| |
| |
| |
Herman Heijermans
Glück auf!
door G. Goedemé
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Glück auf! Een spel van de mijnen in vier bedrijven, zeven tafrelen is het zeventiende avondvullende stuk van Herman Heijermans (*1864 te Rotterdam; †1924 te Zandvoort). Het eerste en tweede bedrijf zijn respectievelijk uitgewerkt in zestien en achttien tonelen, het derde bedrijf in twee taferelen met acht en zes tonelen, het vierde in drie taferelen met acht tonelen en tweemaal één toneel. In 1908 publiceert de auteur in De nieuwe tijd (jrg. 13, p. 117-124 en 208-216) het eerste ontwerp van dertien tonelen voor het eerste bedrijf, dat hij later voor de definitieve versie zal omwerken. Het werk is gedateerd: Berlijn, 9 december 1911. De eerste opvoering wordt verzorgd door de Nederlandsche Tooneelvereniging in de Hollandsche Schouwburg te Amsterdam op 24 december 1911 onder regie van Herman Heijermans zelf en in een decor van F. Dantz. C.A. Schilp vertelt dat na de première, ‘die tot lang na middernacht duurde’ het publiek door het dolle heen enthousiast was. Het riep aanhoudend om Heijermans. ‘Eindelijk verschenen een paar acteurs met in hun midden de heftig tegenstribbelde schrijver’ - een van de zeldzame keren dat Heijermans voor het publiek verscheen! Een deel van het vierde bedrijf verschijnt in De nieuwe tijd van 1912 (jrg. 17, p. 1-12 en 112-125) en in hetzelfde jaar het gehele werk in boekvorm bij De maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur. Het werd uiteraard ook opgenomen in de driedelige dundrukuitgave van Van Oorschot: Toneelwerken III. Amsterdam 1965.
Eind 1908 werd een mijn in Radford (Westfalen) door een ontzettende ramp getroffen, waarbij honderden kompels het leven lieten. In februari 1909 - ‘terwijl de lijken der honderden “koempels” nog onder 't ingestort gesteente van Radbod lagen’, zo schrijft Heijermans in het begeleidend woord dat de toneeltekst voorafgaat - bezoekt Heijermans de getroffen arbeiderskolonie en gaat een week met de arbeiders de ondergrondse gangen in. In gesprekken met hen maakt hij vele
| |
| |
vrienden en verwerft hij een juister inzicht in de werkomstandigheden en de problemen van de mijnwerkers.
‘Benee - in die vreselijke nachten, waaraan de arbeiders-genoten door jaren en jaren gewend waren, nam 'k me voor 't vroeger in het tijdschrift “De Nieuwe Tijd” begonnen mijndrama op de basis van “beter” weten te hervatten.’ Nadat hij eveneens internationale mijnwerkerscongressen heeft bijgewoond, waar hij zich verder informeert, zet hij zich aan het werk.
In het ‘Begeleidend woord’ maakt Heijermans zijn intentie duidelijk: hij wil een realistisch drama schrijven, dat de ellende van de kleine man blootlegt. Hij wil zich manifesteren als ‘een nadenkend sociaal-democraat’, die in de eenvoudige en harde arbeid van de kompels iets wil weergeven ‘van het ontzaglijke tijds-epos [...] “iets” van de reuzen-worstelling tussen Kapitaal en Arbeid. Aan de ene zijde het syndikaat der kolenbaronnen - aan de andere de “koempels”.’ Hij meent daardoor een menselijke plicht te vervullen.
