| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Paranoia
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De bundel Paranoia van Willem Frederik Hermans (*1921 te Amsterdam) werd in 1953 bij G.A. van Oorschot in Amsterdam gepubliceerd. In 1971 kwam er een herziene uitgave. Het boek bevat zes verhalen, waarvan sommige reeds eerder in tijdschriften verschenen, en telt 183 pagina's. Het titelverhaal werd in Amsterdam geschreven, in mei-juni 1948, en nog datzelfde jaar gepubliceerd in Criterium. ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ werd in november 1944, eveneens in Amsterdam geschreven en voor het eerst gepubliceerd in 1950, in Podium. ‘Lotti Fuehrscheim’ ontstond in september 1949, in Parijs, en werd in 1952 opgenomen in een aflevering van het Nieuw Vlaams tijdschrift. ‘Het behouden huis’ verscheen in 1951 als zelfstandige publikatie bij De Bezige Bij en werd in september 1950 in Voorburg geschreven, evenals ‘Glas’, dat evenwel geen voorpublikatie kende. Ook ‘Preambule’, geschreven in oktober 1953 in Groningen, werd niet in tijdschriftvorm openbaar gemaakt. Lange tijd werd deze tekst als een soort inleiding vanwege de auteur zelf beschouwd, maar sinds Hermans in een interview, in 1983, beweerde dat ‘Preambule’ eigenlijk als een verhaal moet worden gelezen, zijn er onder de interpretatoren onzekerheid èn onenigheid ontstaan omtrent de ‘status’ van deze tekst.
| |
Inhoud
Preambule
‘Preambule’ kan, zoals gezegd, worden gelezen als een externe poëtica van de ik-verteller, die zich identificeert met de schrijver en samensteller van de bundel Paranoia. De tekst, die amper negen bladzijden beslaat, is onderverdeeld in tien onderdeeltjes, voorzien van een Romeins cijfer. Dit versterkt de programmatische indruk die men tijdens het lezen van deze ‘inleiding’ krijgt. ‘Preambule’ vestigt in ieder geval de aandacht op de krachtlijnen die de hele bundel beheersen, namelijk dat wij van niets of niemand zeker zijn, dat de systemen die we heb- | |
| |
ben uitgevonden in feite waanbeelden zijn en dat de taal die we gebruiken niet in staat is de werkelijkheid adequaat weer te geven. Zonder het te beseffen, leven de mensen in een vervalste wereld, ‘met een rad van fortuin in hun achterhoofd, een ongeluksvogel op hun schouder en een allesbehalve schokvrij opgehangen kompas in hun borst’. Waarschijnlijk is in verband met Hermans' oeuvre geen enkele uitspraak zo vaak geciteerd als de gecursiveerde zin in deel vi: ‘Er is maar een werkelijk woord: chaos.’ Telkens wanneer het schrijven ter sprake komt, is de ik-figuur heel nadrukkelijk aan het woord, maar in de passages die handelen over de mens of over de werkelijkheid en de mogelijke systemen om ze te vatten, waaronder de wetenschap, lijkt een anonieme verteller zijn visie te poneren, waardoor die uitspraken een bijna apodictisch karakter krijgen.
| |
Manuscript in een kliniek gevonden
‘Manuscript in een kliniek gevonden’ wordt verteld door een ik-figuur, die heel waarschijnlijk in een psychiatrische inrichting verblijft of heeft verbleven. Voordat hij daar kwam, lag hij een tijdlang in een ziekenhuis, nadat hij het slachtoffer van een ontploffing was geworden. Zelf beschouwt hij dat ongeval als een aanslag. Want hij ziet zichzelf als iemand die de Waarheid kent en voor wie men bijgevolg angst heeft. Vanaf de veranda van zijn woning (die evengoed een kamer in de psychiatrische kliniek kan zijn) heeft hij uitzicht op de school waar hij twintig jaar geleden een traumatische gebeurtenis beleefde. Door toedoen van de ik-figuur werd toen een onschuldige jongen gestraft voor een vechtpartij met een ongelukkige afloop. Wegens die valse getuigenis werd de ik een uitgestotene, iets wat hem nog meer versterkte in zijn indruk dat hij anders dan anderen was. Alleen bij Annie de Koning, een weesmeisje dat net als hij voortdurend werd gepest, zocht hij solidariteit, maar zij begreep hem niet. Op een dag kwam het tot een vechtpartij tussen hem en de jongen die hij als schuldige had aangewezen. De ik-figuur doodde daarbij zijn tegenstander, waardoor hij voorgoed van de anderen geïsoleerd raakte. Later, in de kliniek, tracht hij al schrijvend de gebeurtenissen op een rijtje te zetten.
