| |
| |
| |
Willem Frederik Hermans
Onder professoren
door Koen Vermeiren
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Sinds 1952 was Willem Frederik Hermans (*1921 te Amsterdam; †1995 te Utrecht) werkzaam aan de universiteit van Groningen, eerst als hoofdassistent in de fysische geografie, daarna als wetenschappelijk medewerker. In 1955 promoveerde hij op een studie in verband met de bodem in Luxemburg en in 1958 werd hij benoemd tot lector aan dezelfde universiteit. Ondertussen had hij ook naam verworven als auteur en was er, in 1951, een proces geweest over de roman Ik heb altijd gelijk, waarin Hermans het katholieke volksdeel van Nederland zou hebben beledigd. Hij werd evenwel vrijgesproken, maar voelde zich in zijn wetenschappelijke arbeid steeds meer tegengewerkt door hoogleraren die hem verweten dat hij meer met literatuur dan met fysische geografie bezig was. Aan het eind van de jaren zestig ontstond er bovendien, onder invloed van de revolutie van mei 1968 in Parijs, heel wat studentenprotest dat, volgens Hermans, nog werd aangewakkerd door universitaire medewerkers (zie ‘Nederland is een stiekem land’, in: Janssen 1983). Hermans kwam in conflict met een aantal studenten en weigerde les te geven in die chaotische omstandigheden. In 1971 verklaarde professor Tamsma bovendien in het Algemeen dagblad (van 29 december) dat de auteur een ‘nagel aan onze doodkist’ was, en dat ze hem ‘liever kwijt dan rijk’ waren. In de Tweede Kamer werden door leden van de Antirevolutionaire Partij vragen over hem gesteld en de universiteit ging, in opdracht van de minister van Onderwijs en Wetenschappen, over tot een onderzoek. Opnieuw kon Hermans niets ten laste worden gelegd, maar hij voelde zich zo geviseerd en tegengewerkt dat hij eind 1973 vrijwillig ontslag nam en naar Parijs verhuisde.
Eén en ander omtrent deze geschiedenis staat te lezen in het nawoord van de roman Onder professoren (uitgegeven door De Bezige Bij te Amsterdam, in 1975), dat werd geschreven door een zekere ‘Prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag’. En alhoewel die er uitdrukkelijk tegen waarschuwt het boek als een sleutelroman te lezen, is het toch overduidelijk dat Hermans niet
| |
| |
alleen een tijdskader heeft willen geven, maar ook een satirische kijk op de toestanden aan de Groningse universiteit, die de aanleiding tot zijn ontslag vormden. De roman, die een enorm verkoopsucces werd, telt 425 pagina's en is onderverdeeld in 19 hoofdstukken en een nawoord.
| |
Inhoud
In zijn buitenverblijf op het platteland ontvangt Professor Doctor Rufus (roepnaam Roef) Dingelam, hoogleraar in de technische scheikunde ‘aan een universiteit in het Noorden van ons land’, een telegram met het bericht dat hij de Nobelprijs heeft gewonnen voor een ontdekking die hij twintig jaar geleden heeft gedaan. Het gaat om ‘de derde witmaker’, een middel dat in wasproducten kan worden gebruikt, maar dat, in afgeleide vorm, ook werkzaam is tegen epilepsie. Bovendien hebben de Japanners het aangewend als een potentieverhogende stof voor grijsaards. Dingelams vrouw Gré, die net als hij heel kleinburgerlijk is en bovendien aan een minderwaardigheidscomplex lijdt, is alleen geïnteresseerd in het geld (280.000 gulden) en reageert heel teleurgesteld omdat het niet méér is (‘[D]at is nog geen vier keer je jaarsalaris. Daar ben je zo doorheen!’).
De collega's van Dingelam zijn bijzonder jaloers op zijn hoge onderscheiding en hopen dat de internationale belangstelling voor de prijs ook hun en de universiteit ten goede zal komen. Alleen Tamstra, Dingelams meerdere, gedraagt zich openlijk vijandig en maakt zelfs misbruik van een vergissing in een persbericht (Tamstra's foto werd afgedrukt bij een artikel over de Nobelprijs) om Dingelam in diskrediet te brengen bij de studenten. Want die hadden uitgerekend op de dag dat Dingelam zou worden gehuldigd een bezettingsactie van het universitaire laboratorium gepland. Zij verkeren nu in de veronderstelling dat Dingelam de politie heeft verwittigd (in werkelijkheid was het Tamstra, die zich heeft uitgegeven voor de Nobelprijswinnaar) en keren zich massaal tegen de bekroonde professor, die door enkele journalisten volkomen belachelijk wordt gemaakt. Alleen de lieftallige studente Laetitia kan begrip opbrengen voor Dingelam en meent dat de oproerlingen te ver gaan.
