| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
De tranen der acacia's
door G.F.H. Raat
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Willem Frederik Hermans (*1921 te Amsterdam) schreef De tranen der acacia's tussen 16 mei 1946 en 4 januari 1948. Nog voor de roman voltooid was, werd een groot deel ervan gepubliceerd in de jaargangen 4 (1946) en 5 (1947) van het tijdschrift Criterium, dat mede door Hermans werd geredigeerd. De voorpublikatie leverde negatieve publiciteit op, die het moeilijk maakte een uitgever voor het boek te vinden. Na weigeringen van Meulenhoff en De Bezige Bij durfde G.A. van Oorschot in het najaar van 1949 de uitgave van De tranen der acacia's aan.
Hermans heeft de roman voor de publikatie in boekvorm grondig herzien. Hij veranderde de indeling in hoofdstukken en liet de titels ervan weg. Enkele zinnen die door de uitgever van het tijdschrift als aanstootgevend waren geschrapt, een ingreep die typografisch duidelijk zichtbaar is (Criterium 4, december 1946, p. 817), herkregen hun rechtmatige plaats.
Na de eerste druk is Hermans de tekst van De tranen der acacia's blijven verbeteren, wat resulteerde in een tweede herziene druk in 1950 en een derde herziene druk in 1953. De verschillen, met de eerste druk en onderling, zijn niet groot.
In 1960 kwam Hermans in conflict met Van Oorschot, toen deze De tranen der acacia's tegen de zin van zijn auteur uitbracht in de reeks ‘Witte Olifant’. Het voor deze reeks gebruikte reproduktieprocédé belette Hermans bij herdrukken correcties aan te brengen. Het conflict, dat ook andere geschilpunten omvatte en tot een aantal rechtszaken leidde, werd in 1970 in het voordeel van de auteur beslecht.
Daarop bracht Van Oorschot in 1971 de twaalfde herziene druk op de markt, met wijzigingen die al verwerkt waren in de Duitse vertaling die in 1968 was verschenen. De veranderingen laten de essentie van de roman onaangetast. Voor de twintigste druk van 1986 werd de roman opnieuw licht herzien. Inmiddels is in 1992 de tweeëntwintigste druk uitgekomen.
In de hier gebruikte uitgave beslaat De tranen der acacia's inclusief titelpagina en motto, 420 bladzijden. De roman be- | |
| |
staat uit 21 titelloze, genummerde hoofdstukken, variërend in lengte van 13 tot 36 pagina's en door witregels verder geleed.
| |
Inhoud
In dienst van de illegaliteit reist Oskar Ossegal, een veertigjarige chemicus, in maart 1944 naar Kampen. Zowel op het station als in het hotel waar hij overnacht, gedraagt hij zich onhandig. Hij slaapt met het dienstmeisje.
In Amsterdam wacht Arthur Muttah, een twintigjarige chemie-student, vergeefs op een brief van zijn vriend Oskar. Hij maakt zich zorgen over het uitblijven van dit afgesproken teken. Met zijn halfzuster Carola bewoont Arthur een verdieping boven die van zijn helderziende grootmoeder. Zij voorspelt hem een gruwelijk einde, als gevolg van een erfelijke ziekte die zijn natuurlijke vader aan hem heeft doorgegeven. Arthur krijgt een hevige ruzie met Carola, als hij haar verwijt dat zij geen belangstelling heeft voor het lot van Oskar, met wie zij, naar Arthur denkt, een verhouding heeft.
Oskar wordt gearresteerd door de Feldgendarmerie bij een poging in de Noordoostpolder een ss-uniform over te dragen. Via Carola hoort Arthur van zijn arrestatie. Op een adres waar Arthur een fiets wil kopen, ontmoet hij enkele mannen die zowel zijn zuster als Oskar uit de illegaliteit lijken te kennen. Thuisgekomen stuit hij op Ernst, een Duitse deserteur, op wie Carola verliefd is.
Arthur brengt de Tsjechische vrouw van Oskar, Andrea, op de hoogte van zijn arrestatie. Uit wat zij vertelt over de activiteiten van Oskar, Carola en Ernst, kan Arthur opmaken dat zijn vriend hem niet in vertrouwen heeft genomen. Om zich op hem te wreken gaat Arthur met Andrea naar bed, waarna hij zijn intrek bij haar neemt.
