| |
| |
| |
Herman Heijermans
De Opgaande Zon
door G. Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De Opgaande Zon. Een spel van de middenstand in vier bedrijven is het veertiende avondvullende drama van Heijermans (*1864 te Rotterdam; †1927 te Zandvoort). Hij heeft het van september tot december 1908 in Berlijn geschreven. De Nederlandsche Toneelvereniging bracht er op 24 december 1908 in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam een eerste opvoering van in de regie van Adriaan van der Horst. Ze haalde 78 voorstellingen en werd ook later en elders vaak gespeeld. De Duitse vertoning in september 1910 kende geen succes. Dankzij de intendant Paul Lindau, die gedurende de hele Berlijnse periode een goede vriend van Heijermans was, kon De Opgaande Zon van deze socialistische auteur worden opgevoerd in het Kaiser-Königliches Schauspielhaus. Heel aristocratisch en half militair Berlijn was vertegenwoordigd, naar het woord van Heijermans' echtgenote leek het er echter op dat op toneel een taal werd gesproken die dit publiek niet begreep. Het werk bleef slechts enkele avonden op het repertoire. Het stuk is later nog gespeeld in het Neues Theater te Wenen (1912), in het Kingsley Theatre te Londen (1929) en zelfs nog in 1946 door de Arts Theatre Club. Het eerste bedrijf verscheen in De nieuwe tijd van 1909, jrg. xiv, p. 32-47. Het hele werk werd in 1911 in boekvorm gepubliceerd bij de Maatschappij voor goede en goedkope Lectuur te Amsterdam. Het werd uiteraard ook opgenomen in de driedelige dundrukuitgave van Van Oorschot, Amsterdam: Toneelwerken II, p. 1349-1442.
In een kort voorwoord situeert Heijermans het dramatische gebeuren: ‘In “De Opgaande Zon” wordt de ondergang van een gezin uit de middenstand gedramatiseerd. In het eerste bedrijf hééft de grote buurman, het warenhuis “De Opgaande Zon”, de kleine konkurrent reeds genekt. Doch schijnbaar. In de figuur van Mathijs de Sterke heb ik getracht de man te tekenen, die tegen de wreedheid van het leven in geleerd heeft over de dingen heen te lachen, en die lach als opperste wijsheid ook aan zijn dochter Sonja meent te hebben gegeven. Zij struikelt in 'r angsten voor de toekomst, vergeet zijn lach, zijn
| |
| |
“overwoestbaar blijven” - hij blijft staan.’ Het was dus de bedoeling van de auteur een maatschappelijke situatie op de planken uit te beelden, maar bovendien een persoonlijk ethisch probleem. Dat blijkt eveneens uit de laatste bedenking in het voorwoord: ‘En dat was voor mij, in zover de karaktertekening gelukte en in zover “men” zulke stijgingen meevoelen kan - een andere “opgaande zon”, door geen straf van mensen, noch door armoe en ellende te “verduisteren”.’
Het stuk is ingedeeld in vier bedrijven van ongeveer gelijke lengte. Het eerste bedrijf bestaat uit zestien tonelen, het tweede uit dertien, het derde uit negen en het vierde uit veertien. De toneelindeling volgt de wisselende combinaties van de personages die optreden in het toneel. Ze worden telkens bij de aanvang van elk toneel vermeld.
| |
Inhoud
Eerste bedrijf
Een huiskamer, rechts achteraan een erker-optrek met links een deur naar de winkel. In de linker helft van de achtergrond de uitbouw van een deel van het warenhuis De Opgaande Zon. Bij een der ramen grootvaders horlogemakers-werkbank, tegen de wand verschillende klokken. Uit de vrij kribbige reacties van moeder tegen haar huisgenoten blijken haar onrust en haar zorg om zuinigheid. Uit een telefoongesprek blijkt dat Sonja ongunstig financieel nieuws krijgt; en omdat De Opgaande Zon goedkoper is, wordt er in de winkel nog weinig verkocht. Geagiteerd valt Doortje, de bovenbuurvrouw, binnen en kondigt aan dat De Opgaande Zon een bijzonder sterk elektrisch licht heeft aangebracht waarbij de gasverlichting van Mathijs in het niet verdwijnt. Na een kort moment van bezorgdheid reageert Sonja lichtjes geforceerd vrolijk. Ze wil de onverwoestbare blijmoedigheid van haar vader navolgen. Moeder kan het niet hebben en beklaagt zich bij Doortje over de houding van haar man en dochter. De reactie van de winkelier Mathijs de Sterke is uitdagend: hij steekt alle lampen aan. Moeder en Doortje reageren heftig.