Dat de problematiek hem intens bezighield, mag ook blijken uit artikelen in het Berliner Tageblatt en uit Heijermans dagboeken en ten slotte uit het ‘Falklandje’ ‘Een mijnbezoek’ (Schetsen, 15de bundel).
| |
Inhoud
Eerste bedrijf
In het kantoor van de Westfaalse kolenmijn Glück auf! proberen de mijnbestuurders en aandeelhouders een gezamenlijk standpunt in te nemen over een dreigende lokale mijnstaking. Ondanks enig verweer van Wied, directeur en schoonzoon van Baumgarten sr., de eigenaar, komt de vergadering, gedomineerd door de eigenaar, tot het besluit dat ze in de strijd om de macht ‘enkel winst te boeken hebben, als de lokale beweging 'n algemene wordt’. Wanneer de heren uit eten gaan, wordt de typiste Anna gestoord door de flirtende, vrolijke losbol Mathieu, Baumgarten jr. Hij wil met vrienden de mijn ondergronds bezoeken. Kerkhoven, de machine-ingenieur, wijst het verzoek af: de kompels zijn te onrustig. Hetzelfde verzoek van Sylvia, Wieds vrouw, wordt ook door haar echtgenoot afgewezen, wat zij niet zonder meer aanvaardt. Man en vrouw kibbelen. Zij vermoedt dat Wied en Anna een relatie hebben. Met zijn vriend Stein, bedrijfsingenieur, bespreekt Wied enkele problemen: de te zwakke druk op het water in de mijn, zelfs ‘in de derde laag geen spetje’ en het feit dat Hankelman, de tweede mijningenieur, door vermomde arbeiders is gemolesteerd. Stein waarschuwt Wied met betrekking tot zijn rela- | |
| |
tie met Anna. Wied vergadert met de afgevaardigden van de syndicaal georganiseerde arbeiders, van wie Schulz de woordvoerder is. Volgens hen zijn de niet-georganiseerden verantwoordelijk voor de mishandeling en ze hebben ook bezwaar tegen de indienstneming van vreemde arbeiders, omdat die zich onvoldoende zouden bekommeren om de veiligheid van de kameraden. De georganiseeerden eisen een vast uurloon, minder arbeidsdruk en sproeiwater op de arbeidsplaatsen. Wied wijst hen op het slecht gekozen tijdstip voor hun actie: de mijn begint nu pas te renderen, de aandeelhouders hebben nog niet veel rendement van hun geld gehad. De afvaardiging reageert voorzichtig: ‘We zullen zien.’ Verder onderhandelen wordt echter onmogelijk gemaakt door
Baumgarten, die driftig binnenvalt en alle eisen afwijst. De kompels reageren: ‘Dan weten we waar we ons an te houen hebben.’ Woedend biedt Wied zijn ontslag aan. Hij voelt zich niet veel meer dan een ‘gesalarieerde sekretaris’. Baumgarten verwijt Wied dat deze uitsluitend carrière kon maken doordat hij met zijn dochter is getrouwd. Wied voelt zich verslagen. Mathieu komt binnen, klaar om ondergronds te gaan en krijgt daarvoor toestemming van Baumgarten, ondanks het vooraf gegeven verbod van Wied. Als iedereen weg is, komt het tot intimiteiten tussen Wied en Anna. Heil, een oude kompel en nu de klusjesman, merkt dat.
| |
Tweede bedrijf
In de woonkamer van Schulz' huis in de arbeiderskolonie van de mijn hangen aan de muur zowel een kruis en bijbelse voorstellingen als socialistische spreuken en de foto's van de socialistische denkers Marx, Lasalle en Engels. De vroedvrouw heeft zojuist de tweede vrouw van Schulz verlost van een tweeling. De inwonende grootmoeder, Moeder Schulz, heeft vijf kostgangers, van wie de lichtschuwe Spiess door de andere vier wordt uitgestoten. Hij zou een moord hebben gepleegd. Rudolf, een kind uit het eerste huwelijk, vertelt zijn grootmoeder dat hij ‘de Heiland’ heeft gezien ‘zo dichtbij, da'k 'm met me handen had kennen anraken’. Hij verwijt zijn vader diens ongeloof. Schulz overlegt met twee arbeiders: de exuberante Wiener, die samenwoont met een vrij agressieve vrouw die hij liefheeft, en Hadwig, die als jongeman zeer revolutionair was, maar nu al lang niet meer. Schulz zelf is ongerust, omdat de christelijk gesyndiceerden misschien afhaken. Actie schrikt ook hem wat af nu zijn vrouw juist bevallen is. Hij is bang ontslagen te worden: ‘Driemaal ben 'k 'r al uitgevlogen! [...] Driemaal heb 'k met 'n stuk meubel onder me ene arm en 'n kind op me andere door de modder gebaggerd...’ Ze besluiten toch door te zetten en een meeting te organiseren die moet uitlopen op een staking. Grete, de vrouw van Schulz,
| |
| |
verneemt pas nu dat de arbeiders gaan staken. Ze schrikt en verwijt haar man ontredderd dat hij het op zich heeft genomen voorzitter van het comité te zijn. De nu onzekere Schulz vaart tegen haar uit, maar wil dat meteen goed maken. Anna, ook een mijnwerkerskind, brengt een geschenkje voor Grete mee; Schulz wijst het af, omdat hij van Heil vernomen heeft dat ze ‘trekkebekt’ met de directeur. Woedend gaat ze naar buiten.