| |
Paranoia
De mensenschuwe Arnold Cleever, in ‘Paranoia’, heeft zich, amper drie jaar na de oorlog, in zijn hoofd gehaald dat hij een gezochte ss'er is. In werkelijkheid heeft hij de hele bezetting op een huurkamertje doorgebracht, nadat zijn compagnie bevel had gekregen ‘de benen te nemen voor ze één Duitser hadden gezien’. Cleever heeft dat nooit kunnen verwerken en is zich schuldig gaan voelen. Hij vermoedt allerlei complotten tegen hem, gaat zich steeds zonderlinger gedragen, hoort angstaanjagende stemmen en rekent ten slotte in regelrechte
| |
| |
ss-stijl af met de mensen in zijn omgeving: zijn vriendin Anna, die alleen bij hem blijft omdat ze te lelijk is om aan een andere man te geraken, en de huisbaas die hem weg wil. Vervolgens pleegt Cleever op een spectaculaire manier zelfmoord.
| |
Het behouden huis
In ‘Het behouden huis’ raakt een Nederlandse partizaan tijdens de Tweede Wereldoorlog geïsoleerd van zijn medestrijders, die hij wegens taalproblemen toch al niet kon begrijpen. Hij belandt in een kapotgeschoten luxe-badplaats en vindt een onderkomen in een leegstaande villa. De partizaan besluit zich daar schuil te houden en de oorlog te vergeten. Alleen een afgesloten kamer verontrust hem een beetje. Wanneer de Duitsers het stadje weer innemen en de woning opeisen, doet hij zich voor als de eigenaar van het huis. Hij biedt de soldaten onderdak aan en sympathiseert zelfs met hen. Als op een dag de echte eigenaar zich aanmeldt, wordt deze door de partizaan koelbloedig vermoord, evenals zijn vrouw die samen met hem was teruggekeerd. Wat later ontdekt hij dat de kamer die tot dan toe altijd op slot was geweest vol aquaria staat; ze zijn eigendom van een oude man, die hij besluit te sparen. Maar dan worden de rollen weer omgekeerd: de Russen en de partizanen heroveren het stadje, en om zijn hachje te redden neemt de ik-figuur de ingekwartierde Duitse kolonel gevangen en levert hem over aan de woede van de partizanen. De oude man probeert hij te redden, maar uitgerekend door zijn toedoen wordt ook die opgehangen. De ik-figuur sluit zich opnieuw aan bij de partisanen en maakt zich heel populair door bij het vertrek de villa te vernielen met een handgranaat.
| |
Glas
‘Glas’ is het verhaal van de arts Teuchert, die in een vergeten sanatorium werkt waar ongeneeslijk verminkte nazi's zo lang mogelijk in leven worden gehouden. Eén van de als vermist opgegeven patiënten zou niemand minder dan de Führer zelf zijn! Althans dat beweert de jonge, levenslustige verpleegster Elena, die de minnares van Teuchert wordt. Het afschuwelijk verbrande lichaam van de Führer werd destijds naar de kliniek gebracht door twee Duitse officieren: de fanatieke Daumler en Krantz, die beweert altijd een communistische spion te zijn geweest. Nadat Teuchert van de directeur van de kliniek te horen heeft gekregen dat Elena in het geheim seksuele gemeenschap heeft gehad met het verminkte lichaam van de Führer, begint hij iedereen te wantrouwen. Vooral Elena, die opeens in verwachting blijkt te zijn. Maar wie is de vader? Teuchert zelf? De directeur of Krantz, die beiden een verhouding met Elena hadden? Of... de Führer? Teuchert liquideert zowel de directeur als Krantz, en zoekt daarna Elena op, die naar een klooster in Sevilla was gevlucht om daar haar kind ter wereld te brengen. Ook Daumler heeft, verkleed als
| |
| |
monnik, onderdak gevonden bij de kloosterorde die bereid is zich te ontfermen over het, eventuele, kind van de Führer.
