden met het toneelwerk van Herzberg. Het gedicht werd, als liedtekst, opgenomen in Leedvermaak (1982). In die context, van een toneelstuk dat handelt over de doorwerking van de tweede wereldoorlog, krijgt het een geheel nieuwe betekenis, als gedicht dat een beeld geeft van de deportatie van mensen. In de tekstuitgave van Leedvermaak ontbreekt ‘Meeuwen’ echter, mogelijk omdat Herzberg, die niet onverdeeld gelukkig bleek te zijn met de opname van het gedicht in het stuk, wilde voorkomen dat de interpretatie ervan door de context te zeer in een bepaalde richting gestuurd werd.
| |
| |
Thematisch zijn gedichten als ‘Au’, ‘Rooster’ en ‘Elke ochtend’, waarin het gaat om de doorwerking van angst en pijn en de last van het verleden, verwant met Leedvermaak: alle personages gaan hier nog steeds gebukt onder de herinnering aan de oorlog. Ook ‘Als keien dekzeil’ sluit aan bij het toneelwerk. Het snijdt dezelfde thematiek van bezit en binding aan als het toneelstuk Kras. Meer in het algemeen is Dagrest met haar toneelwerk verbonden doordat Herzberg ook in haar poëzie vaak een gesprekstoon en de dialoog hanteert, bijvoorbeeld in ‘Na het concert’ en ‘De ballade van zachtwang en hardwang’.
In gedichten als ‘Openbare les’, ‘(Want) houden van’ en ‘Als keien dekzeil’ kan men de motieven van stilstand en beweging herkennen. Het eerstgenoemde gedicht verbindt deze motieven (in de beweeglijkheid van de schoolkinderen en in de poging van de lerares dit ‘gefladder’ te onderdrukken) met het motief van de slijtage: de beweeglijkheid van de kinderen brengt het slijten van de lerares aan het licht:
haar slijten wordt bewezen.
Ook het gedicht ‘Bril’ handelt over een vorm van slijtage. Verminderd gezichtsvermogen wordt verbeterd door middel van een bril, maar het ‘verjongde zien’ leidt ertoe dat de brildrager geconfronteerd wordt met verschijnselen van verval bij zichzelf en in zijn directe omgeving: ‘hij ziet wel beter hoe zijn huid verlept’ en boven zijn bed ontwaart hij ‘de allernieuwste scheur in het plafond’. (Zie het artikel van Wezel voor de rol van deze motieven in de poëzie van Herzberg.)
Jack Gilberts gedicht ‘Spelletjes’ past goed in Dagrest en in Herzbergs poëtische oeuvre doordat het, met een regel als ‘Stel je voor dat ellende echt was’, een voorbeeld is van haar ‘indirecte poëzie’. Zij benadert een onderwerp als ellende langs een omweg. ‘Meeuwen’ is een ander voorbeeld: hier heeft Herzberg het via een omweg over deportatie van mensen. Kenmerkend voor haar is een terughoudendheid als het om grote thema's gaat: ‘Hoe meer je schrijft, hoe meer je jezelf verboden op gaat leggen. Over grote dingen, zoals bijvoorbeeld over liefde of over vrede, is het heel moeilijk nog iets te zeggen dat door de zelfcensuur komt. Over grote, negatieve dingen is het nog veel moeilijker’ (dankwoord bij de aanvaarding van de Joost van den Vondelprijs, in NRC Handelsblad, 16-11-1984).
| |
| |
Van Gilbert nam Judith Herzberg overigens reeds eerder een vertaling en bewerking in een bundel op: ‘Het ongewone is geen moed’ in Botshol. Hij is ook niet de enig andere dichter van wie werk in haar bundels figureert.
Het gedicht ‘Als slakjes’ bevat een verwijzing naar Langs lijnen van geleidelijkheid van Louis Couperus [Volledige Werken Louis Couperus. Deel 16. Utrecht enzovoort 1989, p. 103-104). Judith Herzberg schreef het scenario voor een film naar deze roman. Hoewel het er in 1986 nog naar uitzag dat de opnamen weldra zouden beginnen (Burger & De Jong, p. 243 en 246) is de film tot op heden niet in productie genomen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De bundel Dagrest werd niet onverdeeld gunstig ontvangen. Verschillende critici constateren een sterk wisselende kwaliteit van de gedichten. Guus Middag (1985) beschouwt dit als een kenmerk van al haar bundels. Aad Nuis is dezelfde mening toegedaan, maar voegt eraan toe dat je de zwakkere gedichten niet weg kunt laten ‘zonder iets wezenlijks af te doen aan haar poëzie’; ze geven er ‘iets roekeloos’ aan en vormen ‘een rommelig levende omlijsting voor de ongenaakbare hoogtepunten’. Kees van Domselaar onderscheidt slechte gedichten, waaruit te veel of te weinig (‘The Grizzly’) is weggestreept en ‘een aantal gedichten die zo mooi zijn en gelijk al zo klassiek aandoen, dat je het gevoel hebt dat ze er altijd al zijn geweest’ (met als voorbeeld ‘Rooster’).