| |
Derde bedrijf
In een galerij van de derde laag werken Schulz, Hadwig, Spiess en Rudolf. Het is er snikheet en er hangt veel kolenstof; er kan niet worden gesproeid en er is geen drinkwater. Spiess snakt naar iets te drinken; Hadwig reikt hem zijn koffiekan en brengt Spiess ertoe te bekennen dat hij een moord heeft gepleegd. De bekentenis lucht Spiess erg op. Hadwig reageert door toe te geven dat ook hij ook heel wat op zijn kerfstok heeft. Spiess wordt nu in de groep opgenomen. Een eerste gedreun van invallend gesteente! De kolenlaag is te rot om nog te houden. Rudolf moet dynamietpatronen halen. De mijngas-controleur duikt even op; onrechtstreeks geeft hij toe dat er wel gas moet zijn. De kompels weten dat hij dat niet zal melden. Telkens als hij gas meldt, riskeert hij het ontslagen te worden. Stein komt op gemoedelijk wijze de kompels controleren. Na zijn vertrek duurt die gemoedelijkheid onder de kompels voort; ze leidt tot confidenties van Hadwig. Wied, Mathieu en Kerkhoven verschijnen. Mathieu loopt er vrolijk en gekscherend bij. De heren testen de echo in de mijn uit, waarop het donderende gekraak van een instorting volgt. Wied weet paniek te bedwingen. Ze beginnen te kloppen, om de enige kans op redding mogelijk te maken.
Op het mijnemplacement proberen de mijnwerkersvrouwen, vooral gedreven door de bruid van Wiener en de vroedvrouw, een doorgang naar de mijn te forceren. Stein erkent dat de lift nog werkt, ‘maar niet voor de - levenden’. Er zijn massa's doden: ‘De rest houdt de grond nog vast.’ De vrouwen zijn wanhopig en blijven proberen toegang tot de mijn te krijgen. Sylvia verneemt dat ook haar echtgenoot vermist is. Anna loopt verbijsterd rond.