| |
Lotti Fuehrscheim
In het laatste verhaal uit de bundel wordt Bernard geobsedeerd door de naam ‘Lotti Fuehrscheim’, die volgens hem een voorspelling inhoudt. Zijn twintig jaar oudere, in Amerika schatrijk geworden broer Gerard tracht hem van zijn fixatie af te brengen. Maar Bernard blijft onverzettelijk. Volgens hem zou ook de bijbelse Absalom niet het slachtoffer zijn geworden van zijn lange haren indien hij het Nederlandse woord ‘kapsalon’ had gekend. Want woorden en namen vormen de sleutel tot de werkelijkheid, die Bernard wil ontraadselen. Noch Gerard, noch een te hulp geroepen psychiater, noch een filosoof kunnen Bernard overtuigen van zijn dwaling en uiteindelijk raakt deze volkomen verstrikt in zijn eigen hersenspinsels, als ‘een profeet die de waarheid heeft ontdekt, omdat de taal die hij spreekt zó bovenaards en onbegrijpelijk is, dat niemand tot tegenspraak komt’.
| |
Interpretatie
Titel
De personages in Paranoia moeten, aldus de ik, niet zozeer worden beschouwd als èchte geesteszieken, maar als figuren die ten prooi zijn gevallen aan hun eigen waan of aan die van de anderen. Zij kunnen niet ‘inzien waarom het ene gebeuren zou en het andere niet’ en klampen zich wanhopig vast aan datgene wat blijft en in hun ogen een ‘systeem’ vormt.
| |
Thematiek / Poëticale aspecten
De mens, zo wordt in ‘Preambule’ gesteld, is verblind door de waanbeelden en -systemen die hij zelf heeft ontworpen. Bovendien is hij niet in staat de anderen echt te doorgronden, aangezien hij ook voor zichzelf een raadsel blijft. Zijn kijk op de werkelijkheid kan niet anders dan partieel zijn, alhoewel hij op grond van die waarnemingen toch algemene waarheden verkondigt. ‘De mensheid denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos.’ (p. 12)
Ook de taal werkt versluierend en misleidend, want haar noodzakelijke abstractie maakt het onmogelijk de steeds veranderende realiteit getrouw weer te geven. ‘Eigenlijk is er maar één taal: een taal met een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één oneindig deelbaar ogenblik.’ (p. 12) Maar natuurlijk zou dan niemand nog iets begrijpen van wat wordt gezegd. Alleen de wetenschap heeft een tekentaal weten te ontwikkelen die enige zekerheid oplevert, gewoon ‘omdat de onzekerheid er bij afspraak uit verwijderd gehouden wordt’ (p. 13) Dus toch weer een vorm van vertekening. Schrijven doet de ik-verteller
| |
| |
omdat hij in ieder gedachte die hij vergeet, verloren gaat - noem het een vorm van geestelijk overleven.
De eerste die deze externe poëtica van Hermans toepaste op de verhalen in Paranoia was de Brusselse hoogleraar Michel Dupuis. Hij merkt op dat de werkelijkheidsconceptie aan de hand van geïdealiseerde voorstellingen of (taal)systemen vaak de aanzet vormt tot een depersonaliseringsproces, waarbij de verhaalfiguren in een toestand van geestelijke versplintering terechtkomen. ‘Door toe te staan dat zijn concrete werkelijkheid los van zichzelf, in casu binnen taalvormen, leeft en zo in abstracto een zelfstandig bestaan leidt, bevordert de mens een paranoïde werkelijkheidsbeleving.’ (Dupuis, p. 155) Op basis van zijn waanbeelden herschept hij een nieuw soort realiteit, die nog maar heel weinig met de feiten en met een objectieve waarneming daarvan te maken heeft.