Oskar verblijft enkele maanden in de gevangenis, in het gezelschap van diverse celgenoten. Bij vergissing wordt hij door het verzet bevrijd. Na een onderduikperiode op de Veluwe keert hij terug naar Amsterdam, waar hij Arthur in zijn woning aantreft. Hoewel de laatste bijna een jaar met Andrea heeft samengewoond, wordt het als vanzelfsprekend beschouwd dat hij zal vertrekken. Dit maakt Arthur overstuur.
Hij gaat terug naar de woning die hij met Carola deelt. De tijd die nu volgt, brengt hij in ledigheid door. In de stad komt hij Proost tegen, een kennis, die opschept over zijn verzetswerk en hoog opgeeft van Oskars illegale heldendaden. Arthur maakt kennis met Lydie, het meisje uit het hotel in Kampen.
De dag van de bevrijding breekt aan. Arthur zwerft door
| |
| |
Amsterdam, waar de situatie verward is. Weer thuis bedreigt hij zijn grootmoeder met de pook, omdat zij voedsel van hem heeft gestolen. In een reflex steekt hij Ernst dood, als deze plotseling achter hem opdoemt. Arthur brengt de nacht bij Lydie door. De volgende nacht ontdoet hij zich samen met Carola van het lijk van Ernst.
Arthur heeft besloten Amsterdam te ontvluchten en zoekt in de feestvierende stad naar een auto die hem richting Brussel kan vervoeren, waar zijn vader woont. Hij ontmoet een oude bekende, Speeman, die Proost betitelt als een dwaas, Oskar als een lafbek en Carola als een heldin. Ten slotte vindt Arthur een vrachtwagen die hem meeneemt naar het zuiden. In het huis van zijn vader wordt hij hartelijk verwelkomd.
Al spoedig ontdekt Arthur dat de verhoudingen ingewikkeld zijn. Hij leert Lory kennen, een van zijn halfzusters, en haar man Lucien. Met Alice, de zieke vrouw van zijn vader, ontstaat na verloop van tijd een hechte band. Zij wordt een soort moeder voor hem, die belang stelt in zijn studieplannen en in de vriendin, Gaby, die hij in Brussel heeft gevonden.
Op een dag geeft Lucien Arthur te verstaan dat hij niet onbeperkt kan blijven. Van woede krijgt deze een hevige bloedneus. Hij stoort zich echter niet aan de woorden van Lucien. Arthur brengt veel tijd door bij Gaby, maar breekt met haar, als hij bemerkt dat zij de voorkeur geeft aan een ander.
Arthurs vader deelt zijn zoon nu ook mee dat hij hem om financiële redenen niet langer onderdak kan verschaffen. Arthur wil het leger in, maar kan zich nergens aanmelden, omdat hij niet in staat is zich te legitimeren. Zijn vader bezorgt hem het paspoort van een in Duitsland omgebrachte jood. Arthur wordt tolk bij de Britse troepen. Als hij afscheid neemt van Alice, spreekt hij haar per abuis aan met ‘maman’.
Na vier maanden zoekt Arthur tijdens zijn verlof Andrea op in Amsterdam. Hij verneemt van haar dat Oskar weer in de gevangenis is beland, voor dezelfde zaak als waarvoor de Duitsers hem eerder arresteerden, en vrijt met haar in de lift. Later bekijkt hij het huis waar hij heeft gewoond.
In Brussel wordt Arthur door Lucien de toegang geweigerd tot het huis van zijn vader. Hij verwijt Arthur dat Alice uit bezorgdheid om hem is gestorven. Arthur sluit zich aan bij een aantal beschonken Canadezen en meent in een bordeel Carola te herkennen. Hij spreekt de hoer Maritza aan en slaapt met haar. De volgende dag bezoekt hij zijn vader en bedrinkt zich samen met hem. Hij ziet dat het lichaam van Alice opgebaard ligt op een bed dat bedekt is met acaciatakken. Die nacht krijgt hij in het bed van Maritza een bloedneus, die hem vermoedelijk fataal wordt.
| |
| |
| |
Interpretatie
Opbouw
Zonder dat dit formeel is aangegeven, valt De tranen der acacia's in twee delen uiteen. De eerste dertien hoofdstukken spelen zich in Nederland af, hoofdzakelijk in Amsterdam, en de laatste acht voornamelijk in Brussel. Als scharnier tussen beide delen fungeert een gedachte van Arthur Muttah, ‘het is eigenlijk alleen maar een begin’ (p. 254), tegelijk het paradoxale einde van het eerste deel en de opmaat voor de tweede.