Mathijs kondigt het bezoek aan van Christiaan Jensen, de directeur van De Opgaande Zon. De winkelknecht Abraham brengt een onbetaalde kwitantie binnen; de schuldeiser wil niet weggaan. Mathijs simuleert voor de anderen dat hij deze betaalt. Inmiddels is Naphtalie, de zoon van Doortje, binnengekomen. Doortje zinspeelt erop dat ze Mathijs al eens financieel geholpen heeft; haar zoon vraagt haar daarover te zwijgen. Een heftige uitval van moeder raakt Mathijs even: ‘als 'k zelf maar wist uit de ratteval te komen’. Hij herstelt zich ech- | |
| |
ter vlug. Jensens bezoek wordt aangekondigd; Mathijs ensceneert drukte in zijn bedrijf. Het vriendelijk-vinnige gesprek tussen de beide heren wordt ingezet met een opmerking over een brand in De Opgaande Zon ‘voorverleden jaar’. Jensen blijkt zeer goed geïnformeerd te zijn over de situatie van Mathijs. Hij weet dat grootvader een zaak heeft gehad in uurwerken en speeldozen die, zegt hij ironiserend, ‘een enigszins geforceerde opheffing’ kende. Terloops vertelt hij dat hij nog in het bezit is van een verjaarde vordering terzake. Hij weet dat Mathijs ‘toen juist van 't gymnasium af [...] op weg naar de universiteit’ dominee had willen worden en dat er een hypotheek rust op de zaak. Bovendien heeft hij weet van een ongunstige beursbelegging van Mathijs. Zijn voorstel bestaat erin het pand van Mathijs op te kopen om De Opgaande Zon uit te breiden. Mathijs weigert.
| |
Tweede bedrijf
Mathijs is voorzitter van een rederijkerskamer en op zondag vergaderen de bestuursleden bij hem thuis. Als moeder van de kerkdienst thuiskomt, benadert ze het gezelschap stugvijandig. De bestuursleden druipen af. Inmiddels is Margo, het kreupele, epileptische zusje van Naphtalie, binnengekomen, maar wordt op verzoek van haar broer met grootvader de kamer uitgestuurd. Hij wil een ernstig gesprek met Mathijs. De aanleiding is dat moeder snikkend bij Doortje boven kwam. De aanvang van het gesprek draait uit op een bekentenis dat hij Sonja liefheeft. Dan verwijt hij Mathijs gebrek aan verantwoordelijkheidszin. Dat zijn moeder Mathijs een lening schonk, gebeurde op zijn voorspraak. Hij bewonderde Mathijs immers om zijn ‘prachtige humeur’. Zelf kende hij niet veel vrolijkheid in zijn jeugd met een vader die dronk en een zusje met epileptische toevallen. Mathijs wijst hem erop dat alle mensen zorgen en verdriet hebben en dat ze remedies zoeken in ‘drinken, dood, klagen, huilen, bidden’. Zijn ‘misschien buitenissig middel’ bestaat erin ‘om over alles weg te làchen’. Verder in het gesprek zegt hij dat hij niet gauw meer ontdaan is. Het laatste dat zijn ‘zieltje ondersteboven schopte’ was het ogenblik waarop hij zijn vader verhinderde zelfmoord te plegen. Napthalie wenst zich de opgeruimdheid van Mathijs, maar kan deze niet begrijpen nu er een faillissement dreigt. Mathijs stelt echter dat hij het slachtoffer is van de verkoopstrategieën van het grote warenhuis. Ironisch grapt hij dat het gunstig zou zijn, mocht de bliksem in zijn huis slaan, zijn huis dat bij één ‘assurantiemaatschappij’ is verzekerd.
