| |
| |
| |
Herman Heijermans
Op Hoop van Zegen
door H.H.J. de Leeuwe
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Herman Heijermans (* 1864 te Rotterdam; † 1924 te Zandvoort) schreef Op Hoop van Zegen, Spel-van-de zee in vier bedrijven, van 15 oktober tot 9 december 1900 te Amsterdam. Het werd voor het eerst gespeeld door de Nederlandsche Tooneelvereeniging in de Hollandsche Schouwburg aldaar. De eerste druk verscheen in 1901 bij S.L. van Looy en er zijn sindsdien naar schatting een kleine 100 000 exemplaren in de handel gebracht. Het aantal opvoeringen, die in het buitenland inbegrepen, bedraagt denkelijk enige duizenden. De auteur heeft zich uitvoerig gedocumenteerd met betrekking tot de sociaal-economische misstanden in de Nederlandse zeevisserij, die de aanleiding vormen tot zijn drama. Hij heeft twee jaar aan zee gewoond, ‘de gruwelijke ellende eener visschersbevolking gezien’ (‘Barmhartige Reeders’, p. 269) en hij heeft uiteraard desbetreffend materiaal verzameld in officiële verslagen en dergelijke.
| |
Inhoud
Eerste bedrijf
In een vissersplaats aan de Noordzee. De eenvoudige woning van de vissersweduwe Kniertje Vermeer. Een middag in oktober 1900. De redersdochter Clémentine Bos tekent Kniertje's broer Cobus, die als oude visser met zijn vriend Daantje in het armenhuis woont. Barend, de negentienjarige jongste zoon van Kniertje, komt met een mand wrakhout binnen en wordt gesard omdat hij te bang is naar zee te gaan. Die angst heeft echter gegronde reden: zijn vader en twee van zijn broers zijn bij de haringvangst omgekomen. Vervolgens verschijnt Kniertje zelf, kribbig omdat de kippen los zijn. Jo, haar inwonende nicht, tracht haar lachend te kalmeren. Op dat moment treedt reder Bos over de drempel. Hij wil de 47 doen uitvaren, de Op Hoop van Zegen, en vraagt of Barend meewil. Die schrikt en weigert, terwijl Clémentine verwonderd vraagt: ‘Wil u de Hoop van Zegen...’. Bos reageert driftig en stuurt haar weg. Nu doet moeder Knier een goed woordje voor haar andere zoon, voor Geert, de vrijer van Jo. Hij was bij de marine en is wegens insubordinatie
| |
| |
in de gevangenis gezet; straks komt hij vrij. Bos is aarzelend bereid hem als matroos van de 47 aan te nemen. Nadat allen naar de haven vertrokken zijn (er komt een schip aan met een dode aan boord), sluipt een grauwe, vermagerde jongeman binnen. Het is Geert. De begroeting door Barend, Jo en Kniertje die achtereenvolgens terugkomen, verloopt stroef. Waarom heeft hij, de zeeman, zes maanden celstraf gekregen? Hij heeft zijn verloofde verdedigd tegen de vuile praat van een meerdere. Daarbij heeft hij hem met een zwaar stuk hout een flinke klap gegeven. Kniertje is ontzet over zoveel verzet en opstand tegen het gezag. Maar Geert verlangt naar zee. Dan zal hij weer de oude zijn.