Dupuis onderscheidt in hoofdzaak twee hoofdthema's binnen de verhalen: één dat verband houdt met een maximale regressie, zoals in ‘Het behouden huis’, waarin de hoofdfiguur langzaam verdierlijkt, en een tweede dat is gericht op een maximale expansie, zoals in ‘Paranoia’, waarin de oerwil van het individu zich zodanig ontwikkelt dat hij uiteindelijk een allesvernietigende kracht dreigt te worden. Een tussenvorm, waarbij de mens nu eens naar regressie, dan weer naar paranoïde versplintering neigt, is volgens Dupuis terug te vinden in ‘Glas’ en in ‘Manuscript in een kliniek gevonden’.
Nadat Gert Stolk op overeenkomsten tussen het verhaal ‘Lotti Fuehrscheim’ en Wittgensteins taalfilosofie had gewezen, toonde Vermeiren aan hoe ook, in meerdere of mindere mate, in de andere verhalen uit Paranoia het taalidealisme werkelijk op de voorgrond treedt. Personages proberen vergeefs de realiteit naar hun hand te zetten of het mysterie van het bestaan te ontsluieren door middel van woorden die ze - om met Wittgenstein te spreken - op een ‘onzinnige’ manier gebruiken. De oplossing van het levensprobleem, waarmee heel wat figuren in deze bundel worstelen, verraadt zich juist door het verdwijnen van dat probleem, aldus Wittgenstein in zijn Tractatus logico-philosophicus. Maar dat is iets wat vooral Bernard (in ‘Lotti Fuehrscheim’) niet onder ogen wil zien, terwijl ook de hoofdpersonages in ‘Manuscript’, ‘Paranoia’ en ‘Glas’ het slachtoffer worden van zinledige denkpatronen die ze zelf in het leven hebben geroepen.
G.F.H. Raat heeft als eerste een aparte studie gewijd aan Paranoia en werd daarbij prompt van antwoord gediend door Ineke Bulte, die ‘Preambule’ wèl heeft gelezen als een verhaal en niet als een inleidend essay, in tegenstelling tot de meeste andere interpretatoren. Raat onderzocht onder meer in hoe- | |
| |
verre de poëticale elementen uit ‘Preambule’ terug te vinden zijn in de thematische uitwerking van de Paranoia-verhalen. Hij komt tot de bevinding dat alle protagonisten een eigen - psychisch gestoorde - kijk op de werkelijkheid ontwikkelen, die zij als de enige beschouwen. Niemand van hen slaagt erin die persoonlijke realiteitservaring staande te houden, doodeenvoudig omdat ze indruist tegen het meerderheidsstandpunt van de anderen uit hun omgeving.
Raat wijst er terecht op dat er zich bij alle hoofdfiguren één of ander zintuiglijk defect voordoet, vooral doofheid, dat hun eigen, vervormde waarneming nog in de hand werkt. Sommige personages gaan zelfs zo ver hun zintuigen uit te schakelen, omdat zij in de mening verkeren dat zij de systematiek van de werkelijkheid hebben doorgrond. Anderen menen te beschikken over een bovennatuurlijk zintuig dat hen in staat stelt meer en beter waar te nemen dan hun medemensen. Ze wanen zich alwetend. Ook woorden werpen vaak een barrière op tussen de personages die, soms letterlijk maar meestal figuurlijk, niet dezelfde taal spreken.
De aanwezigheid van de oorlog bestendigt hun chaotische werkelijkheidservaring die ze soms proberen te doorbreken door het scheppen van een kunstmatige orde, zoals in het geval van de partizaan in ‘Het behouden huis’. ‘Zij leggen een samenhang in de werkelijkheid die daar niet zonder meer is gegeven,’ aldus Raat. ‘De feiten leiden niet tot het systeem; integendeel, het systeem brengt de feiten voort.’ (p. 191) Vroeg of laat móet hun beleving van de realiteit dan ook in botsing komen met die feiten, die zich niet in een of ander vast systeem laten dwingen.