| |
Vierde bedrijf
In het privé-kantoor wordt Anna, die ook een rouwjapon draagt, al heeft ze geen ‘bloedverwant’ verloren, aanvankelijk heftig, daarna milder uitgekafferd door Stein, omdat ze, ondanks het verbod, in de lijkenbarak is gaan kijken. Baumgarten lijdt onder het verlies van zijn zoon en wil een premie uitloven voor zijn redding. Stein remt hem af: een premie voor zijn zoon zou kwaad bloed zetten bij alle kompels. Stug wijst Stein hem erop dat ook zijn schoonzoon beneden is gebleven en dat hij een dochter en kleinkinderen heeft. Het raakt Baumgarten niet. Op aandringen van de vrouwen besluit Stein
| |
| |
hun delegatie in het kantoor te ontvangen. Voor hun komst meldt de eerste mijnbestuurder zich aan: hij condoleert Baumgarten, maar is er vooral op uit financieel voordeel uit het gebeuren te halen. Verdoofd door het verlies van zijn zoon heeft de eigenaar er nauwelijks aandacht voor. Ontsteld verneemt de mijnbestuurder nu pas dat Baumgarten jr. ook een slachtoffer is. Toch vraagt hij Baumgarten om een onbeperkte volmacht voor de afhandeling van de financiële zaken. Na aanvankelijke toestemming stelt Baumgarten dat toch maar uit. Stein legt de binnengekomen delegatie vrouwen uit hoe de situatie is, maar fel valt de bruid van Wiener uit tegen ‘die smerige Wied’. Dat maakt een heftige reactie los van Anna. Het loopt uit op een ruzie tussen de vrouwen en Anna, die voor lichtekooi wordt uitgescholden. Stein probeert haar naar buiten te brengen. Anna loopt op Sylvia af, die Anna het recht op rouwen ontzegt. Buiten zichzelf van woede legt Anna alle schuld bij Baumgarten en bij Sylvia, ‘je “had” 'm al verloren’. De hevige ruziescène wordt afgebroken door de melding dat er in de mijn geklop is gehoord.
In de galerij van de derde laag praten de opgeslotenen bewogen maar openhartig met elkaar. Een uitval van Wiener tegen Wied - ‘As jij, jij, gedorie, direkteur [...] was geweest, as je niet met die meid op je kantoor...’ - lokt reactie uit van de anderen: ‘Hier is geen dirrekteur, hier zijn geen koempels meer... Laten we mekaar de laatste uren niet als doodsvijanden...’ Dat alles brengt Wied ertoe zijn onvermogen te erkennen om als directeur te functioneren. Hij stelt dat hij zich in feite verkocht heeft en hij belijdt zijn liefde voor Anna. Ook de kompels erkennen dat ze zich hebben verkocht. Plots horen ze geklop vanuit de buitenwereld. Wied constateert meteen: ‘Te laat, - te laat, koempels... Van daar uit duurt 't te lang...’
Een maand na de catastrofe vergaderen de mijnbestuurders en aandeelhouders opnieuw in het kantoor. Er zijn 313 kompels te betreuren en twee vrouwen: Anna heeft zich verdronken en de bruid van Wiener heeft zich opgehangen. Stein weigert de nieuwe directeur te worden. Het spel eindigt met een poging van de tweede aandeelhouder om de belangen van de aandeelhouders te verdedigen.
| |
Interpretatie
Titel
De mijnwerkersgroet Glück auf! (Veel geluk!) is een bitter sarcastische titel. Net als de titel De Opgaande Zon wekt hij de verwachting van een positief gegeven. Maar al in de eerste scène duikt mogelijk onheil op in de aankondiging van een
| |
| |
lokale staking. Zelfs de florissante vooruitzichten van een figuur als Baumgarten sr. zullen uiteindelijk op een vernietigende wijze worden ontkracht.
| |
Thematiek
Ongetwijfeld heeft de directe, menselijke confrontatie met arbeiders de auteur verhinderd zich over te geven aan een rabiaat realisme. Toch is het uitgewerkte thema, arbeid contra kapitaal, typisch voor Heijermans als sociaal-democraat. Maar dit werk toont aan dat hij een evolutie heeft doorlopen die hem ertoe bracht de arbeiderswereld genuanceerder te benaderen.
Zijn subjectief beladen afkeer voor het kapitaal en de misstanden die het veroorzaakt, heeft hij nochtans zonder meer geprojecteerd in een psychologisch niet verder gedifferentieerde groep van asociale kapitalisten: de imposante mijneigenaar en de mijnbestuurders die hij de direct verantwoordelijken voor de catastrofe acht. Ze zullen zelfs bij de dreigende staking de zaak forceren om te kunnen speculeren.
| |
Personages
Tegenover de grijpgrage en hebzuchtige leiding, als één groep beschouwd, staan de arbeiders. Ook zij zijn gegroepeerd: gesyndiceerde arbeiders die het voortouw nemen in de sociale revolte en het verloop ervan bepalen; niet-gesyndiceerden, die geen directe invloed op dat verloop uitoefenen, maar door het mishandelen van een ingenieur aanvankelijk wel een storende factor zijn voor een mogelijk rustiger verloop. Tussen deze twee geledingen leeft ook een spanning: de gesyndiceerden wijzen het geweld van de niet-gesyndiceerden af, maar gaan niet zo ver hen te verraden.