De romanwereld laat zich niet alleen plaatsen in de historische ruimte, maar ook in de historische tijd, om precies te zijn de periode tussen maart 1944 en december 1945. De vermelding van bekende historische feiten als de invasie in Normandië (6 juni 1944), de aanslag op Hitler (20 juni 1944) en de schietpartij op de Dam (7 mei 1945) draagt bij tot deze situering.
| |
Thematiek
De inbedding van de romanwerkelijkheid in de historische realiteit wordt aangegrepen om een ontluisterende visie op het recente vaderlandse verleden te geven. Het verzet wordt bijvoorbeeld vertegenwoordigd door de praatjesmaker Proost en Arthur Muttah overweegt dat Hollanders en Duitsers eigenlijk veel gemeen hebben: ‘zwaar op de hand, gerimpeld van plichtsbesef’. Hij koopt een nummer van Storm SS, het virulent antisemitische weekblad van de Germaanse ss in Nederland, alleen omdat hij verwacht dat de inhoud hem zal amuseren.
Arthur Muttah ervaart de oorlog dan ook niet als de ongewenste verstoring van een maatschappelijke orde waarin hij zich thuisvoelt, maar als zijn natuurlijke leefsituatie. De bevrijding vreest hij ‘als het moeilijkste probleem waar hij ooit voor was geplaatst’ (p. 203-204) en na het doodsteken van Ernst denkt hij: ‘De kwintessens van zijn gedachtenwereld was altijd alleen al moord geweest.’ (p. 214)
Het wereldbeeld van Arthur is onverbrekelijk verbonden met het feit dat hij geen identiteit bezit. Hij kent zichzelf evenmin als de werkelijkheid, waarin hij zich zonder houvast beweegt. Pogingen een stabiele plaats te veroveren, mislukken voortdurend. Reeds als kind hoort hij nergens bij, als hij positie kiest op de grens tussen het speelterrein dat zijn grootmoeder hem toewijst en het gebied van de hem vijandig gezinde andere kinderen (p. 72). Zijn achtergrond is onduidelijk: als natuurlijke zoon van een Belgische vader en een moeder die hij nooit heeft gekend heeft hij een halve nationaliteit en halfzusters, zowel in Amsterdam als in Brussel. Hij communiceert met enkele personen (Andrea, Lucien en Maritza) in een taaleigen dat als ‘half Nederlands’ kan worden gekenschetst.
De daden van Arthur vergroten zijn identiteitscrisis
| |
| |
slechts. Zo pleegt hij de moord op Ernst, wiens politieke gezindheid voor hem onduidelijk is, min of meer bij toeval en bovendien ‘op de rand van de bevrijding, op het grensgebied tussen gestraft worden of vrijuit gaan’ (p. 214).
Even lijkt het erop dat zijn vader hem zijn naam zal geven (‘Eindelijk zou hij zijn wie hij werkelijk was’, p. 362), maar hij scheept hem af met de identiteit van een vermoorde jood. Daarmee bekrachtigt de vader van Arthur niet alleen de kwalificatie van diens grootmoeder, die haar kleinzoon uitmaakte voor ‘stinkjood’ (p. 67), maar voert hij ook de verwarring ten top. Enige tijd eerder karakteriseerde hij zijn zoon namelijk als ‘een germaan’ (p. 338).
Met het paspoort van de jood Mencken voelt Arthur zich dood verklaard: ‘Ik ben niemand meer, dacht hij, ik ben iemand die helemaal niet bestaat’ (p. 364). Het is dus consequent dat hij overweegt zijn grootmoeder een briefje te laten brengen dat afkomstig heet te zijn van een geest (p. 391).
Kan zijn biologische vader Arthur geen identiteit verschaffen, de vaderfiguur Oskar Ossegal faalt op dit punt eveneens, door zich onbetrouwbaar te betonen. Deze oudere vriend onthoudt Arthur de waarheid over zijn tocht naar Kampen, vergeet de afspraak hem een brief te sturen, liegt over zijn relatie met Carola en zijn vrijlating en noemt Arthur als reactie op diens verwijten ‘een veel kinderachtiger jongen dan ik altijd heb gedacht’ (p. 162). Zijn vrouw Andrea, bij wie Arthur bijna een jaar lang Oskar heeft vervangen, ondersteunt dit oordeel: ‘So klaine kiend’ (p. 155). De onzekerheid waarin Arthur ten aanzien van Oskar verkeert, slaat op hemzelf terug. ‘Nooit, nooit zou hij precies weten wat Oskar wist, dacht en voelde. En als hij dat niet wist, wist hij ook niet wat hij van zichzelf moest denken.’ (p. 168)
Het is hierbij opvallend hoeveel Oskar en Arthur gemeen hebben. Zij slapen met dezelfde vrouw (Andrea) en met hetzelfde meisje (Lydie), zonder dit laatste van elkaar te weten. Beiden koesteren erotische gevoelens voor Carola. Zowel Oskar als Arthur wordt enige tijd gevangen gehouden door de bezetter. ‘Net als jij, Oskar, [...] gevangen net als jij’, denkt Arthur, als Ernst hem opsluit (p. 83). Het is, kortom, niet geheel onverwacht dat Andrea Arthur bij hun laatste ontmoeting met Oskar vergelijkt (p. 387). De overeenkomsten onderstrepen dat Arthur via Oskar zichzelf zoekt.