Baudoin Yans' interpretatie van de verhalen steunt grotendeels op de analyses van Dupuis, Raat en Vermeiren, maar tegelijkertijd neemt hij er ook afstand van en geeft er kritiek op. Hermans' taalopvatting, zoals die in ‘Preambule’ tot uiting komt, brengt Yans vooral met Nietzsche in verband, die erop wees dat woorden de verstarring in de hand werken, terwijl de werkelijkheid voortdurend in beweging is. Het centrale thema van ‘Manuscript’ is volgens Yans ‘het primaat van de dood’ dat op een symbolische manier wordt veruitwendigd in de omgeving (gebouwen, straten, pleinen) van de protagonist, die alles beleeft als een ‘angstvisioen’. ‘Lotti Fuehrscheim’ moet, aldus Yans, niet alleen vanuit Wittgensteins denken worden verklaard, maar ook vanuit Freuds ideeën. Bernard wordt dan in de eerste plaats beschouwd als een dwangneuroticus met schizoïde neigingen. De visie die Yans heeft op de overige verhalen uit Paranoia komt grotendeels neer op een parafrase van reeds bestaande interpretaties.
| |
| |
Willem Gerard Glaudemans besteedt in zijn studie over de literatuuropvattingen van Hermans (tussen 1945 en 1964) speciale aandacht aan ‘Preambule’ dat hij een ‘verhaal-essay’ noemt, in navolging van F. Ruiter, W. Smulders en I. Bulte. Volgens Glaudemans was het juist Hermans' bedoeling de lezer te misleiden door middel van een ernstig ogende inleiding die in werkelijkheid de mening van ‘een clown’ weergeeft. De ik-figuur die in deze inleidende tekst aan het woord is, verschilt in niets van de gestoorde protagonisten uit de verhalen en zijn denkbeelden moeten, aldus Glaudemans, worden gelezen als een ‘persiflage op de opvattingen van Wittgenstein omtrent de logische Form’. Bedoeling van de auteur zou zijn, zowel in ‘Preambule’ als in de overige teksten van Paranoia, via een ‘ironische’ taalopvatting de ontoereikendheid van de taal te tonen. De uitspraak dat er maar één werkelijk woord is, namelijk chaos, is volgens Glaudemans dan ook pure ironie.
Vermeldenswaard zijn nog enkele interpretaties van aparte verhalen uit de bundel, zoals die van Kees Fens die in ‘Het behouden huis’ allerlei parallellen tussen de personages ziet. Zo zou de partisaan in de ontmoeting met de Duitse kolonel, die strikt aan zijn vaste orde en regelmaat vasthoudt, een karikaturale confrontatie met zichzelf ondergaan, terwijl ook de oude man in de aquariumkamer een afspiegeling is van de ik-figuur die tracht terug te keren naar een orde die er niet meer is. Het huis bevindt zich dan in een soort niemandsland, ‘buiten de gevestigde chaos’.
Hella Haasse, die ‘Manuscript’ analyseerde, komt tot de conclusie dat de vijf verhalen (zij beschouwt ‘Preambule’ ook als een inleidende tekst) alle ‘variaties van één grondvorm’ zijn. De verbanden tussen de verhalen zijn vooral van thematische aard en hebben te maken met de bedrieglijk ervaren werkelijkheid en de onbetrouwbaarheid van de protagonisten. Bovendien functioneert de beschrijving van de omgeving waarin deze figuren zich bevinden als een ondersteuning van het thema. Het gaat immers altijd om een ruimtelijke weergave van verval, desolaatheid en chaos.