| |
Tweede bedrijf
Dezelfde plaats enkele weken later; 's middags. Kniertje wordt vandaag 61 jaar en het is de dag dat de Op Hoop van Zegen zal uitvaren. Geert heeft gemonsterd en ook Barend heeft zich ten slotte laten overhalen. De gasten komen binnen. Simon de scheepmakersknecht is dronken. Zijn dochter Marietje probeert hem tevergeefs van verder gebruik van alcohol af te houden. Ze vertelt dat ze in december met Mees, die ook meevaart, gaat trouwen, en Jo heeft hetzelfde voornemen met Geert. De stemming wordt opgewekt als Cobus, Daantje, de vissersweduwe Saart en anderen zich bij het gezelschap voegen. Simon wil iets belangrijks zeggen maar komt niet verder dan: ‘Jullie motte... de ribhoute... da's vast!’ Er wordt gezongen. Ten slotte wordt de Marseillaise ingezet. Dat wekt de woede op van Bos die juist langsloopt. Maar de zelfbewuste Geert laat zich door hem in zijn eigen huis niets zeggen en het komt tot een heftige woordenwisseling tussen beiden. Bos, die in zijn jeugd zelf visser geweest is en zich heeft opgewerkt, wijst op de grote risico's van de ondernemer, terwijl Geert erop hamert dat het juist de visser is die het zware en levensgevaarlijke werk doet - en dat tegen een schamele beloning. Als Geert al naar de haven is - Kniertje zal hem nog nakomen om ‘genacht’ te zeggen - komt Barendje binnen. Hij wil en zal toch niet gaan, want hij heeft van Simon gehoord dat de ribhouten en delen rot zijn en dat kalfateren niet meer mogelijk was. Zijn moeder is verontwaardigd. Wil haar zoon wijzer zijn dan ervaren zeelui? Iedereen gaat immers mee, en het schip is in Gods hand. Doch Barend is niet te bepraten noch te kalmeren, al doet zijn moeder hem de oorringen van zijn vader om. Twee veldwachters stappen binnen om de deserteur te halen. Hij klampt zich vast aan de deurpost, doch Knier maakt zijn handen los en hij wordt meegevoerd. Die schande is voor haar niet te dragen. Zij durft het dorp niet door om haar zoons
‘genacht’ te zeggen.
| |
Derde bedrijf
Dezelfde plaats, vijf weten later; 's avonds en 's nachts. De wind giert langs het huis. Zieke Knier ligt gekleed op bed en Clémentine brengt haar tegen de zin van haar ouders (want de oude
| |
| |
vrouw mag niet meer bij ze komen schoonmaken om de opstandige taal van Geert) een bordje kalfspoelet en zes eieren. Cobus komt vertellen dat Daan op sterven ligt en dat hij nu met Simon naar de stad gaat om met de hondekar de dokter te halen. De storm loeit zo hard dat Clémentine zich in haar angst laat ontvallen dat de Hoop rot is. Nadat de mannen vertrokken zijn komen nog twee vissersvrouwen binnen om wat rust en gezelligheid bij elkaar te zoeken. Bezig met vrouwelijke handwerken vertellen ze elkaar hun treurige herinneringen, en Clémentine luistert gretig. Het gaat over ongevallen aan boord, waarvoor geen medische hulp aanwezig is, over het ontbreken van voldoende reddingsmiddelen als een matroos overboord slaat, over het ronddrijven, nachten- en dagenlang, op een omgeslagen roeiboot, over het vergaan van het schip en het verdrinken van de bemanning. De vis wordt duur betaald, concluderen Truus en Kniertje. De storm loeit voort en Jo, anders zo opgewekt, wordt wanhopig van al die verhalen. Als de gasten vertrokken zijn bekent ze haar tante dat ze in verwachting is van Geert.