Dingelam krijgt genoeg van al die toestanden die hem beletten zijn werk goed te doen en Gré raakt helemaal overspannen. Op aanraden van een bevriende psychiater gaan ze op reis naar Frankrijk. Onderweg ontmoeten ze in de trein professor Gurrie, ook een Nobelprijswinnaar, en voor het eerst sinds
| |
| |
zijn bekroning voelt Dingelam zich in zijn nopjes, omdat hij ‘met iemand zat te praten die zijn gelijke was en hem aardig vond. Die geen reden had jaloers op hem te zijn’.
In Monaco brengen ze een bezoek aan het casino, waar Dingelam nog eens ervaart wat voor rol het toeval in iemands leven kan spelen (hij deed zijn grote ontdekking immers ook min of meer toevallig). Tijdens een afdaling in een grot komt hij tot het besef dat alles wat de mens doet in feite absurd is. ‘Generatie na generatie werd opgeslokt en in de vorm van planten weer uitgezweet en daarvan groeide de volgende generatie op, om op haar beurt te worden verslonden. Eeuwige kringloop.’
Zijn Nobelprijs heeft hem tot ‘iemand’ gemaakt, maar zelf heeft hij het gevoel ‘dat het allemaal niet nodig was geweest’. Het liefst had hij zich tot aan zijn pensionering in alle rust aan zijn werk gewijd, maar de hoogste wetenschappelijke onderscheiding die er bestaat, heeft dat voorgoed onmogelijk gemaakt.
| |
Interpretatie
Titel
De titel van het boek laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Het is een roman die speelt in het milieu van professoren, maar het voorzetsel ‘onder’ roept ook de kleinburgerlijke bijbetekenis ‘onder elkaar’ op, hetgeen uiteraard in verband kan worden gebracht met het besloten en elitaire karakter van het hooglerarenkorps.
| |
Thematiek
In het oeuvre van Hermans krioelt het van de mislukkelingen en van de personages die tevergeefs trachten één of ander vooropgesteld ideaal te bereiken. Op het eerste gezicht is Roef Dingelam een uitzondering op die regel. Hij bezit immers een ‘unieke gave die hem een zo uniek gedachtenleven had verschaft dat het hem tot zijn unieke prestatie had gevoerd’. Maar tegelijkertijd bedenkt hij dat de Nobelprijs hem even eenzaam zal maken ‘als een moordenaar van wie iedereen weet dat hij twintig jaar in de gevangenis heeft gezeten en waarom. Die man heeft iets gedaan wat bijna niemand ooit gedaan heeft.’ (p. 31)
Dingelam heeft iets weg van een genie dat een ‘total loss’ is geworden en zijn erkenning maakt hem helemaal niet gelukkig, omdat hij meent dat alles wat hij tot dusver heeft gedaan en nog zal doen in de schaduw zal worden geplaatst van die ene grote ontdekking die eigenlijk veeleer toevallig is gebeurd. De geneeskundige stof die van zijn product is afgeleid, staat trouwens op naam van de Japanse onderzoekers. Dat het ge- | |
| |
niale en de mislukking dicht bij elkaar liggen in Hermans' werk bleek ook al uit de bundel Een wonderkind of een total loss (1967), waarin heel begaafde mensen er toch niet in slagen een gelukkig leven te leiden, misschien wel juist omdàt ze over mogelijkheden en capaciteiten beschikken die hen buitengewoon maken en die anderen hen voortdurend benijden.