Boos en verwijtend valt moeder binnen en na haar Doortje, die per vergissing een brief gericht aan Mathijs heeft geopend: het bericht dat door de beursspeculatie Mathijs vijfhonderd gulden verliest, het van Doortje geleende bedrag. Mat bekent
| |
| |
Mathijs schuld in deze ene zaak. Toch wil hij noch Sonja de moed laten zakken. Hij gaat het huis uit om een door Sonja in procuratie getekende accept te achterhalen en uitstel van betaling af te bedelen.
| |
Derde bedrijf
Grootvader slaapt in de zetel. Sonja is ongerust. Vader is nog altijd niet terug. Wel heeft hij net voor etenstijd opgebeld dat hij opgehouden wordt. Om acht uur telefoneert hij opnieuw en vertelt Sonja ‘dat-ie 'n loop is wezen doen’. Ze gelooft hem niet en voelt zich ontmoedigd en treurig. Naphtalie wil haar alleen laten, maar ze weerhoudt hem. Gewild vrolijk vertelt ze hem dat ze wel eens huilt, 's nachts als ze alleen is. Ze bekennen elkaar hun liefde. Door hun geluksgevoelen wat door het dolle heen, gekscheren ze over het aanstaande faillissement.
Inmiddels is grootvader wakker geworden en vaart heftig tegen hen uit. Hij stuurt Napthalie naar buiten, hij wil met zijn kleindochter spreken. In bewogen woorden vertelt hij haar het gebeuren van zijn eigen faillissement en zijn poging tot zelfmoord. De nieuwe bedreiging is hem nu te veel. Aan het einde van zijn uitbarsting verglijdt zijn geest echter weer in de mistige nevels waar enkel nog zijn uurwerken een plaats hebben. Daarop komt Jensen binnen. Van zijn kantoorchef vernam hij dat er getelefoneerd werd. Sonja ontkent dat moeder dat deed. Even onderbroken door moeder die maagkramp heeft en daarvoor brandewijn met suiker neemt, verloopt het gesprek op een open en hoffelijke manier. Jensen toont onbetwistbaar aan dat de situatie hopeloos is. Hij heeft zelfs het bewuste accept overgekocht. Dat wil hij echter niet gebruiken. Hij is bereid een faillissement te voorkomen en presenteert Mathijs en Sonja een betrekking in De Opgaande Zon. Ze moeten hem wel voor ‘morgenmiddag twaalf uur’ een antwoord geven. Sonja laat hem uit. Hij wil niet dat ze dat met een brandende petroleumlamp doet. Uit de hoogte vraagt Sonja of hij bang is voor een ongeluk. ‘We zijn geassureerd, meneer.’ Waarop Jensen repliceert: ‘Juist daarom.’ De rederijker Stuifsand komt binnen: Mathijs is een uur geleden bij hem binnengevallen, ‘gewoon versteend - met kletsnatte voeten’. Ook Mathijs arriveert. Ze gaan gezellig bij elkaar zitten drinken en eten en spelen kaart, samen met Doortje en met een ‘glimlacherig-onwezenlijke’ moeder. Sonja merkt dat ze veel heeft gedronken. Mathijs vertelt in bedekte termen dat hij in de verleiding kwam zich onder de tram te gooien. Samen met Napthalie gaat Sonja in de winkel glazen bijhalen. Plotseling hoort het gezelschap dat Sonja valt en daarop de roep: brand. Het kind Margo slaapt nog boven.
| |
Vierde bedrijf
Dezelfde scène maar met sporen van de brand. Margo is dood. Na onderzoek bevestigt de substituut-officier van justi- | |
| |
tie dat de brand niet door kwaad opzet is ontstaan. Sonja is erg ontdaan. Ondanks de nu mogelijke verzekeringspremie wil Mathijs toch het faillissement: hij wil er niet bovenop komen door de dood van Margo, al erkent hij dat hij even een mogelijke uitweg zag, voor hij wist dat het kind dood was. Mathijs ontslaat Abraham, die zich woedend van hem afkeert. Ook Stuifsand verlaat het huis, vol onbegrip over Mathijs' faillissementsaanvraag. Sonja is zichzelf niet meer en mijdt haar vader. Hij dringt er op aan dat zij met hem spreekt, maar zij blijft zijn vragen ontwijken. Mathijs gaat naar buiten om een brood te halen. Tegenover Napthalie schreeuwt Sonja van angst en onzekerheid. Op zijn woord dat zij beiden nu Margo moeten vervangen bij Doortje reageert ze overspannen. Hij slaagt er niet in tot haar door te dringen.