| |
Vierde bedrijf
Het kantoor van reder Bos, vier weken later; een heldere winterdag, rustig weer. Uit de gesprekken die boekhouder Kaps en reder Bos met elkaar en met Simon, Cobus en Saart voeren blijkt dat de Op Hoop van Zegen - 62 dagen na haar vertrek - als verloren moet worden beschouwd. Een telefonische mededeling bevestigt dit. In Nieuwediep zijn een luik, gemerkt 47, aangespoeld, een in staat van ontbinding verkerend lijk, een jongeman met oorringen: Barend. ‘Schipper Maatsuiker van de Verwachting het hem herkend’. Schokkend zijn de reacties van de nabestaanden: stille vertwijfeling bij Truus en Marietje, een woede-uitbarsting bij Jo. Ook Bos is onder de indruk. Precair wordt de situatie voor hem als Simon hem eraan herinnert dat hij gewaarschuwd heeft en dat Kaps en Clémentine daarbij aanwezig waren. Ook Cobus vertelt dat het jonge meisje in de stormnacht daarop toespelingen gemaakt heeft. Maar zij en Kaps ontkennen nu alles. Toch voelt Clémentine zich medeplichtig; ze weet niet of ze ooit weer achting kan hebben voor haar vader en voor zichzelf. Nadat Bos de assuradeur telefonisch van het verlies op de hoogte gebracht heeft, schuifelt Kniertje verdwaasd binnen. Haar zielige toestand treft Bos. Hij belooft haar zijn best te zullen doen bij de commissie van het fonds voor onderstand, al zal het moeilijk worden omdat Jo zwanger is zonder gehuwd te zijn. Kniertje mag weer komen schoonmaken, en met een paar koude koteletten strompelt zij het kantoor uit.
| |
| |
| |
Interpretatie
Het gaat in dit drama om wat de Engelse Lagerhuisafgevaardigde Samuel Plimsoll al in 1873 veroordeeld heeft als drijvende doodkisten: niet meer zeewaardige schepen die desondanks uitgezonden worden en waarvoor de eigenaar de verzekeringssom opstrijkt; aan het lot van de opvarenden wordt geen aandacht besteed. De achtergeblevenen ontvangen misschien een gering verzekeringsbedrag en zijn verder aangewezen op de liefdadigheid. Ruimer gezien betreft het de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid, uitbuiters en uitgebuiten, bezitters en bezitlozen. Als socialistisch auteur was het Heijermans erom te doen deze tegenstelling op het toneel te laten zien en de toeschouwers te verontrusten: de sociaal-economische structuur moet veranderd worden.
Nu heeft hij reder Bos niet als een gewetenloze schurk getekend. Als er niet zo'n storm was opgestoken had de Op Hoop van Zegen best veilig thuis kunnen komen, en hij zou het schip daarna niet meer uitgestuurd hebben. Terecht stelt Hunningher dat Bos handelt zoals iedere zakenman zou doen; hij is een eerlijk en achtenswaardig reder. Juist daardoor richt de aanklacht zich niet specifiek tegen Bos, maar tegen de samenleving die hem zo niet dwingt, dan toch veroorlooft ter wille van het bezit risico's te aanvaarden waarbij het leven van zijn ondergeschikten gevaar loopt. Dienovereenkomstig is ook Kniertje niet als lelieblanke onschuld voorgesteld. Eigenhandig dwingt zij haar ene zoon naar zee te gaan, ze is ontzet over het gedrag van haar andere zoon. In haar eigen huis is ze wel de baas, maar daarbuiten - mede door haar katholieke geloof - gedwee en deemoedig: ‘De heere motte 't zellef wete - hoe ze met me wille -.’ Die fatale berusting komt voort uit de door haar niet als veranderbaar onderkende economische omstandigheden die tevens de eenheid van het gezin bedreigen. Geert reageert anders: hij doorziet de onrechtvaardigheid van het maatschappelijk systeem en hoopt op verandering als hij eens zoons zal hebben die die verandering misschien tot stand zullen brengen. Hij verdrinkt, maar Jo draagt een kind van hem. De andere vissers en vissersvrouwen zitten op de lijn van Kniertje; ze weten niet beter of het hoort zo. Cobus heeft er zelfs een zekere rechtvaardigheid in ontdekt: wìj nemen de vissen, en God neemt òns. ‘De zee,’ zegt Adriaan van der Horst, ‘is de vreugde en het verlangen, de ellende en het noodlot der vissers’. Maar tegen ‘ellende en noodlot’ kan de mens iets ondernemen. Dat is de onuitgesproken les van dit stuk. Wat op het toneel onvermijdelijk lijkt (zoals in de klassieke tragedie), is in de sociale werkelijkheid vermijdelijk.
| |
| |
| |
Context
Heeft het stuk nu feitelijk iets bewerkstelligd? In 1909 kwam de Schepenwet tot stand die een eind moest maken aan de in het drama beschreven voorvallen. In de parlementaire stukken wordt het niet genoemd maar het heeft wel de sfeer gecreëerd en misschien versnellend gewerkt; de genoemde wet behoorde trouwens tot de sociale wetgeving die in 1874 aarzelend op gang gekomen was.