Meer dan in vroeger werk differentieert Heijerman de gesyndiceerde arbeiders psychologisch in hun houding, gedrag en reacties. Juist daardoor krijgt het overheersende thema, kapitaal contra arbeid, een genuanceerder beeld, wordt het in concrete personages en bewogen situaties vermenselijkt, waardoor de dramatische waarde wordt geïntensiveerd.
| |
Thematiek
Het tweede thema is de solidariteit van de gesyndiceerde arbeiders en hun vrouwen. Ze drijft tot een gezamenlijke revolte, die individuele gevoelens van onzekerheid, medeleven en onderlinge vriendschap echter niet uitsluit.
| |
Personages
Ook dit thema geeft geen aanleiding tot een gelijkvormige uittekening van een mijnwerkerstype. Schulz is bereid het voorzitterschap waar te nemen, maar realiseert zich wel degelijk de mogelijke consequenties. Mag hij zijn huiselijk geluk nog langer op het spel zetten? De heftige reactie van zijn vrouw grijpt hem aan. Ook hij reageert fel, verdedigt zich bewogen, wil haar echter ook kalmeren en troosten. Trots en onmacht verhinderen hem uiteindelijk het verzoenende gebaar door te zetten. De eenzame Spiess, die aanvankelijk wordt uit- | |
| |
gesloten, wordt na zijn bekentenis in de groep opgenomen. De luidruchtige, grootsprakerige Wiener scheldt op de patroons, maar is bang voor zijn bruid en zoekt vergetelheid in de drank. Hadwig vervreemdde zich van zijn anarchistische jeugd tot een milder denken over zijn christelijke kameraden, zelfs over de ‘meesters’. Het handelingsverloop van het spel wordt bepaald door de bewegingen die zich afspelen tussen verschillende groepen en tussen individuen die zich toch ook altijd als lid van een groep bekennen.
| |
Thematiek
Er kan nog een derde thema worden aangegeven; maar het blijft erg vaag en te veel in het ongewisse om invloed te kunnen doen gelden op het verloop: de tegenstelling tussen christelijke en socialistische arbeiders. Slechts in drie aspecten is het even markant aanwezig: de vrees dat de christelijken zullen afhaken, de dubbele wandversiering in het huis van Schulz en zijn reactie daarop in de bewogen huisscène en het visioen van de vrij geëxalteerd getekende zoon, Rudolf.
| |
Personages
Tussen de twee groepen in staan figuren als Wied en Anna - beiden toch ook mijnwerkerskinderen - en Stein. Ze zijn de enkelingen die zich in hun middenpositie vrij eenzaam voelen. Stein blijft erg kleurloos. Wied stelt zich aanvankelijk op als katalysator tussen twee spanningsvelden. Maar hij legt uiteindelijk een solidaire houding met de arbeiders aan de dag. Zijn ontwikkeling naar die houding gaat gepaard met en wordt verdiept door een innerlijke bevrijding: hij beseft dat hij zich door zijn huwelijk heeft verkocht en zal die vergissing en zijn werkelijke liefde uiteindelijk erkennen. Anna is in de beide milieus de tragisch onbegrepene. Als de liefde voor Wied geen uitzicht meer biedt, verliest ze elke levenszin, wat leidt tot haar zelfmoord.