Mathijs komt opnieuw binnen. Hij is op straat uitgemaakt voor brandstichter. Napthalie verdedigt hem en Sonja komt er moeizaam toe te bekennen dat zij de lamp heeft laten vallen: ‘[I]k had de lamp nog kunnen grijpen, toen 'k uitglee - ik had 'r nog zó kunnen grijpen... en - en - toen dee 'k 't niet’. Mathijs spoort haar aan alles op te biechten. Moeder reageert paniekerig: ‘Man, je helpt je kind in de gevangenis.’ Maar, repliceert Mathijs, dat duurt niet eeuwig en wij zijn er ook nog. Enkel Mathijs en Naphtalie blijven bij Sonja tot ze haar komen halen en, zegt Naptalie, ‘tot ze terug is’.
| |
Interpretatie
Titel
Een werk met als titel De Opgaande Zon wekt de verwachting een positief werkende kracht te bezitten. Vanaf het begin echter moet de lezer/toeschouwer ervaren dat deze benaming slaat op een destructief gegeven dat de maatschappelijke en economische ondergang van een kleine zakenman betekent. Vooral echter in de figuur van Sonja, die evolueert naar een schuldbelijdenis, krijgt de titel gaandeweg een ethische dimensie en richt hij de aandacht op wat een wezenlijker betekenis is.
| |
Thematiek
Zelf noemt Heijermans dit werk een spel van de middenstand. Maar het stuk is net zo goed een spel van schuld en boete en is doordrongen van Heijermans' overtuiging dat de mens van nature goed is, maar dat hij slecht wordt gemaakt: ‘Elk mens, zonder uitzondering, is góéd, góéd, Sontje... 'r Worden geen slechte mensen gebóren - nee, gemáákt, gemáákt.’ De mens moet zich door zijn geweten laten leiden en moet beseffen dat innerlijke schuldgevoelens erger zijn dan een gevangenisstraf. Een geweten dat wordt bezwaard door
| |
| |
schuldgevoelens kan slechts worden bevrijd door een eerlijke biecht: ‘Als je 't ons, ons àllemaal zegt; zeg je 't God.’
Het maatschappelijke en het ethische thema krijgen een bewogen en levendige realiteitswaarde door tegenstellingen die de auteur in zijn personages uitwerkt. Bepalend is ongetwijfeld Mathijs' lach als strijdmiddel om zich innerlijk staande te houden. Die lach botst op het niet aflatende onbegrip van zijn vrouw en van Doortje en op het uiteindelijke onbegrip van Abraham en zelfs Stuifsand. Alleen Sonja - en in haar voetspoor uiteindelijk ook Naphtalie - wil haar vader volgen, maar is soms innerlijk onzeker. Ook zij zal ten slotte door hem moeten worden overtuigd haar daad van innerlijke bevrijding te stellen. Tegenover de bewogen, wat naïeve eerlijkheid van de beide hoofdpersonages staat de zakelijkheid van de toch niet onmenselijke Jensen. De onmacht zich tegen het noodlot te verzetten loopt maatschappelijk uit op een fiasco, maar breekt Mathijs' en uiteindelijk ook Sonja's verlangen om een innerlijke zuiverheid te bewaren niet.