Eigenlijk zou Dingelams grootste voldoening gelegen zijn in het feit dat hij Professor Doctor Koning, die hem altijd schandelijk had tegengewerkt, had kunnen overtreffen. Die triomf is Dingelam evenwel niet gegund, aangezien Koning al is overleden. Het ‘gelijk willen halen’ uit zich dan maar op een ander vlak, namelijk het huiselijke, iets wat Gré uiteindelijk een serieus minderwaardigheidsgevoel bezorgt. Bovendien schenkt Dingelams superioriteit thuis hem geen enkel genoegen, omdat zijn vrouw geen evenwaardige partij voor hem is. De enige die zijn intellectuele prestatie naar waarde zou kunnen schatten, is een àndere Nobelprijswinnaar. Vandaar dat Dingelam zo opgetogen is wanneer hij later professor Gurrie in de trein ontmoet. Maar deze man, die al niet meer zo jong is, is vooral geïnteresseerd in de potentieverhogende bijwerking van Dingelams ontdekking. Hij is namelijk verloofd met een 22-jarige schoonheid, met wie hij wil trouwen.
Toch voelt Dingelam zich ook wel gekrenkt wanneer hij merkt dat zijn vrouw niet erg onder de indruk raakt van zijn bekroning. Zelfbevestiging is voor de meeste Hermans-personages immers een sterke drijfveer, iets wat niet alleen blijkt uit Dingelams onvervulbare wens om Professor Koning te imponeren, maar ook uit het dagboek dat Dokter Barend, een psychiater, bijhoudt om inzicht te krijgen in zijn eigen gevoelsleven en in dat van zijn patiënten. Vaak denkt hij terug aan zijn overleden vader, die hij graag had willen verwennen, niet uit dankbaarheid, maar wel om indruk op hem te maken en hem te tonen dat hij veel meer verdient dan zijn vader ooit bijeen heeft kunnen krijgen. Het niet duidelijk kunnen manifesteren van de eigen superioriteit ten opzichte van de onmiddellijke (naijverige) omgeving leidt zowel bij Dingelam als bij Barend tot ontevredenheid en frustratie.
Aansluitend bij dit negatieve mensbeeld, dat wordt beheerst door jaloezie, machtsdrift, kleinburgerlijke hypocrisie en rancune, ontwikkelen zich enkele thematische lijnen die typerend zijn voor Hermans en die Dingelam steeds meer naar een nihilistische levensopvatting zullen leiden. Zo zijn er op de achtergrond voortdurend oorlog en geweld aanwezig. Dokter Barend meent dat heel zijn generatie erdoor is getekend. Telkens als hij iemand van zijn leeftijd ziet, vraagt hij zich af: ‘[W]elke relikwieën heeft de oorlog in hem achtergelaten?
| |
| |
Nooit komt het voor dat die er niet zijn.’ (p. 62) Zelfs indien mensen niet daadwerkelijk aan een gevecht deel hebben genomen, is het toch de drang naar (gewelddadige) overheersing die hun fantasie in werking zet. Net als Henri Osewoudt, in De donkere kamer van Damokles (1958), is professor Ballingh afgekeurd voor militaire dienst. Het feit dat hij zich tijdens de Duitse bezetting niet verdienstelijk heeft kunnen maken, bezorgt hem schuldcomplexen. Hij voelt zich als het ware een ‘banneling’ en in het geheim heeft hij, evenals Osewoudt, Lodewijk Stegman (Ik heb altijd gelijk, 1951) en Arthur Muttah (De tranen der acacia's, 1949), op hallucinaties lijkende en wrede machtsdromen, waarin hij een heldenrol vertolkt. Ook schrijft Ballingh vanuit een soort sublimatiegevoel de geschiedenis van de Grote Wereldoorlog, zonder zelf ooit één kogel te hebben horen fluiten.
Professor Ongering, hoogleraar in de Polemologie (of oorlogskunde), is ervan overtuigd dat het in de wereld nog altijd het dynamiet is dat de doorslag geeft. Geweld beschouwt hij als een uitvloeisel van een gebrek aan communicatie en oorlog is dan ook ‘een menselijke activiteit die niet is weg te denken’. Vandaar dat Ongering een ‘polemologisch museum’ wil oprichten, waarvoor hij het geld van Dingelams prijs goed zou kunnen gebruiken.
Revolutionaire studenten, die de oorlog uiteraard niet mee hebben gemaakt, eisen dan weer een nieuwe, unitaire maatschappij waarin iedereen die er niet in wil passen moet worden uitgeschakeld, iets wat ook al werd nagestreefd door de oplichter Kervezee in Ik heb altijd gelijk.
