| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
Vallende ouders
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Vallende ouders van A.F.Th. van der Heijden (*1951 te Geldrop) verscheen in december 1983 bij uitgeverij Querido te Amsterdam als het eerste deel van de romancyclus De tandeloze tijd. Tegelijkertijd werd onder de titel De slag om de Blauwbrug de proloog van de reeks gepubliceerd. Voor nadere informatie over De tandeloze tijd wordt men verwezen naar de bespreking van De slag om de Blauwbrug, elders in dit lexicon.
Van deze roman verscheen in januari 1997 de 21ste druk. Tot op heden werden er 70 000 exemplaren verkocht.
Vallende ouders omvat negen hoofdstukken: ‘De lucht en de zucht’, ‘Een verlamde minnaar (1), ‘Droesem rond de ziel’, ‘Beloken Pasen’, ‘Ford Transit of De Dommel’, ‘Vallende ouders’, ‘Bevroren schoensmeer’, ‘Het antwoord aan koning Midas’ en ‘De nieuwe trap’.
Zoals gebruikelijk heeft Van der Heijden ook dit werk opgedragen aan Mirjam ‘Minchen’ Rotenstreich, zijn echtgenote.
| |
Inhoud
Albert Egberts, de ikfiguur van de roman, begint dit deel van zijn autobiografie met herinneringen aan de lente van 1976. Samen met zijn jeugdvriend en medestudent Thjum Schwantje bewoont hij voor het tweede jaar een pand aan de Berg en Dalseweg in Nijmegen. Het is eigendom van Thjums vader, een rijke fabrikant in vleeswaren. Omdat de vrienden geen noemenswaardige aandacht besteden aan hun studie, vaker in het café dan in de collegezaal zijn te vinden en van de hand in de tand leven, besluit Schwantje sr. hun de huur op te zeggen. Een met burengerucht gepaard gaand feest dat het tweetal geeft ter ere van de geslaagde diefstal van enige relikwieën van de Heilige Petrus Canisius is de druppel die de emmer doet overlopen. Tot Alberts ongenoegen verschuilt de huisbaas zich achter het argument dat hij de woning nodig heeft met het oog
| |
| |
op de trouwplannen van zijn dochter Berendina, op wie Albert in stilte verliefd is.
Vlak voor het feest heeft Albert zijn in Frankrijk wonende, maar oorspronkelijk uit Joegoeslavië afkomstige vakantievriendin Leentge te logeren gekregen. Ze heeft nog altijd haar hoop gevestigd op een huwelijk dat haar de Nederlandse nationaliteit moet bezorgen. Albert voelt daar niets voor. Zijn weerzin tegen haar neemt alleen maar toe, ook nadat hij heeft gehoord dat ze zwanger van hem is geweest, maar het kind verloren heeft. Tijdens het feest en de in alcohol gedrenkte dagen die erop volgen, schoffeert Albert haar zoveel mogelijk; tenslotte wijst hij haar de deur. De jas die ze bij hem heeft laten hangen, begraaft hij, maar gekweld door schuldgevoel delft hij hem weer op en verstuurt hem per post naar de rechtmatige eigenares.
Geplaagd door geldgebrek (dat voor een belangrijk deel wordt veroorzaakt door hun excessieve drankgebruik) geven Albert en Thjum zich op voor een uitzendklus. Nog veel nijpender is het probleem van alternatieve woonruimte. Thjum maakt kenbaar dat hij naar Amsterdam wil verhuizen en zich aan de plaatselijke toneelschool wil laten inschrijven. Albert, die geschokt is door het bericht en tegelijkertijd een zekere jaloezie voelt, laat zijn herinneringen wegdwalen naar een eerder bezoek aan de hoofdstad. Voor de provinciaal die hij was, is het geen succes geworden.
Op 1 mei, een maand na de aanzegging dat ze het huis moeten verlaten, krijgt Albert bezoek van Gonnie Schwantje-Stultiëns, de tweede echtgenote van Thjums vader. In Alberts familie staat ze bekend als de kortstondige minnares van oom Egbert Egberts, die bij haar een dochter heeft verwekt. Het is deze Milli Händel die door Albert verantwoordelijk wordt gehouden voor zijn tijdelijke impotentie. Bij afwezigheid van Thjum verleidt Albert Gonnie en hoort haar uit over de bijzonderheden van haar affaire met zijn oom.