Zoals Arthur Oskar niet kent, weet hij ook niet wat hij aan Carola en Ernst heeft. Hij moet het doen met tegenstrijdige gegevens en is daardoor veroordeeld tot de functie die, ironisch genoeg, op de mouw van zijn uniform valt te lezen: ‘interpreter’ (p. 378).
| |
| |
Bij alle onzekerheid over zijn identiteit heeft Arthur het gevoel dat zijn toekomst vastligt. Zijn vader kan hem weliswaar niet zijn naam geven, maar hij heeft Arthur volgens zijn paranormaal begaafde grootmoeder wel begiftigd met een ziekte waardoor hij een afgrijselijke dood zal sterven (p. 36-37). Arthur ondergaat de invloed van deze profetie, daar hij van tijd tot tijd lijdt aan onheilspellende hoofdpijnen en duizelingen, en bovendien moet constateren dat de orakeltaal van zijn oma gedeeltelijk wordt bewaarheid (vgl. p. 222 en 344-345). Het motto van de roman, ontleend aan de bundel Capitale de la douleur (1926) van Paul Eluard, zinspeelt op deze samenhang: ‘Elle dit l'avenir / Et je suis chargé de le vérifier.’
Arthur beschouwt zichzelf als een gedoemde, wiens daden, bijvoorbeeld de moord op Ernst, zijn voorbestemd (p. 221). En inderdaad, als Lucien hem op het afschrikwekkende voorbeeld van Atilla wijst, de hunnenkoning die tijdens zijn huwelijksnacht aan een neusbloeding bezweek (p. 320), verwerkelijkt Arthur de aldus uitgestippelde toekomst, met dien verstande dat zijn bruid een hoer is. Tevens gaat bij deze gelegenheid een wens in vervulling die in Arthur opkomt, als hij voor de laatste keer met Andrea vrijt: ‘Ja, huilen, dagen achter elkaar als bloedde hij op haar lichaam langzaam dood.’ (p. 390)
| |
Titel
Bersma heeft laten zien dat bloed en tranen in De tranen der acacia's nauw met elkaar zijn verbonden. Arthur denkt in de slotscène dat hij huilt, maar in werkelijkheid bloedt hij dood, zodat zijn gedachte: ‘Eindelijk komt alles eruit’ (p. 421) een letterlijke betekenis krijgt waar hij zichzelf niet van bewust is. Het levenssap van de acacia, een boom die de onsterfelijkheid symboliseert, zoals Arthurs vader toelicht (p. 415), wordt in de titel van de roman aangeduid als ‘tranen’. Daardoor is de associatie met de tranen / het bloed van Arthur mogelijk, wiens problematiek als eeuwig wordt voorgesteld.
| |
Poëticale aspecten
‘Romans devalueren de werkelijkheid’, beweert de onbetrouwbare Proost (p. 190). Hij beoogt een ongunstig oordeel uit te spreken over literatuur, maar zijn woorden kunnen ook anders worden uitgelegd. In die interpretatie doet de roman de werkelijkheid in waarde verminderen, doordat zij gereduceerd wordt tot literair materiaal. Werkelijkheidsbeschrijving als middel, het realisme als strategie - het zijn bekende ideeën uit de poëtica van Hermans, die in De tranen der acacia's in de praktijk worden gebracht.