| |
Opbouw
Het handelingsverloop van het spel wordt bepaald door de onomkeerbaarheid van het fatale faillissement. Bij het eerste contact met Jensen poogt Mathijs hem nog zand in de ogen te strooien, maar tijdens het gesprek tussen Sonja en Jensen wordt de hopeloze situatie open en zonder enige verfraaiing duidelijk gesteld. Het loopt zelfs uit op een ultimatum: ‘Hoor ik vóór morgenmiddag twaalf uur niets van u [...] dan onderhandel ik verder met - met de curator.’ Ondanks een mogelijke legale uitweg - het faillissement zal niet worden aangevraagd als het pand binnen een maand wordt ontruimd - lijkt de situatie vastgelopen. Aan het slot van datzelfde toneel doemt echter plots een misdadig, ‘uitkomst gevend prospectief aspect’ (Van der Kun, p. 94) op: de vrees van Jensen voor brand als Sonja hem met een brandende petroleumlamp wil uitlaten en haar reactie: ‘We zijn geassureerd, meneer.’ De vage suggestie dat brand een uitweg kan betekenen wordt niet beschouwd als een reële mogelijkheid, maar blijft als een spookbeeld voelbaar achter wat nog komen zal, tot de verbijsterende realiteit gebeurt. Op brand als een fataal gebeuren, maar ook een mogelijke uitweg wordt in het spelverloop van het eerste en tweede bedrijf gezinspeeld: de vage melding van een brand in De Opgaande Zon en de ironische bedenking van Mathijs dat een blikseminslag per se bomen zoekt ‘die niet bij één assurantiemaatschappij verzekerd zijn’ - gegevens die bij het eigenlijke gebeuren retrospectief werken. In het slottoneel rondt Mathijs de opbouw en het verloop rond het cruciale feit van de zinloze brand af met de uitroep: ‘of je 't noodlot met een brandende lamp kan bevechten!’
| |
| |
Mathijs is ‘de Sterke’, die ondanks zijn economisch failliet als mens kan blijven staan. Slechts op enkele korte ogenblikken laat hij blijken dat hij niet volkomen onbezorgd is: zijn nerveuze verfrommelen van de krant met het slechte beursbericht, een reactie als: wist ik maar zelf uit de ratteval te komen; de verleiding om zelfmoord te plegen en het slotwoord, gericht tot grootvader: ‘Heb jij niet de mééste dienstjaren? Laat 't hoofd in de handen zakken.’ Toch is zijn lach zijn voornaamste strijdmiddel. Dit is niet de glimlach van de wijze, de wezenlijk onaantastbare. Het is slechts een pogen van een feitelijk niet eens zo groot mens om, ondanks uiterlijk failliet, zich innerlijk staande te houden. ‘Mathijs moet niet lachen, hij wil lachen’ (De Jong 1967, p. 35). De lach schept immers een afstand en maakt datgene waarom je lacht klein en onbeduidend. Toch is die lach soms vrij agressief en gekunsteld. ‘Het niveau waarop Mathijs zich beweegt, moge dan iets hoger liggen dan dat van zijn omgeving, hij blijft toch een heel gewoon mens met allerlei onvolkomenheden.’ (idem, p. 37). Zijn speculeren met het geld van een arme weduwe is bijvoorbeeld beslist geen sympathieke trek van zijn karakter. Ook de gerechtvaardigde verwijten van zijn vrouw en Doortje doet hij vrij nonchalant of al te superieur af met: ‘Ik ga toch maar 'n straatje om... Jullie kunt 't nou wel verder zonder mij af...’ Mathijs kent zijn zwakheid: hij erkent dat hij na de brand en voor hij wist dat Margo dood was, er even aan dacht er toch voordeel uit te halen. De lach van Sonja is heel wat geforceerder: soms vergeet ze die lach en vaak verraadt haar drukke vrolijkheid innerlijke onrust. Het is een jonge vrouw die de lach van de vader wil overnemen, maar 's nachts huilt om de rampen die het gezin bedreigen. Beiden echter opteren voor authenticiteit. Inzake hun morele menselijke
situatie stellen ze zich weerbaar op; inzake hun economische situatie blijven ze passief. Het is opvallend dat Mathijs en Sonja omringd worden door personages die door het leven getekend zijn: de volkomen weerloze moeder die geïrriteerd reageert op hun lachen, de weduwe Doortje met haar epileptische kind, de wat seniele grootvader die reeds een faillissement achter de rug heeft en zelfs Napthalie als slachtoffer van een ongelukkige jeugd. Door deze opvallende tegenstelling worden de weerbaarheid van Mathijs en gedeeltelijk ook die van Sonja sterk geprofileerd, maar kunnen ze door een dreigende melodramatische accentuering in de uitbeelding wat fel worden aangezet.