Op 1 juni is het zover dat Albert zijn woonruimte moet opgeven. Omdat hij geen enkele regeling heeft getroffen voor de verhuizing, helpt de oude Schwantje hem aan een goedkoop busje met chauffeur. Eenmaal ingeladen en op weg, weet onze held niet waar hij naar toe moet. Na lange aarzeling zet hij koers naar Den Bosch, waar zijn jeugdvriend Flix Boezaerdt een ruim huis annex atelier bezit. Daar gearriveerd, blijkt Alberts bezoek ongelegen te komen. Hij vermoedt dat zijn onwil om Flix bij zijn afstudeerwerkstuk te helpen daar wel toe zal hebben bijgedragen. Vervolgens begeeft Albert zich met Ford Transit en chauffeur naar Oss, teneinde August Schwantje ertoe te bewegen hem nog enig respijt te geven. Maar Thjums
| |
| |
vader toont zich onvermurwbaar en laat Albert zelfs met enig geweld van het fabrieksterrein verwijderen.
In arren moede zakt Albert af naar zijn plaats van herkomst, het Brabantse dorp Geldrop. Hij wordt er door zijn moeder hartelijk, en door zijn vader met welwillende distantie ontvangen. In de zomerse juniweken die hij in de tuin van het ouderlijk huis doorbrengt, hervat hij in schijn de studie (en laat de drank daarom zoveel mogelijk staan). In werkelijkheid daalt hij steeds verder in zijn persoonlijke levensgeschiedenis af. Hij verdiept zich in de omstandigheden van zijn geboorte, zijn stamboom, de kennismaking en verkeringstijd van zijn ouders en ook in de speculatieve mogelijkheid dat niet zijn vader, maar zijn oom Egbert hem heeft verwekt (wat zou betekenen dat hij en Milli Händel als halfbroer en -zus onbewust bloedschande zouden hebben begaan). Ook allerlei beschamende taferelen waarin hij zijn ouders heeft gezien (dronkenschap, agressiviteit en blunders bij zijn vader, vernedering en ziekte bij zijn moeder) laat hij aan zijn geestesoog voorbijtrekken.
Albert verbreekt het vrijwillige huisarrest om twee bezoeken af te leggen. Eerst gaat hij bij zijn grootouders van moederskant langs, in de hoop van hen inlichtingen te krijgen die zijn theorieën over de identiteit van zijn vader kunnen bevestigen. Ze wonen nog altijd in het huis waar hij in de late uren van 30 april 1950 ter wereld kwam. Na deze sentimental journey gaat hij langs bij Flix, die hem vertelt dat hij een sinds kort een intieme relatie met Thjum heeft aangeknoopt. Albert is enigszins geschokt, niet omdat deze coming out hem verbaast, maar omdat Flix en Thjum altijd een wederzijdse antipathie hebben gekoesterd. Hij voelt zich min of meer opzijgeschoven.
Nu hij zich zo sterk gefixeerd heeft op zijn verwekking en geboorte, dwalen Alberts gedachten steeds vaker af naar de dood, die hij leert kennen als een hypotheek die ieder mens van meet af aan met zich meetorst. Uiteindelijk belandt hij met zijn dromerijen bij de figuur van Egbert Egberts, in wie hij stiekem zijn echte vader vermoedt. De roman eindigt met Alberts nadere invulling van het verhaal dat Gonnie Schwantje-Stultiëns hem heeft verteld: de verwekking van Milli, die geboren wordt tijdens een hevig onweer, zodat de buurtbewoners nog tot in lengte van jaren blijven vertellen dat het meisje is ‘gehaald met de bliksem’.
| |
Interpretatie
Thematiek
Vallende ouders is in de eerste plaats het relaas van de queeste die Albert Egberts onderneemt naar zijn wortels. Die zoek- | |
| |
tocht is niet gebaseerd op een weloverwogen plan, maar komt eerder voort uit de onmacht om zijn leven een welbepaalde richting te geven. Hij laat zich wegzinken in het verleden omdat hij niet bij machte is iets van het heden, laat staan de toekomst te maken.