De criminoloog en ex-ss'er Goudewolf, die samen met Tamstra Dingelam voor schut heeft gezet bij de studenten, heeft nog altijd verdrongen anti-joodse gevoelens, terwijl hij zich toch ‘bekeerd’ heeft tot het katholicisme dat naastenliefde predikt. Hij slaat bij het groeten nog altijd de hakken tegen elkaar en af en toe is zijn rechterarm verlamd uit vrees dat hij de Hitlergroet zou brengen. Ook weigert die arm dienst wanneer Goudewolf een brief aan zijn vrouwelijke superieur moet ondertekenen, die immers een jodin is.
Roef Dingelam zelf meent dat oorlog ontstaat ‘doordat het verstand van de mensen zo nu en dan stil staat’, zodat ze niet langer redelijk, maar driftmatig gaan reageren. En dat het nog altijd de driften zijn die overwegend het menselijke handelen bepalen, blijkt uit het preparaat dat de Japanners op de markt willen brengen en dat grijsaards opnieuw potent maakt. Door deze seksuele ‘hergeboorte’ zal hun leven weer zin krijgen en ontstaat er ‘een vrolijke chaos’.
Maar chaotische situaties zorgen ook voor heel wat mis- | |
| |
verstanden. Dat ervaart Dingelam wanneer hij tijdens de studentenrevolte tòch het universiteitsgebouw binnen wil gaan om zijn werk te doen en zijn collega's op een (oudbakken) taart te trakteren. Tegenover een tv-ploeg uit hij zijn ongenoegen over de opstand, maar wanneer deze reportage, die te midden van de grootste wanorde is opgenomen, later gemonteerd - dat willen zeggen: geordend - op de beeldbuis verschijnt, geeft ze een vertekende weergave van de gebeurtenissen en van Dingelams uitspraken. Méér nog: het televisieverslag wekt de indruk dat de Nobelprijswinnaar zich solidair met de herrieschoppers heeft verklaard.
Dat de realiteit ‘manipuleerbaar’ is, blijkt ook uit de vergissing met de krantenfoto. Per abuis is de foto van Tamstra afgedrukt bij het bericht over Dingelams bekroning. Met dit ‘bewijsstuk’ heeft Tamstra zich uitgegeven voor Dingelam en onder diens naam bij de politie een klacht ingediend tegen de rebellerende studenten, waardoor niet hij, maar de kersverse Nobelprijswinnaar zich de woede van de jongeren op de hals haalt. Deze situatie is een beetje te vergelijken met de dubbelzinnige toestand met de foto's in De donkere kamer van Damokles, waarbij een foto van de gezochte Dorbeck ook van toepassing is op Osewoudt, die erg op hem lijkt.
Ook het toeval speelt in Onder professoren een rol. Allereerst is er natuurlijk Dingelams ontdekking die hij twintig jaar geleden bijna ‘terloops’ heeft gedaan, maar die hem nu internationale belangstelling en erkenning oplevert, op een moment dat het eigenlijk niet meer hoefde. De toekenning van die hoge onderscheiding aan hem is zoiets als ‘een dove een grammofoonplaat cadeau doen of een jongen zonder benen een paar voetbalschoenen’, vindt hij (p. 35).
Eigenlijk was het ook een toevallige opmerking van Dingelam die tijdens de oorlog het leven redde van de joodse psychiater Barend, iets wat de professor pas jaren later verneemt. Dingelam kan zich zijn uitspraak niet eens meer herinneren, terwijl Barend nog maar al te goed weet dat het juist Dingelams onverschilligheid was die hem ertoe bracht zich níet aan te melden bij het Bevolkingsregister. ‘Zou ik betrapt worden en worden gestraft,’ bedacht hij, ‘dan zou het zijn [= Dingelams] schuld wezen.’ (p. 18) Maar het werd uiteindelijk Barends redding.
Dat toeval een factor is die aan iedere logica of systematisering ontsnapt, wordt nog eens extra duidelijk gemaakt in het casino van Monaco waar Dingelam enkele roulettespelers kansberekeningen ziet maken. Hij bedenkt dat klaarblijkelijk ‘ook gokkers toch zo aan rationalistische gewoonten vastgebakken [zaten], dat zij, al was het maar in hun gedachten, het
| |
| |
pure toeval niet met rust konden laten en het onder het juk van een systeem wilden brengen’ (p. 398).