Voor Benno Barnard is Dagrest geen goede bundel, zeker in vergelijking met de rest van Herzbergs oeuvre. Maar ook zijn oordeel is enigszins ambivalent. Hij wijt de mislukking van de bundel vooral aan de kortere gedichten, waarvan hij sommige ‘petieterig’ en ‘krabbelachtig’ noemt - maar hij voegt er haastig aan toe: ‘superieur krabbelachtig’. In een aantal daarvan wreekt zich volgens hem de slordigheid die behoort bij de ‘tot poëzie omgesmede spreektaal’. Al met al vindt hij ongeveer de helft van de gedichten ‘mooi’ en van de andere helft ‘is opnieuw een helft niet mislukt te noemen’. Guus Middag (1994) herkent in een dergelijk zwalkend oordeel als dat van Barnard de typische overwegingen van een lezer van Herzbergs poëzie, waar klassieke gedichten naast niemendallen staan.
Hoe het oordeel echter uitvalt, vrijwel alle critici noemen toch wel een of meer gedichten die zij als bijzonder geslaagd beschouwen. Hoge waardering is er voor ‘Liedje’ en ‘Rooster’, maar vooral voor ‘Meeuwen’. Laatstgenoemd gedicht wordt
| |
| |
als geheimzinnig en intrigerend ervaren: ‘een gedicht dat meer vragen opwerpt dan beantwoordt’ (Goedegebuure), ‘bij eerste lezing glashelder, en bij tweede lezing niet helderder dan matglas’ (Barnard). In 1994, bij de toekenning van de Constantijn Huygensprijs voor het gehele oeuvre aan Judith Herzberg, besteedde Guus Middag opnieuw aandacht aan ‘Meeuwen’. Hoewel er volgens hem nauwelijks karakteristieke Herzberg-gedichten zijn, is dit er bijna een, ‘waarin zij een onbevangen, bijna toeristische benadering geraffineerd weet te verenigen met een suggestie van iets groters, dreigenders’.
In 1986 zette Herman van Veen voor een nieuwe show ‘Liedje’ (‘Lieg alsjeblieft niet tegen me’) op het repertoire. Een opname hiervan is te beluisteren op de cd Anna, een Harlekijn-productie uit 1986.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Judith Herzberg, Dagrest. Tweede druk, Amsterdam 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Herman de Coninck, 22 juni 1964. In: Jan Campertprijzen 1981. 's-Gravenhage 1981, p. 37-53. |
Redbad Fokkema, ‘Er zijn problemen die ik toch niet graag zou willen missen’. In: Trouw, 15-11-1984 (interview). |
Ton Verbeeten, Op de breukvlakken van het bewustzijn. In: De Gelderlander, 16-11-1984. |
Karel Soudijn, Een Freudiaanse Cats. In: NRC Handelsblad, 23-11-1984. |
Jaap Goedegebuure, Verzet tegen het gezond verstand. In: Haagse post, 24-11-1984. |
Adriaan Morriën, ‘Wat genoten wordt heb je tegoed’: Judith Herzbergs nieuwe bundel Dagrest. In: Vrij Nederland, 24-11-1984. |
Aad Nuis, Judith Herzbergs liefde voor het ongepantserde. In: De volkskrant, 30-11-1984. |
Benno Barnard, Poëzie uit het ondermodderse. In: Nieuw wereldtijdschrift, nr. 6, december 1984, jrg. 1, p. 15-19. |
Hans Warren, Noem de dingen niet bij hun naam. In: Provinciale Zeeuwse courant, 5-1-1985. |
Guus Middag, De normaal zorgelijke poëzie van Herzberg. In: Het parool, 24-1-1985. |
Kees van Domselaar, Mooie maar ook mindere poëzie in bundel Dagrest: Herzberg ontstijgt niet altijd anekdotische. In: Utrechts nieuwsblad, 8-3-1985. |
Sybe Bakker, De meeuwen van Judith Herzberg: gedachten bij een gedicht. In: Woordwerk, nr. 8, maart 1985, jrg. 2, p. 2-5. |
Kees Helsloot, Judith Herzberg: de kunst van vliegwerk. In: Optima, 1985, jrg. 3, p. 52-60. |
Peter Burger & Jaap de Jong, Een afkeer van generalisaties en generaals. In: Literatuur, 1986, jrg. 3, p. 243-248 (interview). |
René Wezel, Stilstand en beweging: over enkele motieven in de poëzie van Judith Herzberg. In: Literatuur, 1987, jrg. 4, p. 197-204. |
Dirk Kroon, De poëzie van Judith Herzberg. In: Ons erfdeel, 1988, jrg. 31, p. 359-365. |
Maaike Meijer, De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Amsterdam 1988, p. 78-103. |
Bettine Siertsema, ‘Dat het veel erger was dan ik me voor kan stellen’. Motieven in het werk van Judith Herzberg. In: Werkschrift voor leerhuis en liturgie, nr. 8, juli 1989, jrg. 9, p. 29-33. |
F.R. Gilfillan, Judith Herzberg: persoonlike betrokkenheid versus kreatiewe vormgewing. In: Antipode, 1993, jrg. 1, p. 87-96. |
Redbad Fokkema, De regie van het gevoel: over Judith Herzberg. In: Jan Campertprijzen 1994. Baarn 1994, p. 7-21 (met uitgebreide bibliografie op p. 53-72). |
Guus Middag, De grilligheid van inval en toeval: Judith Herzbergs poëzie benadert leven via een omweg. In: NRC Handelsblad, 16-12-1994. |
lexicon van literaire werken 33
februari 1997
|
|