| |
Stijl
Heijermans streeft niet naar literair taalgebruik. Vanuit een aangeboren dramatisch aanvoelen brengt hij de toneeltekst in overeenstemming met het karakter van de verschillende personages, met de situatie waarin ze evolueren en met hun hande- | |
| |
len. Dat brengt hem tot een openhartig, direct, concreet en geëngageerd taalgebruik; een voor iedereen verstaanbare, rondborstige, typisch Noordnederlandse taal, waarin de eigen stem en eigenschappen van Heijermans doorklinken. Ook eigen hebbelijkheden heeft Heijermans geprojecteerd in Mathijs, bijvoorbeeld zijn neiging ook wel eens een beursgokje te wagen. Hoofdzaak blijft echter de uitbeelding van reële situaties waarin het reële woord een medebepalende rol speelt. Die realiteitszin uit zich ook in relativerende en strijdvaardge ironie, zoals blijkt in het gesprek met Napthalie. Een dramatische invloed op het gebeuren hebben ook de reële geluiden die de auteur op tragische momenten een rol laat spelen. Zo krijgt het telkens vallen van een waterdruppel uit de lekkende zoldering de werking van een benauwend symbool, een stuk sprekend geweten voor Sonja. Wanneer de brand in de winkel uitbreekt, versterken de klokken van grootvader, die nu voor de eerste maal alle gelijktijdig slaan, de emotie met een indringend, tragikomisch accent.
| |
Context
In zijn studie Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama rangschikt E. de Jong De Opgaande Zon bij Heijermans' drama's die een uitbeelding bieden van een verijdelde poging om een situatie te wijzigen en waarin het verijdelde streven naar een ontwikkeling centraal staat. Dat in tegenstelling met drama's die een blijvende situatie uitbeelden (onder andere Op Hoop van Zegen), drama's waarin de karakters niet veranderen (waaronder Eva Bonheur) en ontwikkelingsdrama's (zoals Dora Kremer). Voor het spel begint, heeft De Opgaande Zon de kleine concurrent reeds genekt; zelfs de speculatie-noodsprong is al gemaakt. De maatschappelijke ondergang staat reeds vast: ‘[E]n wat het spel te zien geeft, is dan ook niet een essentiële verandering, maar alleen een geleidelijk duidelijker worden van een situatie’ (De Jong, p. 31). Mathijs onderneemt geen serieuze poging om de zaak te redden. Hij gelooft zelfs niet in de mogelijkheid ervan. De brandstichting gebeurt niet door de eigenaar, maar door zijn dochter als een loyaal, maar ondoordacht, vrij accidenteel gebaar. Mathijs is niet bereid het eventuele effect ervan te accepteren, omdat zijn innerlijke zuiverheid daardoor kan worden bedreigd. Ook het innige contact tussen vader en dochter wordt na de brand slechts even verstoord. Na enig aandringen van Mathijs keert zijn dochter zich weer tot hem.
De Opgaande Zon is een statisch drama in de lijn van een
| |
| |
nieuw Europees type drama dat rond de eeuwwisseling gericht is op de weergave van een blijvende situatie. In die zin sluit Heijermans aan bij een vernieuwing in het Europese drama waarvan de eerste sporen te vinden zijn in Ibsens ‘explicatiedrama's’ bij Hauptmanns voorkeur voor de naturalistische milieutekening, bij Maeterlincks ‘Théâtre statique’ en bij Strindbergs procédé der herhaling. Het is vooral Tsjechov die in zijn laatste werk De kersentuin (1904) een blijvende situatie uitbeeldt waarin zelfs niet meer wordt gepoogd aan die situatie te ontsnappen. De gehele opzet van Heijermans in De Opgaande Zon is dus duidelijk verwant met dat werk van Tsjechov. Toch zijn er ook enkele opvallende verschilpunten. Bij Tsjechov blijft de uitweg die redding zou kunnen bieden slechts een voorstel, waarop niet actief wordt ingegaan; bij Heijermans is het een vruchteloze daad. Bij Tsjechov is er geen uitweg uit de eenzaamheid, bij Heijermans groeien vader en dochter weer naar elkaar toe. Vooral tijdens zijn jaren in Berlijn - toen het belangrijkste theatercentrum - werd Heijermans geconfronteerd met dat Europese toneel.