| |
Opbouw
De dramatische opbouw wordt bepaald door onderlinge conflicten die het resultaat zijn van een onderscheiden benadering van de thema's. Ze spelen zich af op verschillende niveaus: tussen groepen onderling (beheerders en arbeiders), tussen individu en groep (onder anderen Spiess en Wied tegenover de arbeiders) en tussen individuen onderling (bijvoorbeeld Wied tegenover Baumgarten sr. en Anna tegenover de vrouw van Wied). Vooral de figuur van Anna is exemplarisch voor de individuele spanningen en de groepsspanningen in en tussen de verschillende niveaus, voor de solidaire betrokkenheid en het persoonlijke onbegrip van mensen die met elkaar te leven hebben. Door haar wat geïsoleerde positie en haar relatie tot de twee hoofdgroepen is Anna draagster van tegengestelde spanningen en draagt ze die door haar tussenkomsten telkens ook weer uit. Ze heeft een verhouding met Wied, maar is anderzijds zo bevriend met Schultz, dat ze hem een geboor- | |
| |
tegeschenk komt aanbieden. Zij lijkt het aangewezen personage om de kloof tussen kapitaal en arbeid te overbruggen. Door Schultz' verwijten wordt ze echter in de kapitalistische hoek teruggeduwd. Schultz zal later in de tragische situatie ondergronds zijn fout erkennen tegenover Wied, wanneer deze vertelt dat hij echt van Anna houdt. Anna kan geen bruggen slaan. In haar eenzaamheid is zij te veel de onbegrepene die het goede wil, maar er niet in slaagt het te verwerkelijken. Zij is juist de afhankelijke die moet worden opgevangen. Zo zal Hadwig, de oude revolutionair, het voor haar opnemen wanneer Schultz haar beledigt. Het is in deze wisselwerking van spanningen tussen personages met hun positieve en negatieve kenmerken, in de wisselwerking van afwijzing en erkenning, dat het dramatische verloop vorm krijgt. Heijermans mikt niet op een zwart-wittegenstelling. Alleen de mijnbeheerders staan buiten het krachtenveld van kleine en grotere menselijke tekorten en kwaliteiten.
Aangrijpend is de ontknoping op de verschillende locaties tegen het einde van het stuk. Bij de veroordeelden in de geteisterde mijn groeit een sfeer van berusting en aanvaarding, waaraan ook Wied en zelfs Mathieu deelhebben. Dat staat dan in fel contrast met de wanhopige, onwetende en opstandige vrouwen bovengronds en verleent de poging van de beheerders zich in de laatste scène toch nog financieel veilig te stellen een bittere nasmaak. De rabiate verdediging van eigenbelang en een asociaal egocentrisme mochten reeds blijken uit de poging van de directeur een premie uit te loven voor de redding van zijn zoon.
| |
Thematiek
In wezen is het de bedoeling van Heijermans de maatschappij aan te klagen die sociale misstanden tolereert. De dramatische en tragische waarde van dit spel krijgt kracht en waarachtigheid door vormen van onmacht, groepsbelang en egocentrisme in de drie getekende sociale geledingen. De tussenpersoon Wied heeft het beste voor met de arbeiders, maar moet uiteindelijk erkennen dat hij zich uit eigenbelang ‘verkocht’ heeft. Ook de arbeiders zijn geen heiligen. Ze achten zich bijvoorbeeld te goed om Spiess in hun midden toe te laten. Het nietsontziende kapitalistische eigenbelang krijgt ook in de figuur van Baumgarten een menselijker toets door zijn verdriet om de dood van zijn zoon.
| |
Stijl
De grondige bestudering van een milieu, persoonlijke betrokkenheid, zicht op menselijke verhoudingen en een vermogen zich in te leven in menselijke reacties na een ramp hebben Heijermans ertoe gebracht bewogen en doorvoelde situaties en personages te dramatiseren. Toch mist het dramatische verloop stilistisch strakke concentratie. De soms brede schilde- | |
| |
ring en de aandacht voor vele details, voor een treffende uittekening van een typische sfeer hebben hem tot wijdlopigheid gebracht. De psychologische differentiatie van de kompels wordt eerder geprofileerd door hun doen en handelen, door hun reacties, dan door hun volks taalgebruik, dat een grote uniformiteit vertoont. De auteur is er bovendien slechts gedeeltelijk in geslaagd het arbeidersidioom duidelijk te onderscheiden van het taalgebruik in het milieu van de beheerders. Globaal sluit dat taalgebruik wel aan bij de realiteit die Heijermans wenst uit te beelden, maar het krijgt wel eens enige overtrokken expressie in verheven, licht geëxalteerde momenten: het bevlogen ‘visioen’ van de jonge Mathieu is daarvan een uitgesproken voorbeeld.