Zo koestert Arthur op de ochtend na de eerste nacht die hij met Gaby heeft doorgebracht de illusie dat zijn leven nu volmaakt is. ‘Het leven kwam hem zo eenvoudig voor als zonneschijn of bloemen plukken. Met zijn gezicht naar de zon stond hij op de tramhalte en hij blies opmerkelijk grote nevels
| |
| |
van sigarettenrook om zijn hoofd. Hij was de enige man zonder krant.’ (p. 332) Dit is slechts in schijn een onschuldig realistisch tafereeltje. Tot drie keer toe wordt namelijk aangegeven dat de zelfverzekerde Arthur de werkelijkheid niet ziet: hij kijkt in de zon, beneemt zichzelf, door de rook die hij produceert, het zicht op de wereld en wordt daarover, ten slotte, ook via het dagblad niet geïnformeerd.
Allerlei details, die slechts de authenticiteit van de beschreven werkelijkheid lijken te versterken, vervullen nog een andere functie. De aanleg van een verbinding in Brussel tussen Noord en Zuid contrasteert bijvoorbeeld met het onvermogen van de uit het noorden afkomstige Arthur een duurzaam contact tot stand te brengen met het zuidelijke gelegen Brussel (vgl. p. 312 en 352). De vermelding van de destijds populaire liedjes roept niet alleen couleur locale op. ‘Schön, dass du wieder bei mir bist’, zingt Arthur, waarschijnlijk niet zonder sarcasme, als hij, naar huis teruggekeerd, nadat Andrea hem heeft laten vallen, direct ruzie krijgt met zijn zuster (p. 175). Na de bevrijding hoort Arthur het liedje ‘Bei mir bist du schön’, voor hem verbonden met een tweedaags verblijf bij zijn vader in Brussel (p. 249-250). De titel verwoordt Arthurs verlangen in de nabijheid van deze man te zijn, die hem liefheeft. Hij spant zich dan ook geweldig in om uit Amsterdam te ontsnappen, dit in overeenstemming met de titel ‘Don't fence me in’, een ander liedje dat ‘alle radio's toen speelden’ (p. 265).
| |
Vertelsituatie
In het laatste citaat verwijst een verteller naar de historische werkelijkheid. Hij koppelt de wereld van de roman aan de realiteit daarbuiten. De verteller doet dit nog een aantal malen. Hij maakt bijvoorbeeld melding van ‘de eindeloze met glasscherven bezette muur die het landgoed Boetendael van de weg afsluit’ (p. 418) en rept elders van ‘het toen verwoeste plantsoen’ (p. 240). Door zijn optreden draagt de verteller bij aan het bedrieglijke realisme van de roman. Meestal trekt hij zich echter terug achter de personages. Het is vrijwel steeds hun visie, en dan in het bijzonder die van Arthur Muttah, die wordt weergegeven.
De aparte positie van Arthur tekent zich pas gaandeweg af. In de eerste zeven hoofdstukken wordt afwisselend vanuit Oskar en Arthur verteld. Nu en dan ligt het gezichtspunt ook even bij Carola of Ernst. De alternering eindigt in hoofdstuk 8. Het perspectief ligt daar aanvankelijk bij Oskar, die na lange tijd thuiskomt. ‘Er woonden zéker andere mensen in het huis’, denkt Oskar, die zichzelf als buitenstaander karakteriseert (p. 149). Dan roept hij zijn vrouw, waarna Arthur uit de badkamer komt. ‘Van onder zijn gebogen voorhoofd keek hij Oskar aan. Hij liet zijn handen met de handdoek erin even
| |
| |
zakken, maar ging toen verder zijn oren uit te drogen.
“Andrea!” riep hij. Maar Andrea stond al naast hem, nog bezig de kimono die zij omgeslagen had, dicht te trekken. Toen zei Oskar iets. Hij zei niets tegen Arthur, maar iets tegen Andrea in het Tsjechisch.’ In het begin van deze passage wordt er vanuit Oskar verteld, maar nadat Arthur, net als Oskar, de vrouw heeft geroepen die lange tijd de zijne is geweest, verschuift het gezichtspunt naar Arthur. Hij neemt de positie van buitenstaander van Oskar over: hij verstaat de anderen zelfs niet meer. Aldus weerspiegelt de wisseling van perspectief de wijziging in de onderlinge verhoudingen.
Na hoofdstuk 8 ligt het gezichtspunt bijna voortdurend bij Arthur. Een betekenisvolle uitzondering vormt het einde van de roman. Daar wordt de visie van hoer Maritza weergegeven, die besmeurd is met het bloed van Arthur. ‘Zij wist van weerzin niet wat zij moest doen’, luidt de krachtige slotzin, waarin de hoofdfiguur slechts als object van walging existeert.