Hijermans' Falklandjes ‘Klokken’ en ‘Ogenspel’ (Falklandschetsen, bundel 7) zijn als het ware voorstudies voor De Opgaande Zon, maar vooral het monologenspel In de Jonge Jan (1903) geeft duidelijke aanzetten voor verdere uitwerking: de brandstichting, het dode kind en de finale schuldbekentenis. Acht jaar na De Opgaande Zon krijgt de wat overtrokken figuur van Mathijs een nieuwe en serenere gestalte in Jasper (Eva Bonheur), met zijn wijze, ironiserende glimlach, milder dan Mathijs zelf, geweldloos en vergevingsgezind, enkel onverbiddelijk waar de liefde geweld wordt aangedaan.
De Opgaande Zon vertoont duidelijke overeenkomsten met een werk van 1907: Eigen haard van Anna van Gogh-Kaulbach. In beide spelen gaat het om een winkel die failliet gaat en is de oorzaak de concurrentie van een groot warenhuis. In beide gevallen proberen de winkeliers door speculatie nog iets te redden, worden wissels ter betaling aangeboden en wordt getracht door brandstichting uit de moeilijkheden te geraken. Het grote verschil bestaat erin dat Eigen haard een traditioneel ontwikkelingsdrama is: in het eerste bedrijf is de toestand slecht, het tweede brengt enige hoop, in het derde lijkt de zaak gered, het vierde geeft de definitieve ondergang: de brandstichter wordt door de politie gearresteerd en weggevoerd. Sonja in De Opgaande Zon niet; het blijft zelfs de vraag of op een zelfbeschuldiging als de hare een arrestatie zal volgen. Deze ongewisse eindtoestand is als een laatste bevestiging van de onveranderende situatie.
‘School in directe zin heeft Heijermans weinig of niet ge- | |
| |
maakt’ (Schilp, p. 129). Wel stelt deze auteur dat zijn voorbeeld bevruchtend heeft gewerkt op Willem Schürmann en wijst hij erop dat Heijermans' invloed dieper schijnt te hebben doorgewerkt in Vlaanderen. Hij wijst Lodewijk Scheltens en Gaston Martens met zijn boerendrama's aan als de auteurs die de grootste invloed van Heijermans ondergingen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vrij algemeen wordt De Opgaande Zon gunstig beoordeeld, maar er wordt ook gewezen op zwakkere elementen inzake de opbouw en de karaktertekening. De meeste controversen lokt de figuur van Mathijs uit. Een manifest voorbeeld van tegengestelde waardering geven Schilp en De Jong. De eerste staat vrij negatief tegenover deze karaktertekening. Men krijgt weinig innerlijk contact met Mathijs, hoe extravert en uitbundig hij zich ook gedraagt. Zijn lach klinkt hol, onwezenlijk. Ook Defresne meent dat slechts vaag wordt aangegeven hoe de eigenschappen van Mathijs zijn ontstaan, waardoor het personage ‘iets leegs, iets bodemloosachtigs krijgt’ (Schilp, p. 171). In een analyse naar aanleiding van Royaards' produktie van De Opgaande Zon in oktober 1921 stelt Defresne dat Mathijs' ‘lach niet diep genoeg in zijn wijsheid wortelt’ (Bladen van de Stadsschouwburg 1921-1922, p. 3). De Jong (1967) laat zich veel positiever uit. Hij erkent dat Mathijs niet een waarachtig groot personage is, maar een heel gewoon mens met allerlei onvolkomenheden, die, naar de bedoeling van Heijermans, pas aan het einde tot ‘een waarlijk zedelijke grootheid’ uitstijgt. Deze stelling is in ieder geval plausibel omdat kleinere menselijke trekjes de dramatische overtuigingskracht kunnen intensiveren. De Jong verzet zich trouwens tegen de mening van Cor. Veth dat het beeld van de lachende wijsgeer Mathijs wordt vertroebeld door zijn middenstanderschap: ‘Dit middenstanderschap en al het kleine dat daarmee samenhangt, is juist functioneel, wil de “gewone man”, die Mathijs toch is, werkelijk kunnen “stijgen”.’ Volgens Hunnigher is Mathijs zelfs geen typische middenstander: ‘[T]en eerste blijkt hij bij voortduring en nadrukkelijk van des schrijvers bloed en maagschap, ten tweede hoorde hij eigenlijk op de preekstoel in plaats van achter de toonbank.’