Dingelam behoort, zoals gezegd, niet tot die uitgebreide groep van personages die hun eigen ondergang tegemoet gaan, maar hij, de man die nooit lacht, komt wel tot het teleurstellende inzicht dat het leven absurd is. Hij betwijfelt ‘of het allemaal wel nodig is wat de mensen doen’ (p. 410) en bedenkt dat je evengoed niks of niemand kon worden, ‘wat bewezen is door alle mensen die niks geworden zijn en doorgaan niks te [sic] worden en toch bestaan’ (p. 411).
Wanneer hij in Monaco via een groot portaal, net ‘de poort van de hel’, afdaalt in een reusachtige grot, overvalt hem een gedachte die overeenkomst vertoont met die van de partizaan in Het behouden huis (1951) op het moment dat die wordt geconfronteerd met de ontplofte woning die eruitziet als ‘een hol, tochtig brok steen inwendig vol afbraak en vuiligheid’. In Onder professoren lijkt de grot op ‘de muil van een enorm monster, vol tanden waar vergif uit droop. Hier kwam eindelijk de waarheid aan het licht: de aardkorst was niets dan de vuile opperhuid van een ondier dat in leven bleef door op den duur alles te verzwelgen’. Binnen deze ‘eeuwige kringloop’ zijn het alleen de atomen die blijven en ‘de praatjes waaien weg’ (p. 416). Onder het fijne glazuur van allerlei systemen en van het idealistisch denken ontdekt Dingelam nu de chaos waarop de schijnorde van de beschaving is gebouwd. Tegelijkertijd beseft hij dat iedere opzienbarende ontdekking, ook die van hem, slechts van relatief belang is.
| |
Opbouw
De roman bestaat uit 19 hoofdstukken en een nawoord van Prof. Zomerplaag, die Hermans wedervaren aan de Groningse universiteit verhaalt en diens beslissing om naar Parijs uit te wijken motiveert. De nadrukkelijke manier waarop er in de epiloog tegen wordt gewaarschuwd Onder professoren als een sleutelroman te lezen, heeft eigenlijk het omgekeerde effect, aangezien er na de lectuur van het nawoord geen twijfel over blijft bestaan dat de roman als een afrekening moet worden beschouwd met bepaalde mensen en toestanden uit het universiteitsmilieu in Groningen.
Van de 19 hoofdstukken zijn er vier ‘fragmenten uit het dagboek van dokter Barend’, waarin de psychiater niet alleen over zijn eigen zielsleven, maar ook over dat van andere romanpersonages, onder wie Dingelam, schrijft. In die dagboek-uittreksels gaat het vooral om de ontmaskering van de schone schijn, waaronder eigenbelang, ressentimenten en allerlei persoonlijke frustraties en drijfveren schuilgaan.
Een voorbeeld: wanneer Dingelam bij zijn vriend Barend zijn nood komt klagen, reageert de psychiater heel begrijpend,
| |
| |
terwijl hij bij zichzelf denkt dat de vriendschap in feite niets anders is dan ‘[d]oen of je doof, gek en blind bent, want je mag je vriend niet ontmoedigen, [...] Totale vertrouwelijkheid tussen vrienden, zou soms een vorm van sadisme zijn.’ (p. 26-27)
De andere, zich chronologisch ontwikkelende hoofdstukken hebben in zekere zin een gelijksoortige ‘ontmaskerende’ functie, waarbij de mens wordt voorgesteld als een hypocriet, kortzichtig, jaloers en egocentrisch wezen. Want alhoewel Dingelam, voor wie de auteur duidelijk de meeste sympathie voelt, het centrale personage is, zijn het toch vooral de andere figuren die op de voorgrond treden. In de eerste hoofdstukken (‘Een telegram’ en ‘Het cadeau van Lagerwij’) spelen de Nobelprijswinnaar en zijn vrouw een belangrijke rol, maar daarna gaat het toch vooral om de reactie van collega's en studenten op Dingelams hoge onderscheiding. Alleen in de laatste hoofdstukken, over de (mislukte) huldiging en over de reis naar Monaco, treedt Dingelam weer uitgesproken op de voorgrond. Deze afwisseling maakt het mogelijk dat Hermans in de eerste plaats het conflict tussen zijn hoofdfiguur en diens onmiddellijke omgeving in de schijnwerper kan plaatsen. En daar was het hem uiteindelijk toch om te doen.