Anna de Koning die een ‘deconstructivistische lezing’ van ‘Manuscript’ maakte, stelt dat het hierin gaat om een botsing tussen de hallucinerende binnenwereld van de verteller en de buitenwereld, waarbij de lezer voortdurend van de ene ‘werkelijkheid’ in de andere terechtkomt. Zij probeert aan te tonen dat de dwaling van de ik-figuur, die representatief is voor de andere hoofdfiguren in de bundel, in eerste instantie van tekstuele aard is. Hij is namelijk niet in staat een duidelijke relatie te leggen tussen de woorden die hij gebruikt en hun betekenis, en bovendien interpreteert hij vaak willekeurig, aange- | |
| |
zien hij ervan overtuigd is toch de Waarheid in pacht te hebben. Op die manier plaatst de ik zich buiten een gangbaar (taal)systeem en bijgevolg wordt hij niet aanvaard.
| |
Vertelsituatie
Vooral G.F.H. Raat heeft nogal wat aandacht besteed aan het gezichtspunt, of beter: de focalisatie vanwaaruit wordt verteld. In drie van de vijf gevallen (we laten ‘Preambule’ met zijn onduidelijke status nu even buiten beschouwing) treedt een ik-verteller op, namelijk in ‘Manuscript’, ‘Het behouden huis’ en ‘Glas’. Raat beschouwt de protagonist uit ‘Manuscript’ daarbij als een schoolvoorbeeld van een ‘unreliable narrator’. Hij stelt ons de werkelijkheid voor zoals hij die ziet: vervormd, onderhevig aan vlagen van ‘maanziekte’ en in de overtuiging dat hij over een goddelijke almacht beschikt die hem toelaat alles te overzien. Op die manier krijgt de lezer als het ware een bril opgezet die hem een blik gunt in de waanwereld van de ik-figuur.
Ook het hoofdpersonage in ‘Glas’ doet zich voor als een onbetrouwbare verteller, die bovendien vaak zelf gist naar de ware toedracht van de feiten, tot hijzelf het slachtoffer meent te worden van allerlei complotten. In ‘Het behouden huis’ onderscheidt Raat in de ik-figuur een waarnemende en een reflecterende verteller. De eerste geeft zijn zintuiglijke indrukken weer, die steeds dierlijker vormen aannemen, de tweede maakt soms bedenkingen bij wat hij heeft ervaren en doet dat op een bijna filosofische manier.
In ‘Paranoia’ is er sprake van een wisselend personaal vertelstandpunt, waarbij vooral Cleever en zijn vriendin Anna centraal staan. Precies door de focalisatie te laten gebeuren vanuit Anna of hier en daar vanuit bijfiguren, valt het des te meer op hoe afwijkend Cleevers waarnemingen wel zijn. Soms is het niet helemaal duidelijk of er een verhaalfiguur of een anonieme verteller aan het woord is, maar ook in het laatste geval treedt die alwetende instantie nooit corrigerend op ten opzichte van Cleevers waanvoorstelling. Het gaat in die gevallen altijd om informatieve mededelingen of om een beschouwing.
‘Lotti Fuehrscheim’ ten slotte wordt verteld door een schijnbaar alwetende instantie, die toch af en toe de lezer in het ongewisse laat. Bovendien neigt deze verteller, aldus Raat, duidelijk naar de troebele werkelijkheidsvisie van Bernard, die hij, ook in dit verhaal, nergens bijstuurt. Zo laat hij zich kennen als ‘een niet onverdacht leidsman’, waardoor de lezer de mogelijkheid wordt ontnomen een duidelijk onderscheid te maken tussen waan en werkelijkheid.
| |
Opbouw
De opeenvolging van de verhalen is grotendeels chronologisch, met dien verstande dat ‘Lotti Fuehrscheim’, dat in dat
| |
| |
geval derde had moeten staan, helemaal naar achteren werd verschoven, terwijl ‘Preambule’, dat het laatst werd geschreven, vooraan staat, wat de indruk van een inleiding natuurlijk nog versterkt. Een mogelijke verklaring voor de afwijkende plaatsing van ‘Lotti’ is dat dit verhaal niets met de Tweede Wereldoorlog te maken heeft, zoals bij de andere verhalen wel het geval is. Maar wellicht is de opbouw van de bundel louter willekeurig en is het vooral de thematiek die de rode draad vormt.