Op Hoop van Zegen is vaak als tendensdrama aangeduid en, mits dit niet afkeurend bedoeld wordt, komt dit met Heijermans' overtuiging overeen dat de toneelschrijfkunst alleen verantwoord is als zij in directe relatie staat tot de sociale werkelijkheid. Na Multatuli is Heijermans een van de eerste geëngageerde letterkundigen in ons land. Hij behoort met een aantal van zijn stukken tot de internationale stroming van het naturalisme. Dit blijkt uit het gekozen milieu, uit de minutieuze nauwkeurigheid waarmee dit in taal, uiterlijk en gedrag weergegeven wordt, uit de sociale gevoeligheid en het afzien van de geijkte vormgeving met een individuele held die zijn doel al dan niet bereikt. De situatie waarin de vissers verkeren - ze vormen een collectief - blijft onveranderd. Ze moeten weer voort. Evert de Jong noemt Heijermans dan ook een milieudramaturg en duidt de vorm aan als statisch, hetgeen kenmerkend is voor de vernieuwing van het Europese drama omstreeks 1900 (Tsjechov, Maeterlinck). Niettemin is er sprake van een causaal-chronologisch handelingsverloop en de eenheid van plaats (in ruime zin) is gehandhaafd. Alleen die van tijd niet, doch dat is functioneel: het wachten is een deel van het leven der vissers. Statisch wil echter niet zeggen dat er geen spanning is: de zorgvuldig gedoseerde mededelingen over de toestand van het schip, zijn ondergang in de stormnacht en de rampzalige gevolgen daarvan houden de aandacht vast, ook als in het derde bedrijf bij de vertellingen der vissersvrouwen er weinig actie plaatsvindt. J.I.M. van der Kun noteert dan ook een groot aantal prospectieve actiemomenten en ontdekt bovendien in dit stuk het verschijnsel revocatie: Kniertje herinnert zich in het vierde bedrijf met spijt haar gedrag in het tweede bedrijf: ze heeft Barends handen zelf losgemaakt en Geert niet ‘genacht’ gezegd: ‘Als je te laat ben - ware z'n woorde - kijk 'k je geen oog meer an -.’
Het motief van de drijvende doodkisten is voor het eerst dramatisch behandeld door Henrik Ibsen in zijn Steunpilaren der Maatschappij (1877), niet echter in sociaal-economische context, maar als een individueel geval; de Indian Girl wordt trouwens op het laatst niet uitgezonden. Een ander werk waarmee Op Hoop van Zegen vergeleken kan worden is Die Weber van Ger- | |
| |
hart Hauptmann (1892). Ook daar is sprake van een collectief van uitgebuite loontrekkers, namelijk de Silezische wevers, ook daar is er schildering (zeer kras zelfs) van armoe en ellende. Maar vergelijking in bijzonderheden is misplaatst. Wel kan het stuk als tegenhanger van de Hoop beschouwd worden. Een andere relatie bestaat er wellicht met de eenakter Riders to the Sea van de Ierse schrijver John Millington Synge (1904), die het Nederlandse drama in Engelse vertaling gekend kan hebben. Maar bij hem vinden we niets van sociaal-economisch onrecht. Zijn vissersweduwe Maurya onderwerpt zich, niet uit ontzag voor de heersende maatschappelijke machten, maar uit ontzag voor de natuur. Als haar laatste zoon op zee gebleven is, vindt zij eindelijk rust: ‘There is'nt anything more the sea can do to me.’ Door dit stuk werd Bertolt Brecht in 1938 geïnspireerd tot zijn tijdens de Spaanse Burgeroorlog spelende eenakter Die Gewehre der Frau Carrar. Maar de auteur laat het niet bij berusting, hij leidt haar geleidelijk tot daadwerkelijk verzet tegen Franco en de andere generaals. Misschien is hier dus sprake van een indirecte lijn van Heijermans via Synge tot Brecht, met wie hem in elk geval de revolutionaire gezindheid verbindt, zij het niet de dramatische methode, want de Nederlander doorbreekt de toneelillusie nooit. Het spel van de zee staat in Heijermans' oeuvre niet alleen. Er is ook een spel van het land (Ora et Labora), een spel van de