| |
Vertelsituatie
De auteur heeft daarbij geopteerd voor een alwetend vertelstandpunt, waarbij hij zijn belangrijkste personages zowel van binnenuit als van buitenaf beschrijft. Soms zijn ze bladzijdenlang in de ik-vorm aan het woord en ook de dagboekfragmenten van dokter Barend zijn in de eerste persoon geschreven.
Op heel wat plaatsen levert de verteller zelf commentaar bij de gebeurtenissen of bij de manier waarop de roman is opgevat. Zo bijvoorbeeld op p. 119, waar hij het volgende schrijft: ‘Een dagboek zoals dat van dokter Barend, waarin een romanpersonage niet alleen zijn eigen ziel blootlegt, maar, extra-buitenkansje, uit hoofde van zijn beroep ook in staat is de meest intieme bijzonderheden over enkele andere leden van de romangroep mede te delen, vind je maar zelden in romans.’ Soms vindt hij het nodig om enkele toelichtingen of bedenkingen bij situaties te verschaffen en een enkele keer richt hij zich rechtstreeks tot de lezer, zoals op p. 204 wanneer de titel ‘professor’ ter sprake komt: ‘Haast u te lachen voor het te laat is. Er bestaat veel kans dat de titel al is afgeschaft, wanneer u dit verhaal leest, want de tijd staat niet stil.’ Zulke ingrepen versterken alleen maar de satirische bedoeling van de roman, evenals het nawoord van Prof. Zomerplaag die op een pseudowetenschappelijke manier uiteenzet waarom Hermans het boek eigenlijk heeft geschreven. Zo beschouwd komt de kritiek op hoogleraren en studenten meer van de verteller zelf dan van de hoofdfiguur.
| |
| |
| |
Stijl
Hermans laat zich hier overigens duidelijk kennen als een traditionele verteller die uitvoerig uitweidt over allerlei gebeurtenissen en personages welke vaak vrij karikaturaal uit de hoek komen. De hoofdtoon van het boek is die van de ironie en de satire, en er komen ook nogal wat overstatements in voor. Typerend voor de stijl is onder meer het modieus-linkse slogantaaltje van de revolutionaire studenten, waarbij Hermans terloops ook de progressieve spelling op de korrel neemt. Een voorbeeld: ‘De konkrete maatschappelijke situaatsie wordt versluierd door de gemanipuleerde wetenschap. Wat onze beweging vandaag de dag bijeenhoudt, dat is geen abstrakte tejorie van de geschiedenis, maar de existentiële walging van een maatschappij die gezapig over vrijheid babbelt en op een achterbakse en brute manier de belangen en de onmiddellijke behoeften onderdrukt van individuen en hele volkeren die strijd voeren om hun sociale en ekonomiese emansipaatsie te verkrijgen.’ (p. 178) Wat de studenten vooral willen is: ‘Ol pouwer toe de piepul!’ (p. 185)
De vele dialogen maken de roman levendig en vlot leesbaar, alhoewel de gespreksonderwerpen meestal heel banaal zijn. Sommige passages, zoals die van de professoren in de seksclub, komen dan weer grotesk over. Het laatste hoofdstuk, ‘Rien ne va plus’, is in een andere toonaard geschreven. Er komen namelijk, op een weliswaar nog altijd vrij luchtige manier, zaken ter sprake die ook in andere boeken van Hermans opdoken en daarin vaak thematisch belang hadden, zoals de betekenis van het toeval, de rol van de wetenschap, de betrekkelijkheid van de filosofie en het nihilisme. Door de aard van deze onderwerpen wordt de stijl van dit hoofdstuk meer beschouwend dan satirisch.
| |
Poëtica
Als definitie van een klassieke roman gaf Willem Frederik Hermans in Het sadistische universum i de volgende: ‘Ik versta daaronder een roman waarin het thema volledig is verwerkt in een verhaal, waarin een idee wordt uitgedrukt door middel van handelingen, waarin de optredende personages desnoods eerder personificaties zijn dan psychologische portretten. Een roman waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is [...].’ Deze externe poëtica is in heel wat boeken van de auteur terug te vinden, maar op Onder professoren lijkt deze functionele romanopvatting minder van toepassing te zijn, gezien de vele nevenintriges en uitweidingen.