Op allerlei manieren worden de verstrengeling van inertie en onmacht aan de ene en de regressieve gerichtheid op jeugd en afkomst aan de andere kant uitgewerkt. Allereerst zijn daar motieven als verdoving (hier in drank, maar in het verdere vervolg van De tandeloze tijd ook in hard drugs) en impotentie. Ze vormen de fysieke keerzijde van de totale verstarring in dadenloosheid. Verschillende malen is het Albert zelf die daarvoor de verklaring zoekt in de maatschappelijke en politieke context van de jaren zeventig. Naar zijn gevoel is hij net te laat gekomen om nog te kunnen meedoen aan de demonstraties tegen de Amerikaanse inmenging in de Vietnamese burgeroorlog en aan de studentenacties voor democratisering van de universiteit. Op het moment dat hij volwassen werd, kwam het veranderingsproces dat de Nederlandse samenleving vanaf het einde van de Tweede Wereldoorlog had beheerst, tot stilstand. Naar Alberts vaste overtuiging ligt daar de oorzaak van de lethargie die zo'n verlammende invloed heeft op hem en Thjum.
Wanneer Albert bij gebrek aan eigen onderdak de zomer van 1976 bij zijn ouders doorbrengt, ervaart hij dat zijn onvermogen om dynamiek in zijn bestaan te brengen ook genetisch is bepaald. Toen zijn vader nog werkte, blonk die uit in vluchtgedrag; sinds hij vanwege reorganisaties is uitgesloten van het arbeidsproces, slijt hij zijn dagen met het roken van sigaretten en het uitlaten van de hond. Hoewel Albert veel meer sympathiseert met zijn moeder, kan hij ook bij haar weinig van dadendrang en vitaliteit bespeuren. In de confrontatie met zijn milieu ziet hij zijn ouders steeds verder ‘vallen’, en daarmee herhalen ze in het figuurlijke wat hij als kind een aantal malen letterlijk heeft meegemaakt. Door herhaaldelijk een smak te maken anticiperen vader en moeder Egberts op Alberts hellevaart die hem in zijn laatste twee Nijmeegse jaren dagelijks van de Berg en Dalseweg doet afdalen naar de cafés in de binnenstad.
Albert weet de van zijn vader overgeërfde, dan wel overgenomen eigenschappen (vluchtgedrag, drankzucht en de weigerachtigheid om partij te kiezen) te sublimeren in de vaardigheid die hij ‘leven in de breedte’ noemt. Daartoe verliest hij zich met opzet in herinneringen en gewaarwordingen van de meest uiteenlopende soort, die alleen door het associatieve aaneenschakelen van de verbeelding bij elkaar worden gehouden. Het leven in de breedte zet een rem op het voortgaan van
| |
| |
de tijd en is niet alleen een overwinning van de vita contemplativa (het beschouwende leven) op de vita activa (het actieve leven), maar in laatste instantie ook op de dood. Dat Albert het zo ziet, blijkt uit een gesprek tussen hem en Thjum: ‘Iemand die echt het laatste ogenblik ingaat, ziet zijn leven oneindig ver in de breedte uitdijen. Het sterven wordt voor hemzelf onbereikbaar! Hij leeft eeuwig voort in zijn laatste ondeelbare moment...! Mozart die in zijn laatste ogenblikken behalve alle door hem gecomponeerde muziek ook nog alle muziek hoort die hij verzuimde op te schrijven - hij is daar nog. En worstelt zich contrapuntisch door alle noten heen. Er komt nooit een eind aan... Deze toestand is voor iedereen bereikbaar, als het sterven maar onomstotelijk vaststaat. De dood moet een feit zijn. - Goed, je laat een lijk achter: het lichaam, dat dit alles niet meer heeft kunnen bijbenen. Geen hiernamaals, maar hiernumaals...’ (p. 193) Hier manifesteert zich een voorliefde voor paradoxen van het soort waarin de Griekse filosoof Zeno excelleerde (‘Achilles kan de schildpad nooit inhalen’; ‘de vliegende pijl staat stil’). In de novelle Weerborstels (1992) heeft Van der Heijden de reflecties over deze en andere onmogelijkheden van het denken op de spits gedreven.