Alle critici waarderen het karakter van Sonja: het gave, intelligente, aantrekkelijke en doortastende kind. De Jong wijst echter ook op enkele onvolkomenheden waardoor de menselijkheid van haar karakter wordt geïntensiveerd. Ook zij, net als Mathijs, is bijvoorbeeld vrij brutaal wanneer zij schamper
| |
| |
spreekt over Napthalie, die ze toch lief heeft, en die in de avonduren om stilte verzoekt om te kunnen studeren: ‘Onze bovenbuurman heeft vannacht tweemaal tegen 't plafond geklopt, hahaha!’ Defresne wijst erop - en hij vergelijkt met Strindberg - dat het juist de tegenstrijdigheden in het karakter van de hoofdpersonen zijn die tot een onvermijdelijke ondergang voeren. Zo bepalen zijns inziens ‘macht over de omstandigheden, haat, gevoed door de tegenstrijdigheid van idealisme en werkelijkheid en angst voor de tegenwerkende krachten’ de structuur van Sonja's reacties (Pos, p. 51).
Ook inzake de structuur is de appreciatie niet gelijklopend. De Jong (1967) beschouwt het rederijkersfeestje als een ‘dans op een vulkaan [...] die aan de noodsituatie een contrastelement geeft’. Hij verwijst daarbij trouwens nog eens naar eenzelfde techniek in De kersentuin. Schilp noemt dat ‘rederijkers-gedoe’, ‘overbodig bijwerk’, net zoals de figuur van de oude Abraham, die ook Defresne ‘een overbodige stofferingsfiguur’ (Pos, p. 51) noemt. Deze wijst eveneens de opbouw in vier bedrijven af. Heijermans heeft die zijns inziens enkel nodig voor een uitvoerige en al te ruime milieuschildering. Karsten echter vindt dit werk ‘één der hoogtepunten in het dramatisch oeuvre van Heijermans’. De meeste critici gaan niet zover, maar erkennen wel dat het werk aantrekkelijke en dramatisch sterke fragmenten bevat.
Voor deze bespreking is gebruikt gemaakt van:
Herman Heijermans, Toneelwerken II. Amsterdam 1965.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Corn. Veth, Herman Heijermans als toneelschrijver. In: Socialistische gids, nr. 12, december 1922, jaargang vii, p. 1100. |
L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling. Deel v, Amsterdam 1932. |
G. Karsten, Herman Heijermans herdenking. Amsterdam 1934, p. 62-65. |
B. Hunnigher, Toneel en werkelijkheid. Rotterdam 1947, i.h.b. p. 215-220. |
Seymour L. Flaxman, Herman Heijermans and his Dramas. Den Haag 1954, i.h.b. p. 164-171. |
Evert de Jong, Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama. Groningen 1967, i.h.b. 30-37. |
C.A. Schilp, Herman Heijermans. Amsterdam 1967, i.h.b. p. 168-171. |
J.I.M. van der Kun, Handelingsaspecten in het drama. Amsterdam 19702, i.h.b. p. 93-94. |
W.Ph. Pos, De toneelkunstenaar August Defresne. Toneelschrijver, regisseur, toneelleider. Amsterdam 1971, p. 50-51. |
B. Stroman, De Nederlandse toneelschrijfkunst. Poging tot verklaring van een gemis. Amsterdam 1973, p. 127-134. |
E. de Jong, Heijermans milieudramaturg. In: De nieuwe taalgids, 1976, p. 44-62. |
Leo Hoefnagels (samensteller), Herman Heijermans en zijn tijd. Dokumentatie. Amsterdam 1980. |
lexicon van literaire werken 28
november 1995
|
|