| |
Context
In zijn studie Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama toont E. de Jong aan dat Heijermans' kracht in het schrijven van statische drama's ligt, dat hij werd gedreven door een aanleg ‘die hem bij uitstek de schrijver van het statische drama deed zijn’ (p. 103). Glück auf! rangschikt De Jong echter bij de ontwikkelingsdrama's en die zijn zijns indiens voor het merendeel mislukt. Glück auf! staat dus in tegenstelling met drama's die een blijvende situatie uitbeelden, zoals Op Hoop van Zegen, drama's waarin de karakters niet veranderen, zoals Eva Bonheur, en drama's die een uitbeelding bieden van een verijdelde poging om een situatie te wijzigen en waarin het verijdelde streven naar ontwikkeling centraal staat, zoals De Opgaande Zon.
In drie markante toneelwerken dramatiseert Heijermans het lijden van het proletariaat: Op Hoop van Zegen, het spel van de zee, Ora et labora, het spel van het land en Glück auf!, het spel van de mijnen. De twee eerste rangschikt De Jong, met uiteraard te onderscheiden accenten, onder de spelen die een situatie tekenen zonder poging om eraan te ontsnappen. Een intrige die naar een climax voert, hebben ze dus niet. In de lijn van de traditionele dramabouw beschouwt Hunnigher dat als een gebrek. Volgens De Jong echter heeft de auteur dat gebrek aan handeling bewust gewild. Het onontkoombare, het blijvende - door de beide spelen heen gegeven in de milieuschildering en de herhaling van eendere situaties, beelden en dialogen - reveleert de dramatische tragiek. De onveranderlijkheid is in Glück auf! echter niet consequent aangehouden. Door twee groepen als antagonisten tegenover elkaar te plaatsen wekt Heijermans de verwachting van een traditioneel dra- | |
| |
matisch verloop dat naar een crisis leidt. De twee eerste bedrijven beantwoorden aan die verwachting: de tegenstelling van de harteloze kapitalisten en de arbeiders met hun gerechtvaardigde eisen, vervolgens de uitvoerige schildering van de levensomstandigheden van de arbeiders. Die bedrijven lopen tot op zekere hoogte parallel met de gegevens in Die Weber (1892) van de Gerhart Hauptmann. In dat werk resulteert de evolutie in een conflict. In Glück auf! wordt de dreiging echter niet gerealiseerd in de daad, waarop alles toch gericht leek. Ze wordt ontkracht door het toeval: de staking gaat als gevolg van de ‘toevallige’ ramp niet door. De Jong stelt dat in een statisch drama als Op Hoop van Zegen een dergelijke toevallige ramp ‘als symbool functioneel’ kan zijn, maar in Glück auf!, dat zich aandient als een
ontwikkelingsdrama, werkt dit ‘toevallig’ afbreken van de ontwikkelingslijn verwarrend. Het verdere verloop is niet echt statisch te noemen: de bewogen emotionele reacties en de spanningen die daaruit resulteren, zijn in het verdere verloop dermate ingrijpend, dat het bezwaarlijk echt statisch kan worden genoemd. Maar die bewogenheid ligt niet in het verlengde van wat reeds werd aangezet, is niet van dezelfde orde. Middenin is een breuk die de eenheid, de coherentie van het spel aantast. Om het onveranderlijke karakter van Ora et labora te benadrukken, herhaalt de auteur het begin aan het einde, een logische afsluiting van factoren die dat onveranderlijke door het gehele werk heen reliëf geven: het ene decor, de herhalingen in beelden en dialogen. Ook in Glück auf! wordt aan het einde het begin herhaald, zelfs nadrukkelijker, maar het vloeit daar veel minder voort uit wat voorafgaat. De cirkelbeweging wordt gedeeltelijk ontkracht door de breuk middenin.