Aan de andere kant is het leven in de breedte niet een ontsnapping aan de dood, maar vanwege het wegzinken in het verleden juist een verdovingstoestand die, net als de alcoholroes, verdacht veel weg heeft van een voorstadium van het sterven. Dat deze paradox voor Albert onoplosbaar is, wordt op zijn minst gesuggereerd door de instemming die hij betuigt aan de wijze paardmens Silenus, die koning Midas in antwoord op diens vraag naar het hoogste geluk meedeelt: ‘niet geboren te zijn’. Wat dat betreft zou men de afdaling in de tijd die Albert steeds dichter bij het moment van geboorte en conceptie brengt, kunnen opvatten als een poging zijn bestaan in en door de herinneringsact uit te wissen.
| |
Opbouw
In zijn narratieve structuur maakt Vallende ouders het leven in de breedte aanschouwelijk. Het boek is eerder een associatieve keten van vertellingen dan een roman met een door climaxen en anticlimaxen gekenmerkte plot. Geregeld slaat de verteller de zijwegen in die hem door zijn zich steeds verder vertakkende herinneringen worden geboden. Doordat de ene herinnering ligt ingebed in de andere, ontstaat er af en toe een raamvertelling van de tweede of soms ook wel van de derde graad. In laatste instantie volgt het handelingsverloop de beweging die Alberts vingers maken aan het slot van De slag om de Blauwbrug: langs het ene blad van een geopende schaar omlaag naar het kruispunt, om daarna weer op te klimmen naar het moment in de tijd waarop de zoektocht naar het verleden is begonnen.
| |
| |
| |
Stijl
Het associatieve karakter van de vertelstructuur heeft een pendant in een cumulatieve verhaaltrant. Van der Heijden heeft zijn ikfiguur toegerust met een hang naar versierende uitbreidingen. Die trek manifesteert zich onder meer in de wijze waarop er op een eenmaal gevonden metafoor wordt gevarieerd. Een willekeurig voorbeeld, ontleend aan de passage waarin Thjum op relikwieënroof is en daartoe gebruikmaakt van een handschoen die hij doorgaans gebruikt om in te onaneren: ‘Een dief zou zijn hand schoeien. Thjum trok de handschoen over zijn inbrekerstuig - en door dit onverwachte gebaar kon het kledingstuk opeens in alles veranderen. De klauw van de hamer, verdwijnend in de stugge stof, riep heel even het beeld op van een jachtvalk, met een kapje over zijn kop gezeten op de hand van een edelman. Een beul in de gedaante van een vogel. En toen de lege vingers, stijf van Thjums opgedroogde zaad, recht overeind bleven staan, veranderde de hamer ogenblikkelijk in een zotskolf. Bij het opheffen van de schertsscepter, die met de pink vooruit wees, raakte de duim bijna onmerkbaar Thjums neustop. Het was geen opzettelijk gebaar, maar de betekenis van die lange neus kon me onmogelijk ontgaan.’ (p. 37)
Verwant aan het stapelen van beeld op beeld is de stijlfiguur van de hyperbool. In een door Albert geëvoceerde scène treden enkele jonge Nijmeegse steuntreksters op. Als ze hun uitkering komen ophalen, laten ze zich vergezellen door een aantal honden. ‘'t Begon bij de meisjes steeds meer in de mode te raken zich door verscheidene van die dieren tegelijk, en dan nog liefst van hetzelfde ras, te laten voorttrekken. Drie of vier werd al heel normaal gevonden: hoe groter span, des te meer aanzien. Het ras dat in trek was wisselde van seizoen tot seizoen. Nu eens kleine keffertjes met rode strikjes in het haar; dan weer grote, trage honden, net als hun bazinnen in dikke bontmantels gehuld en met diep in de ogen getrokken ijsmutsen waar ze net onderuit konden kijken. Hoe ze hun afgedankte honden kwijtraakten was een raadsel waar ik me maar niet al te zeer in verdiepte.
De meisjes die met de luide stap van hun hoge hakken de hal doorkruisten, hingen bij wijze van tegenwicht voor hun span altijd wat achterover, alsof ze een helling afdaalden. En zo was het eigenlijk ook, want achter hun rug liepen de straten van de stad omhoog en op weg naar de balie bewogen ze zich in de richting van het laagst gelegen deel van de hele omtrek: de rivier. De honden wisten de weg; 't was ook hun dagje uit.