Bij monde van Prof. Dr. B.J.O. Zomerplaag licht Hermans in een nawoord zelf zijn visie op het boek toe. Hij waarschuwt er met name tegen Onder professoren als een sleutelroman te lezen, ‘d.w.z. een geschiedenis die nagenoeg echt zo gebeurd is, met personages die echt bestaan onder andere namen’. Wèl
| |
| |
moet de roman worden beschouwd als een satirische afrekening met een, volgens de auteur, al te ver doorgedreven democratiseringsproces en als verdediging tegen de lastercampagne die tegen hem op gang werd gebracht nadat er in de Tweede Kamer was gesuggereerd dat hij zich als lector schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim. In die zin ligt het boek min of meer in het verlengde van Hermans' polemische geschriften.
| |
Context
Onder professoren kan in ieder geval moeilijk los worden gedacht van Hermans' negatieve ervaringen met het Groningse universiteitsmilieu. Cees Nooteboom noemde de roman ‘een tijdbom’ die de naar Parijs uitgeweken auteur achter had gelaten en maakte hieromtrent een vergelijking met de vlijmscherpe brieven en columns die Age Bijkaart (pseudoniem van Hermans) vanuit de Franse hoofdstad naar Het parool schreef (zie ‘Nederland is een stiekem land’, in: Janssen 1983). Er bestaan inderdaad sterke gelijkenissen tussen de manier waarop Hermans als romanschrijver, met Onder professoren, en als columnist (Boze brieven van Bijkaart, 1977) tekeerging tegen bepaalde personen, instellingen en toestanden in Nederland, dat hij de rug had toegekeerd.
Uit talloos veel miljoenen, gepubliceerd in 1981, kan worden beschouwd als een vervolg op Onder professoren. Het is een roman die eveneens in het milieu van professoren en assistenten is gesitueerd en waarin dokter Barend opnieuw een rol speelt. ‘Paterswolde’, waar Prof. Zomerplaag zijn nawoord schreef, is in Uit talloos veel miljoenen de plaats van de handeling geworden. Die laatste roman is eveneens een satirische afrekening met het universitaire milieu, maar nu aangevuld met een diepergaande psychologische ontleding van de hoofdfiguren, Clemens en Sita, die zich ieder op hun manier mislukt in het leven voelen.
Volgens sommige interpretatoren betekenden voornoemde romans een stap weg van de allegorie, in de richting van een groter realisme, maar andere, zoals Jaap Goedegebuure, bestreden deze ontwikkeling.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Onder professoren beleefde een enorm verkoopsucces, maar werd door de kritiek in het algemeen niet gunstig onthaald. Carel Peeters vond dat Hermans niet bepaald uitblonk als sati- | |
| |
ricus en te veel in de bestaande clichés over het (toenmalige) progressieve linkse front was blijven steken. Ton van Deel meende dat de roman in zijn geheel indrukwekkend is, maar dat hij zoveel detailkritiek en opgeklopte ergernis bevat dat heel wat afzonderlijke passages kleingeestig en zeurderig overkomen. Bovendien vond hij dat het sleutelkarakter van het boek een lezing op een hoger, universeler niveau lelijk in de weg staat. In het Nederlands dagblad verscheen een artikel waarin Onder professoren de ‘grafzerk op Hermans' literaire talent’ werd genoemd. Leo Geerts trof prachtige taferelen aan in de roman, maar kwam toch tot het besluit dat Hermans' rancune ‘tekenen van vermoeidheid’ begon te vertonen. Het boek was ook veel te lang uitgevallen, vond Geerts, en steeg maar zelden uit boven het anekdotische niveau. Toch meende hij dat Hermans' ‘gezeur’ op heel wat bladzijden ‘tot een kunst op zichzelf, tot een zo absurde humor’ werd verheven, ‘dat het gekanker weer genietbaar wordt’.