Net zoals in Op Hoop van Zegen leeft ook in Glück auf! een ongedeelde groep van gezamenlijke slachtoffers. Maar het grote verschil tussen de beide bestaat erin dat Heijermans in Glück auf! in en door de figuur van Baumgarten en de andere aandeelhouders nadrukkelijker de schuldigste maatschappelijke geleding in zijn werk onderbrengt. Baumgarten staat boven de arbeiders, hij maakt zelfs geen deel uit van de mijnwerkersgroep. Over hem valt niets goeds te zeggen. In Op Hoop van Zegen is Bos weliswaar de ‘hoogste’ kapitalist, maar hij blijft binnen de groep en toont ook bezorgdheid om die groep.
Dit werk van Heijermans is ten slotte ook te situeren binnen een Europese ‘traditie’ van werken met eenzelfde onderwerp: naast Hauptmanns Die Weber zijn er de vele naturalistische mijnwerkersgeschiedenissen met als bekendste Zola's Germinal en later Bjørnsons Boven menselijke kracht.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
De - soms kritische - waardering van dit toneelwerk van Heijermans, en de motivering ervan worden vrijwel uitsluitend geformuleerd in vergelijking met andere werken binnen de context van Heijermans' eigen werk en van Europese dramatische werken.
Nogal wat kritiek gaat uit naar de omslachtige uitwerking van dit drama, die zelfs na een herwerking niet volledig werd geneutraliseerd. C.A. Schilp erkent dat Heijermans de vermenging van twee werelden, die van de mijnbestuurders en die van de arbeiders, ‘met virtuositeit tot stand gebracht heeft’. Maar, stelt hij eveneens, dat realiseerde hij niet zonder schade aan de dramatische waarde te veroorzaken.
De eerste opvoering, een voorstelling die meer dan vier uur besloeg, werd door het publiek enthousiast begroet; Heijermans werd zelfs op het podium geroepen. Blijkens de tekst van het begeleidend woord beantwoordde dat succes aan de verwachtingen van de auteur: ‘Als dit stuk met zijn “opeenstapeling” van “ellende” vergeten zal zijn - vergeten gelijk menig lief vers of “spannende” roman - zal het de tijdgenoot tenminste wat gezegd hebben.’ Maar die verwachting werd niet ingelost. De kritieken die na de première volgden, ‘waren slecht, soms zelfs vernietigend, en ook de opkomst hield niet over’, zo meldt Goedkoop.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Herman Heijermans, Toneelwerken III. Amsterdam 1965, p. 1641-1763.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
L. Simons, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling. Amsterdam 1932. |
H. Hunnigher, Toneel en werkelijkheid. Rotterdam 1947. |
Seymour L. Flaxman, Herman Heijermans and his Dramas. Den Haag 1954. |
Evert de Jong, Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama. Groningen 1967. |
C.A. Schilp, Herman Heijermans. Amsterdam 1967. |
B. Stroman, De Nederlandse toneelschrijfkunst. Poging tot verklaring van een gemis. Amsterdam 1973. |
Hermine Heijermans, Mijn vader Herman Heijermans. Leven naast roem. Amsterdam 1973. |
E. de Jong, Heijermans milieudramaturg. In: De nieuwe taalgids, 1976, p. 44-62. |
Leo Hoefnagels (samensteller), Herman Heijermans en zijn tijd. Dokumentatie. Amsterdam 1980. |
Hans Goedkoop, Geluk. Het leven van Herman Heijermans. Amsterdam 1996. |
lexicon van literaire werken 34
mei 1997
|
|