De structuur binnen de aparte verhalen is er in alle gevallen op gericht dat de protagonisten, verward in hun waandenkbeelden, worden geconfronteerd met hun eigen mislukking of ondergang. Alleen de hoofdfiguur van ‘Het behouden huis’ behaalt een schijnbare overwinning, aangezien hij het er uiteindelijk toch nog levend vanaf brengt. Maar dat lukt enkel doordat hij zich opnieuw aan de chaos overgeeft, die hij eigenlijk had willen ontvluchten. In ‘Manuscript’ eindigt het verhaal triomferend, maar dan wel binnen een flashback van de hoofdfiguur, die ondertussen al lang in een psychiatrische inrichting is beland.
| |
Stijl
De beeldspraak, beschrijvingen, dialogen en andere stilistische middelen die Hermans gebruikt, worden meestal aangewend in functie van zijn thema's en ideeën. Het is bijvoorbeeld opvallend hoe de mentale desintegratie van de protagonisten telkens weer wordt veruitwendigd in de beschrijving van hun omgeving. Ook de gebrekkige of zelfs zinledige dialogen duiden vaak op een langs elkaar heen praten, waarbij letterlijke en figuurlijke betekenissen van woorden door elkaar gaan lopen.
De personages mogen dan psychisch gestoord zijn, de door hen waargenomen ‘werkelijkheid’ wordt meestal heel precies weergegeven, zij het natuurlijk op een totaal misvormde manier, waardoor meer dan eens een bijna surrealistisch effect ontstaat. Een voorbeeld: in ‘Manuscript’ daalt de ik-figuur een trap af en ziet ‘een troon van wit porcelein en aan de voet ervan kronkelden papieren stroken in een gele plas, onnoembaar besmeurd’. In feite gaat het hier om een smerig toilet, maar dan bekeken door de ogen van iemand die blijkbaar niet wéét wat hij ziet. Door zo te werk te gaan toont Hermans aan dat zijn personages in een vervalste wereld leven, zoals in ‘Preambule’ werd gesteld, waarin het verschil tussen hallucinatie en realiteit niet altijd duidelijk is.
Om de overgang van het ene naar het andere gebied te bewerkstelligen, maakt de auteur herhaaldelijk gebruik van de associatie en ontleent hij beelden aan de sfeer van de droom. Geregeld duiken er in de verhalen ook personificaties op, die nogmaals beklemtonen hoe de omgeving als een verlengstuk
| |
| |
van de protagonisten kan worden gezien (bijvoorbeeld in ‘Paranoia’: ‘De motor hield zijn adem in’, of in ‘Het behouden huis’: ‘Ik keek het huis diep in de doodzieke keel.’).
| |
Context
Gezien binnen het oeuvre van Hermans vormen de taalproblematiek en het begrip paranoia, zoals de auteur dat vanuit zijn mensvisie ontwikkelde, thema's die op een of andere manier in bijna al zijn werken terug zijn te vinden. Hella Haasse meende dat een verhaal als ‘Manuscript’, dat tot het vroegste proza behoort, in feite reeds, in geconcentreerde vorm, alle onderwerpen bevat die de schrijver later in talloze variaties zal uitwerken. Ook de oorlog, die zo'n belangrijke rol speelt in Hermans' boeken, is in bijna alle verhalen aanwezig. Een tekst als ‘Lotti’ lijkt wel een (geslaagde) vingeroefening voor de experimentele roman De God Denkbaar Denkbaar De God. Dat verhaal, geschreven in 1949, neemt bovendien een cruciale plaats in binnen het hele oeuvre, want 1949 was immers ook het jaar waarin Hermans de Tractatus van Wittgenstein las, een filosofisch werk waarin hij kennis maakte met taalopvattingen die voor hem niet alleen herkenbaar waren, maar tevens inspirerend werkten. ‘Preambule’, hoe kort en bondig ook, heeft dan weer vaak gediend als een poëticaal uitgangspunt bij de interpretatie van Hermans' verhalen en romans.