Aad Nuis was de mening toegedaan dat de anders zo satirisch en cynisch ingestelde Hermans niet ‘kwaadaardig genoeg’ uit de hoek kwam, waardoor vooral de tweede helft van het boek niet bleef boeien. Hans Warren was gematigd positief, maar vond het beslist geen goed Hermans-boek. Daarvoor was het te langdradig, te oppervlakkig en op heel wat bladzijden te banaal. Michel Dupuis meende eveneens dat de auteur onder de maat was gebleven en dat in Onder professoren ‘met nauwelijks grotere dan louter folkloristische belangstelling een bepaald milieu onder de loupe was genomen’. De vele uitweidingen en nevenintriges waren, aldus Dupuis, weinig of niet relevant.
H. Doedens stelde wel enkele ‘inzinkingen’ vast, maar noemde de roman toch een ‘met meesterschap’ geschreven ‘turf’ die je ‘in één adem uitleest’. Fred De Swert wees ook op de wijdlopigheid ervan, al kon die hem niet verhinderen het boek ‘een monument’ te noemen. Rita Bouckaert-Ghesquiere schreef, in tegenstelling tot andere critici, dat Hermans zich in deze roman ontpopte ‘als een echte satiricus’ en dat hij op meesterlijke wijze het jargon van hoogleraren en studenten had geparodieerd. Zij wees ook op het functioneel hanteren van het alwetende vertelstandpunt, waardoor de lezer vaak méér weet dan de personages zelf, wat tot komische situaties leidt.
Hella S. Haasse nam nadrukkelijk stelling tegen alle interpretatoren die de roman voor een ‘komisch genrestuk’ versleten. Zij vond met name de complexe verhouding tussen Roef Dingelam en zijn vrouw heel intrigerend, en meende dat Gré (net als Sita in Uit talloos veel miljoenen) een vrouwelijke more- | |
| |
le waarde vertegenwoordigt die een tegenkracht vormt voor de kleinzielige rivaliteit tussen academici in een provinciestad. Haasse apprecieerde het ook dat Hermans zijn satirische kijk op de mens deze keer tot ‘banaal menselijke proporties’ terug had gebracht, wat de bijtende humor zeker niet minder trefzeker maakt.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Willem Frederik Hermans, Onder professoren. Derde druk, Amsterdam 1976.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C. Peeters, Het grote Feest der Rancune en Zinloosheid. In: Vrij Nederland, 11-10-1975. |
Anoniem, Wie is wie? In: Nieuwsblad van het Noorden, 11-10-1975. |
Aad Nuis, Hermans is niet kwaadaardig genoeg. In: Haagse post, 25-10-1975. |
T. van Deel, Een Poppentheater van W.F. Hermans. In: Trouw, 8-11-1975. |
H. Doedens, Hermans over professoren. In: De vacature, 25-11-1975. |
Fred De Swert, Drie sterren aan Neerlands firmament. In: Het volk, 20-12-1975. |
Anoniem, ‘Onder professoren’ grafzerk op Hermans' literaire talent. In: Nederlands dagblad, 20-12-1975. |
Hans Warren, ‘Onder professoren’ van Willem Frederik Hermans. In: Provinciale Zeeuwse courant, 10-1-1976. |
Leo Geerts, Rancuneuze W.F. Hermans schendt zijn neus bij aanval op het professoraat. In: De nieuwe, 26-3-1976. |
Rita Bouckaert-Ghesquiere, W.F. Hermans: Onder professoren. In: Dietsche warande & Belfort, nr. 3, maart 1976, jrg. 121, p. 217-221. |
Hugo Bousset, W.F. Hermans, Grimmige Dingelam. In: idem, Woord en schroom. Enige trends in de Nederlandse prozaliteratuur 1973-1976. Brugge 1977, p. 91-97. |
Ed Popelier, W.F. Hermans. Brugge-Nijmegen 1979, p. 84-88. |
F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam 1983. |
Michel Dupuis, Hermans' dynamiek. 's Gravenhage 1985, p. 311-316. |
Hella S. Haasse, Naar aanleiding van het ‘vrouwelijk niemandsland’ bij W.F. Hermans. In: Verboden toegang. Essays over het werk van W.F. Hermans. Amsterdam 1989, p. 155-169. |
lexicon van literaire werken 31
augustus 1996
|
|