Ik ging met Spokie [Alberts zusje] wel eens bij zo iemand op de thee. Wat me opviel was hun gecultiveerde traagheid, de absolute afwezigheid van elke vorm van haast: elke handeling mocht zich eindeloos uitrekken in de tijd. Ze konden voor al- | |
| |
les “hun gemak nemen”. Ik vroeg me af of het hun leven langer maakte of juist korter. Ik benijdde ze om de rust waarmee ze voor de spiegel hun eyeliner trokken, de nauwkeurigheid waarmee een hasjsigaret werd klaargemaakt - terwijl op het komfoor in de hoek het theewater verkookte. Ik verkneukelde me in de aanblik van hun inertie, die me tot in m'n diepste wezen aansprak. Nee, dit was geen generatie vrouwen die het moeilijk had met z'n werkeloosheid. Ze waren ook nog nooit aan de arbeid geraakt... Ze vormden een slecht voorbeeld voor de deining die ik in mijn leven wilde brengen.’ (p. 143-144)
Op het eerste gezicht lijkt het alsof Van der Heijden er hier op uit is een realistisch, want gedetailleerd beeld van de Nijmeegse werkelijkheid medio jaren zeventig te geven. Maar bij nader inzien zijn juist de details (de honden!) zo grotesk overdreven dat elke realiteitsillusie er al bij voorbaat door wordt ontkracht. Het optreden van de meisjes van de sociale dienst draagt niet bij tot de historische betrouwbaarheid, maar is niet meer dan een motief ter ondersteuning van de thematiek van onmacht en lethargie. Dat blijkt niet alleen uit de expliciete bewoordingen aan het slot van het geciteerde fragment, maar ook uit het zinnetje waarin we lezen dat de steuntreksters zich maar in één richting kunnen bewegen: naar het laagste deel van de stad, waar de rivier voorbijstroomt. Het is de Waal, waarover De slag om de Blauwbrug ons al heeft geleerd dat Albert er zijn voorbijgaande leven in weerspiegeld ziet, net zoals de Dommel in zijn voormalige woonplaats Geldrop de stilstand en de Amstel castratie en dood symboliseren.
De verdichting van anekdotische details uit de werkelijkheid, de symbolische of zelfs allegorische dimensie van situaties en personages en de groteske vertekeningen ten aanzien van de werkelijkheid verlenen het romanuniversum van De tandeloze tijd eerder mythische dan realistische trekken, dit in weerwil van de omstandigheid dat Vallende ouders naast versleutelde (Bata wordt Lata, de Nijmeegse studentenactivist Hugues C. Boekraad verandert in Conrad B. Huygens) ook tal van echte realia (de Eindhovense Philips-fabriek, een gratis openluchtconcert van Pink Floyd in het Amsterdamse bos anno 1971, de Spaanse camping La Ballena Allegra, om nog maar te zwijgen van de feitelijkheden uit het leven van Van der Heijden zelf) bevat. De critici die in De tandeloze tijd het epos van een generatie, een serie tijdsromans of een neonaturalistisch werk zagen, hebben een al te zware nadruk gelegd op het (schijnbaar) realistische gehalte ervan (ondanks het feit dat de hoofdpersoon zelf een dergelijke karakteristiek in de hand werkt).
| |
Poëtica
Het is Albert Egberts zelf die in een poëticale stellingname van de hyperrealistisch angehauchte beeldhouwer Flix Boezaerdt
| |
| |
zegt waar het hem bij zijn sluimerend schrijverschap om gaat: ‘Ik ga ervan uit dat je alles wat je aan armzaligs en rottigs op je weg tegenkomt, en waar je niet omheen kunt, achteraf moet kunnen omsmeden, omsmelten tot iets moois, dat tegelijkertijd - verhevigd - de herinnering aan de gruwel in zich bergt. Dat is mijn manier van zien... Als je me daarom een dichter wilt noemen, ga je gang. Ik zet er geen letter van op papier... Zo probeer ik de daden van mijn vader in een zodanig licht te manoeuvreren, dat ze hun diepere, geheime betekenis verraden, en ze hun volstrekte nutteloosheid verliezen. Ze louter realistisch bezien zou betekenen hun absurditeit en zinloosheid benadrukken.’ (p. 376) Hier spreekt de hoofdpersoon voor de schrijver. Ook Van der Heijden ziet de werkelijkheid alleen maar als de mijn die de ruwe verhaalstof aanlevert. Een romancier moet daar wel de nodige bewerkingen op toepassen alvorens er een zinvol geheel ontstaat. Van der Heijden zou het Nietzsche kunnen nazeggen: ‘We hebben de kunst nodig om niet aan de waarheid te gronde te gaan.’