De perspectiefwisselingen in de eerste hoofdstukken geven inzicht in de gedachtenwereld van de personages, met name Oskar en Arthur. Daardoor wordt duidelijk dat Arthur zeer betrokken is bij Oskar, terwijl de laatste zint op een mogelijkheid zich bij zijn terugkeer door Carola van de trein te laten halen, zonder dat Arthur haar vergezelt (p. 49). Oskar acht het verder min of meer vanzelfsprekend dat Arthur in zijn afwezigheid met zijn vrouw naar bed zal gaan, iets wat Arthur zich in naam van de vriendschap voorneemt niet te doen (p. 18 en 63). Een en ander heeft tot gevolg, zoals Anbeek in Na de oorlog heeft opgemerkt, dat de lezer sympathie krijgt voor Arthur.
Er is echter meer. Doordat zowel de gedachten van Oskar als die van Arthur worden weergegeven, blijkt hoe weinig de laatste van de eerste af weet. Oskar vertelt zijn jonge vriend diverse malen onwaarheden. Daar komt bij dat verschillende zegslieden Arthur uiteenlopende mededelingen doen over Oskar, zoals Janssen (1980) heeft laten zien. Arthur weet niet wat hij precies aan Oskar heeft. Is hij een verzetsheld, of een lafaard of iets daartussen in? Ook voor de lezer blijft dit vraagteken staan, al weet deze op sommige punten meer dan Arthur. De identiteit van de man die in het eerste hoofdstuk al met twee paspoorten goochelt, blijft schimmig en bijgevolg ook die van Arthur. De vertelsituatie van De tranen der acacia's ondersteunt dus het idee dat er geen waarheid bestaat over mensen en gebeurtenissen. De werkelijkheid is, anders gezegd, onkenbaar.
| |
Stijl
Het taalgebruik in de roman is direct, waarbij woorden en uitdrukkingen als ‘genaaid’ (p. 22 - ‘gefoold’ tot aan de herzie- | |
| |
ning van 1971) en ‘Ik moet klaar komen’ (p. 22) niet worden geschuwd. Zeer plastisch zijn de beelden waarvan Hermans zich bedient: ‘die avond, waarop hij uit Andrea's liefde gescheurd was, als een spijker uit een plank [...]’ (p. 192).
Niet zelden verstevigt de beeldspraak het netwerk van betekenissen dat in de roman wordt opgebouwd. Een voorbeeld. ‘Je moet je vrienden nooit beschouwen alsof het schoenen zijn die je verslijt’, houdt Alice Arthur voor. Het is een gedachte die hem bezighoudt: ‘Je vrienden beschouwen alsof het oude schoenen zijn die je weggooit, waarvoor in de plaats je nieuwe koopt!’ (p. 324). Het is exact wat Arthur doet: op afgetrapte schoenen arriveert hij in Brussel om daar een nieuw leven te beginnen. Ironisch genoeg is het Alice die erop aandringt dat hij zich van nieuw schoeisel voorziet (p. 268).
| |
Context
De tranen der acacia's is de eerste roman waarin Hermans de Tweede Wereldoorlog als decor gebruikt. Hij had dit al gedaan in het korte verhaal ‘Paranoia’, geschreven in 1948 en opgenomen in de gelijknamige bundel uit 1953, en zou dit weer doen in de novelle Het behouden huis (1951), de romans De donkere kamer van Damokles (1958) en Herinneringen van een engelbewaarder (1971) en het toneelstuk Dutch Comfort, gebundeld in Drie drama's (1962). Ook voor King Kong (1972) ontleende Hermans zijn stof aan de Tweede Wereldoorlog.
Deze achtergrond stelt Hermans in staat tegendraadse opinies te ventileren over een delicate episode uit de vaderlandse geschiedenis, dit in overeenstemming met zijn opvatting dat een schrijver waarheden moet verkondigen die zijn lezers onwelgevallig zijn. Bovendien biedt de oorlogssituatie hem op een minder directe manier de mogelijkheid zijn mens- en wereldbeeld te illustreren. Als de spelregels van de beschaving niet langer van kracht zijn, blijkt hoe zeer de mensen geregeerd worden door hun driften. Voor de bevrediging daarvan deinzen zij voor geen laagheid terug. De maatschappelijke orde wordt gereduceerd tot een volstrekt willekeurig normenstelsel, naar pijnlijk duidelijk wordt, als er een wisseling van de macht plaatsvindt. Niet toevallig is dit steeds het geval in Hermans' oorlogsverhalen. Zo rijdt de hoofdfiguur van Herinneringen van een engelbewaarder vlak voor de Duitse inval een joods meisje dood, dat illegaal in Nederland verblijft. Op dat moment is hij strafbaar, enkele dagen later, als Nederland heeft gecapituleerd en de nazi's de macht hebben overgenomen, niet meer. De situatie is enigszins vergelijkbaar met de
| |
| |
moord die Arthur in De tranen der acacia's pleegt op Ernst, op de grens van bezetting en bevrijding.