In een periode dat de meeste Nederlandse auteurs nog sterk onder invloed stonden van de grote ‘gangmakers’ Du Perron en Ter Braak, ging Hermans koppig zijn eigen weg, zoals blijkt uit Paranoia waarin het onderbewustzijn (Freud), de pessimistische levensvisie (Schopenhauer), het irrationele (Kafka en de Franse surrealisten), de taalproblematiek (Wittgenstein) en de menselijke wreedheid (De Sade) sterk op de voorgrond treden.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Afgezien van de belangstelling voor enkele aparte verhalen en dan vooral voor ‘Het behouden huis’ dat in 1951 als zelfstandige publikatie verscheen, kreeg Paranoia niet bijzonder veel aandacht van de critici, van wie sommigen nogal wat aanstoot namen aan de, volgens hen, onethische inhoud. Eerder al had Mulisch zijn morele verontwaardiging uitgesproken over ‘Het behouden huis’. Ook nadat Hermans als romancier was doorgebroken, in 1958 met De donkere kamer van Damokles, blijft
| |
| |
de interesse voor zijn verhalen grotendeels achterwege. Dupuis gaf Paranoia voor het eerst een plaats binnen een globale analyse van Hermans' oeuvre, maar het duurde nog tot in 1985 voor er een aparte studie werd gewijd aan de bundel in zijn geheel. G.F.H. Raat noemde bij die gelegenheid Paranoia zelfs ‘de mooiste verzameling verhalen die de Nederlandstalige literatuur rijk is’. Inmiddels is waarschijnlijk iedere ‘Hermans-interpretator’ overtuigd geraakt van het grote belang - zowel thematisch als verteltechnisch - van deze bundel binnen het prozawerk van de auteur.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
W.F. Hermans, Paranoia. Herziene uitgave, Amsterdam 1971.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
G. Kouwenaar, Met de Rug tegen de Muur. In: Vrij Nederland, 27-3-1954. |
H.A. Gomperts, Paranoia: achterdochtige Verongelijktheid. In: Het parool, 17-4-1954. |
Paul Rodenko, Tussen chaos en systeem. In: Paul Rodenko, De sprong van Münchhausen. Den Haag 1959, p. 69-75. |
Kees Fens, De gevestigde chaos. Amsterdam 1966, p. 85-95 (over ‘Het behouden huis’). |
Gert Stolk, Lotti Fuehrscheim en Ludwig Wittgenstein. In: Spektator, nr. 7, mei 1974, jrg. 3, p. 554-573. |
Michel Dupuis, Eenheid en versplintering van het ik. Thema's, motieven en vormen in verband met de problematiek van de enkeling in de romanwereld van Willem Frederik Hermans. Hasselt 1976. Aangevulde herdruk getiteld Hermans' dynamiek. De romanwereld van W.F. Hermans. 's-Gravenhage 1985. |
Ed Popelier, Willem Frederik Hermans. Brugge/Nijmegen 1979 (Grote ontmoetingen nr. 47), p. 45-48. |
Kees Kuik, Het evangelie volgens W.F. Hermans: bijbelse motieven in ‘Het behouden huis’. In: Ons erfdeel, nr. 3, mei-juni 1983, jrg. 26, p. 377-385. |
G.F.H. Raat, De vervalste wereld van Willem Frederik Hermans. Amsterdam 1985. |
Hella S. Haasse, Het ondenkbare verhaal. In: Bzzletin, nr. 126, mei 1985, jrg. 13, p. 29-32 (over ‘Manuscript in een kliniek gevonden’). |
Anna de Koning, De werkelijkheid van het woord. Een deconstructieve lezing van W.F. Hermans. In: Literatuur, nr. 5, september-oktober 1985, jrg. 2, p. 252-260 (over ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ en ‘Preambule’). |
Koen Vermeiren, Willem Frederik Hermans en Ludwig Wittgenstein. Utrecht 1986. |
Ineke Bulte, Het laatste woord heeft het eerste. Leiden 1987. |
Willem Gerard Glaudemans, De mythe van het tweede hoofd. Utrecht 1990 (uitgave in eigen beheer). |
Baudoin Yans, De God Bedrogen Bedrogen de God. Louvain-la-Neuve/Brussel 1992. |
lexicon van literaire werken 23
augustus 1994
|
|