stad (Bloeimand), een spel van de mijnen (Glückauf!), een spel van de middenstand (De opgaande Zon) en een ‘vrolijk spel rond de huiselijke haard’ (Schakels). Heijermans heeft op dramatisch gebied gepoogd te doen wat Zola deed in romanvorm: een sociografische cyclus van zijn tijd.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Op Hoop van Zegen verwierf dadelijk een groot succes bij het Nederlandse publiek: al na vijf maanden werd de 100e voorstelling gegeven en de vertolkster van Kniertje, Esther de Boer-van Rijk (1854-1937), meende in 1934 dat ze die rol toen al 1 200 keer gespeeld had. In de loop der jaren is het stuk - afgezien van enkele inzinkingen - geregeld op het repertoire verschenen. Aan mevrouw De Boer werd in 1974 juist in deze rol een postzegel gewijd. In het seizoen 1988-1989 had wederom een heropvoering plaats. Ook in het buitenland vond Die Hoffnung auf Segen - The Good Hope - La Bonne Espérance alras weerklank: Hamburg, Berlijn, München, Wenen - Londen, New York - Parijs, Genève en voorts Stockholm, Kopenhagen, Riga, Kaunas, Praag, Belgrado, Moskou, Cherson, Kiev enzovoort. Een Hebreeuwse bewerking werd in Jeruzalem en Tel Aviv vertoond, een Jiddische
| |
| |
in New York. Charles Grelinger maakte er in 1907 een muziekdrama van en van de vijf verfilmingen dateert de jongste van 1986. Ook de omroep heeft het herhaaldelijk gebracht, zowel voor de radio als op de televisie. De literaire kritiek reageerde niet altijd zo positief als het publiek. Men stootte zich aan de ongewone vormgeving en aan de vertellingen van de vissersvrouwen, die (naar men meende) de handeling vertraagden, men ergerde zich aan de strekking die al te duidelijk uitgesproken zou zijn, bestempelde het stuk als ‘volkstoneel met een lach en een traan’, noemde het melodramatisch en sentimenteel en keek met literaire hoogmoed neer op het publiek dat bij Geerts revolutionaire uitspraken applaudisseerde. Doch daarnaast was er ook waardering: ‘Wat een verscheidenheid, wat een levendigheid!’ riep Johan de Meester uit. Catulle Mendès roemde juist de vaak gekritiseerde vertellingen en vergeleek ze met het koor in de Griekse tragedie. Heinrich Stümcke prees Heijermans' scherp waarnemingsvermogen en rijpe kunst; in Cobus en Daantje zag hij vertegenwoordigers van de stomme aanklacht, ‘wie von Heijermans' grossem Landsmann Josef Israel gemalt’. De Amerikaanse criticus John Mason Brown meende dat het stuk ‘touches the ageless emotions of mankind’ en de Amerikaanse dramatoloog van Nederlandse afkomst, Piet Reinier Knetsch, kwam tot de conclusie: ‘In Hope of Providence has endured not because of its themes or its social criticism, but because of its timeless emotional and theatrical qualities.’ Inderdaad, zolang er onrecht zal zijn op aarde, zal dit stuk lezers en toeschouwers aangrijpen. Na bijna een eeuw is het nog altijd hartverscheurend en huiveringwekkend in de uitbeelding van menselijk leed. ‘Het werk is’ - aldus H.A. Gomperts - ‘dramatisch zo sterk dat de tijd er geen vat op heeft.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Op Hoop van Zegen, Spel van de zee in 4 bedrijven van Herm. Heijermans Jr, 4e druk, Amsterdam 1901.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Herman Heijermans, ‘Barmhartige Reeders’. In: De Nieuwe Tijd III, 1898-1899, p. 269-280. |
Johan de Meester, ‘Het Tooneel’. In: Nieuwe Rotterdamsche Courant, 23-1-1901. |
Lodewijk van Deyssel, ‘Een goed tooneelstuk’. In: De XXe Eeuw VIII, 1902, p. 557-563. |
Catulle Mendès, ‘La Bonne Espérance’. In: Le Journal, december 1902. |
Heinrich Stümcke, Die vierte Wand. Theatralische Eindrücke und Studien, Leipzig 1904, p. 318-322. |
L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling. Deel I, Amsterdam 1921, p. 53-54. Deel V, Amsterdam 1932, p. 406-421. |
Frans Hulleman, Heyermans-Herinneringen, Laren z.j. (1925), p. 54-55. |
John Mason Brown, ‘Sermons in Plays’. In: Theatre Arts Monthly XI, 1972, p. 893-908. |
André Antoine, Mes souvenirs sur le Théâtre Antoine et sur L'Odéon. Parijs 1928, p. 205-206. |
Adriaan van der Horst, Dertig jaar Op Hoop van Zegen, Maastricht/ Amsterdam 1930. |
Esther de Boer-van Rijk, Ik kijk terug. Episodes uit mijn leven, Amsterdam 1934, passim. |
J.I.M. van der Kun, Handelings-aspecten in het drama, Nijmegen 1938, passim. Tabel ter verklaring van het verloops-schema p. 334-343. |
Benjamin Hunningher, Toneel en werkelijkheid, Rotterdam 1947, p. 163-172. |
Flaxman, Seymour L., Herman Heijermans and His Dramas, Den Haag 1954, passim, vooral p. 92-102. |
Schrijversprentenboek No. 11, Herman Heijermans, Amsterdam 1964, p. 17-20. |
Annie Heijermans-Jurgens: Herman Heijermans' laatste levensjaren, Amsterdam 1965, p. 20-21. |
Evert de Jong, Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama, Groningen 1967, p. 52-65. |
C.A. Schilp, Herman Heijermans, Amsterdam 1967, p. 142-146. |
H.A. Gomperts, Wachten op niets. Toneelkritieken uit de jaren 1952-1965 (Modern repertoire), Amsterdam 1970, p. 305-307. |
Hermine Heijermans, Mijn vader Herman Heijermans, Amsterdam 1973, passim. |
Evert de Jong, Heijermans milieudramaturg. In: De Nieuwe Taalgids LXIX, 1976, p. 44-62. |
Hilda van Neck Yoder, Dramatizations of Social Change: Herman Heijermans' Plays as Compared with Selected Dramas by Ibsen, Hauptmann and Chekhov, Den Haag 1978, passim. |
Loe Hoefnagels (samensteller), Herman Heijermans en zijn tijd. Dokumentatie. Uitgave van de Educatieve Dienst van het Nederlands Theater Instituut, Amsterdam 1980. |
| |
| |
Piet Reinier Knetsch, ‘In Hope of Providence’ by Herman Heijermans: A New Translation for Performance of ‘The Good Hope’, diss., University of Kansas 1984. (Bevat een uitvoerige bibliografie). |
Men zie voorts de dossiers Herman Heijermans in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag en in het Nederlands Theater Instituut te Amsterdam, waar ook een diaserie en een hoorspelband aanwezig zijn.
De gemoderniseerde tekst van Op Hoop van Zegen vindt de lezer in de uitgaven van Querido en Van Oorschot (Toneelwerken deel I).
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|