Janssen (1980) heeft gewezen op de overeenkomst tussen De tranen der acacia's en De donkere kamer van Damokles. In beide romans wordt de schimmige wereld van verzet en collaboratie opgeroepen, waarin de identiteit van de mensen niet vaststaat. Ook in details zijn er punten van overeenstemming. Zoals Osewoudt in De donkere kamer van Damokles afhankelijk is van het bestaan van Dorbeck om zijn onschuld te kunnen bewijzen, is Oskar aan het eind van De tranen der acacia's aangewezen op Arthur, die niet meer bestaat, doordat hij de identiteit van Joseph Mencken heeft aangenomen. Verder worden Oskar en Osewoudt zowel voor als na de bevrijding gearresteerd, en wel voor dezelfde daden, die dus meer dan één interpretatie toelaten.
Er zijn echter ook verschillen tussen de twee romans, met als belangrijkste de positie waarin de lezer wordt gebracht. Vooral Oversteegen heeft hier de nadruk op gelegd. Door de gekozen vertelsituatie weet de lezer van De tranen der acacia's meer dan elk van de personages afzonderlijk. Veel blijft onduidelijk, maar in bepaalde gevallen heeft de lezer, in tegenstelling tot Arthur Muttah, toegang tot de waarheid. Dit is principieel anders in De donkere kamer van Damokles. Hier is de lezer bijna helemaal afhankelijk van Henri Osewoudt, vanuit wiens gezichtspunt de roman wordt verteld. Daardoor ervaart de lezer van De donkere kamer van Damokles dat de werkelijkheid onkenbaar is, terwijl deze stelling aan de lezer van De tranen der acacia's wordt gedemonstreerd.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Reeds de voorpublikatie van De tranen der acacia's lokt reacties uit. In het ‘1 april-nummer’ van het tijdschrift Podium (april 1948) verschijnt een persiflage onder de titel ‘De natte broeken der fuchsia's’. De auteur, Frederik Hendrik Willempje (volgens Hermans een pseudoniem van J.J. Klant), drijft de spot met de hoekige denktrant van Arthur Muttah en met de onverbloemde beschrijving van lichamelijke verrichtingen die tot dan in de literatuur meestal onvermeld bleven. De openingszinnen luiden: ‘Andreas zat in de W.C. te p. Nu zou er wel niets meer komen, dacht hij, terwijl hij vergeefs naar de closetrol tastte.’
De voorpublikatie heeft een desastreuze uitwerking op het abonneebestand van Criterium. ‘Het heeft dat blad 1000 abonné's gekost van de 1600’, verklaarde Hermans in 1952 tegenover
| |
| |
G.H. 's-Gravesande. ‘Hele ziekenhuizen, sociëteiten en leesgezelschappen zegden het tegelijk op.’ (Frans A. Janssen. Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Samengesteld door -. Amsterdam 1979, p. 34).
Als De tranen der acacia's in boekvorm verschijnt, zijn de recensenten overwegend positief. Bijna niemand kan ontkennen dat zich hier een bijzonder talent manifesteert. Volgens Greshoff is Hermans ‘van het hout waaruit de échte, grote romanciers gesneden worden’. Bordewijk en Vestdijk hebben veel waardering voor de roman.
De lof, die de critici vooral het Brusselse deel van de roman toezwaaien, wordt enigszins getemperd door bedenkingen bij onfatsoenlijk geachte passages. Bordewijk maakt bijvoorbeeld afkeurend gewag van ‘de grote duidelijkheid in deze roman nopens het seksuele’.
Een aantal critici verklaart de beschrijving van het leven, ‘geheel teruggebracht tot de feiten der stofwisseling’ (Van Duinkerken), uit het morele verval tijdens de bezettingstijd, toen de generatie van Hermans volwassen werd. Van der Woude beschouwt De tranen der acacia's als een ‘waarschuwing tegen de gevolgen van de ineenstorting der zedelijke grondvesten ener gemeenschap’ en Van Duinkerken vindt in deze roman ‘de levensleer der hongerwinter’.
De bespreking van deze katholieke recensent is voor Vestdijk aanleiding te wijzen op een aantal daarin voorkomende insinuaties en onjuistheden. Hij laakt verder het feit dat Van Duinkerken lijkt te zinspelen op de mogelijkheid van justitiële vervolging, een mogelijkheid die na de publikatie van Hermans' volgende roman, Ik heb altijd gelijk (1951), werkelijkheid zal worden.
Hoewel er aanzetten bespeurbaar zijn bij Varangot en Vestdijk, zal het tot de jaren zeventig en tachtig duren voor er aandacht wordt besteed aan de kennistheoretische problematiek die in De tranen der acacia's is vervat. Dan verschijnen de opstellen van Janssen en Oversteegen. Dit lot deelt de roman met het andere vroege werk van Hermans.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Willem Frederik Hermans, De tranen der acacia's. 21e dr., Amsterdam 1988.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anton van Duinkerken, Vreugdloze stofwisseling. Een Hollandse roman. In: De tijd, 19-11-1949. |
Johan van der Woude, Tranen der jeugd. Een teken aan de wand. In: Vrij Nederland, 3-12-1949. |
S. Vestdijk, Toon en het negende gebod. In: Podium, nr. 12, 1949, jrg. 5, p. 764-768. |
An., Op zoek naar een vader en moeder. In: NRC, 18-3-1950. |
Gerard van Eckeren, Gekwetst idealisme. In: Het boek van nu, nr. 3, 1949-1950, p. 101-103. |
J. Greshoff, W.F. Hermans kan een groot romancier worden. ‘De Tranen der Acacia's’ fascineert de lezer. In: De nieuwe courant, april 1950. |
Victor Varangot, Verwondering der jeugd. In: Critisch bulletin, 1950, jrg. 17, p. 167-170. |
S. Vestdijk, Warmte en schijnbare kilheid. In: Zuiverende kroniek. Amsterdam 1956, p. 138-141. |
Martin Hartkamp, De tranen der acacia's in Duitse versie. In: NRC, 30-11-1968. |
Hella S. Haasse, Zelfstandig, bijvoeglijk. Zeven essays over schrijvers, schrijfsters en hun personages. Amsterdam 1972, p. 121-124. |
Coen Bersma, Bloed, bloemen en tranen; enkele fundamentele aspecten van de coördinerende herhaling in De tranen der acacia's. In: De nieuwe taalgids, nr. 3, mei 1973, jrg. 66, p. 212-223. |
Frans A. Janssen, Notities bij de aanduiding van herdrukken, in het bijzonder betrekking hebbend op de bibliografie van de afzonderlijk verschenen werken van W.F. Hermans. In: Spektator, nr. 5, 1974-1975, jrg. 4, p. 275-283. (Zie p. 280-281.) |
Freddy de Vree, De tranen der acacia's anno 1976. In: Frans A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Samengesteld door -. Amsterdam 1979, p. 265-281. |
Frans A. Janssen, Het gelijk van Pyrrhon; over De tranen der acacia's. In: Bedriegers en bedrogenen. Opstellen over het werk van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 1980, p. 17-35. |
A.G.H. Anbeek van der Meijden, ‘In puinhopen voel ik mij prettig, ergens anders hoor ik niet thuis.’ Over de wederopbouw van de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving. Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde aan de rijksuniversiteit van Leiden op vrijdag 15 oktober 1982. Amsterdam 1982, p. 8-12. |
J.J. Oversteegen, De mier in de spons. In: Voetstappen van WFH. Essays over Conserve, De tranen der acacia's, De god Denkbaar Denkbaar de god, Mandarijnen op zwavelzuur, Het sadistische universum. Utrecht 1982, p. 101-120. |
F. Bordewijk, Onrijp, rijp en overrijp in monumentaal boek. In: Kritisch proza, bijeengebracht door Dirk Kroon, 's-Gravenhage 1982, p. 137-139. |
Ton Anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960. Amsterdam 1986, p. 51-58. |
| |
| |
Koen Vermeiren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Een taalspelen-analyse van het prozawerk van Willem Frederik Hermans, uitgaande van de levensvorm van het sadistische en chaotische universum. Utrecht 1986, p. 79-90. |
Paul van Vliet, Zelfgeschapen ruïnes; onthechting en geldingsdrang in De tranen der acacia's. In: Vooys, nr. 2, 1992, jrg. 10, p. 94-99. |
lexicon van literaire werken 16
november 1992
|
|