| |
Vertelsituatie
Dat Vallende ouders, net als de overige delen van De tandeloze tijd, niet zozeer realistisch is, maar zich eerder laat typeren als een grotesk uitgevallen Bildungsroman, valt ook te illustreren aan de hand van het vertelstandpunt. Werkelijkheids- en waarheidsgetrouw zou zijn dat het deels beschouwende, deels belevende perspectief van de ikfiguur de waarnemingen zou inperken. Het tegendeel is het geval. Het leven in de breedte brengt een merkwaardig soort van alwetendheid met zich mee. In een passage waarin Albert releveert hoe hij als kind met zijn ouders een uitstapje maakte, figureert ‘een jongen van een jaar of twaalf die op de hei zijn eerste sigaret had gerookt en nu hard fietste om pas thuis te hoeven kotsen’ (p. 268-269). Zo'n medededeling, die niet op zichzelf staat, kan gelden als een ontkrachting van de waarschijnlijkheidsillusie.
| |
Context
Vallende ouders vormt na de op 30 april 1980 gesitueerde proloog De slag om de Blauwbrug het eigenlijke begin van Albert Egberts' autobiografie. De thema's en motieven waarop in de proloog bij wijze van ouverture werd gepreludeerd, komen hier tot ontwikkeling. Ook ligt het handelingsverloop, dat afdaalt in de tijd, om na het moment van Alberts geboorte weer terug te klimmen naar het vertelheden, besloten in het beeld van de geopende schaar. Een betekenisvolle herhaling van een Leitmotiv doet zich voor aan het slot van Vallende ouders. Wanneer van Milli Händel, de vrouw wier schoot Albert castratieangst
| |
| |
heeft aangejaagd, wordt gezegd dat ze bij haar geboorte is ‘gehaald met de bliksem’ klinkt hier een echo van een uitspraak op de slotpagina van De slag om de Blauwbrug: ‘De schaar is een mes waar de bliksem in is geslagen.’
Uiteraard zijn er in Vallende ouders tal van vooruitwijzingen naar latere delen van De tandeloze tijd te vinden. Een enkel voorbeeld: Leentge's morfineverslaving, die de dood van haar ongeboren kind veroorzaakt, herhaalt zich in de opening van Onder het plaveisel het moeras (1996). Daar dragen Thaise meisjes babylijkjes die vol gesmokkelde heroïne zijn gepropt.
De problematisering van de tijdsbeleving, die in De tandeloze tijd ligt vervat in bespiegelingen over ‘leven in de breedte’, werd door Van der Heijden naderhand hernomen in zijn roman Het leven uit een dag (1988). De blauwdruk voor die sprookjesachtige vertelling is in de kern aanwezig in een uitlating van Thjum: ‘wat als het tijdsbesef van de mens ineens zodanig verandert, dat hij zijn gemiddeld vijfenzeventigjarige leven als superkort gaat ervaren? [...] Eendagsvliegen door een veranderde tijdsopvatting! Terwijl de echte eendagsvliegen, door hun gelijkblijvende idee van tijd, nog steeds een lang leven beschoren zou zijn... Is dat geen ondraaglijke gedachte?’ (p. 160)
Eigen aan het genre van de Bildungsroman, waartoe De tandeloze tijd behoort, is het thema van de zoektocht naar de vader. In De gevarendriehoek (1985), dat op Vallende ouders volgt, krijgt het een vervolg; daarbuiten duikt het op in Van der Heijdens onverhuld autobiografische roman Asbestemming (1994). De zoektocht naar de persoonlijkheid achter de afwezige of gestorven vader komt in het werk van verschillende van Van der Heijdens generatiegenoten voor. Frans Kellendonk schreef erover in De nietsnut (1979), Oek de Jong in Opwaaiende zomerjurken (1979), Willem Jan Otten in Een man van horen zeggen (1983) en Nicolaas Matsier in Gesloten huis (1994). Bij al deze auteurs is de onmacht om onbekommerd aan het leven deel te nemen een begeleidend thema.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Gelet op het feit dat de meeste critici Vallende ouders tegelijk met De slag om de Blauwbrug recenseerden, wordt hier verwezen naar de bespreking van laatstgenoemde roman, elders in dit lexicon.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A.F.Th. van der Heijden, Vallende ouders. Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Omdat Vallende ouders tegelijk met De slag om de Blauwbrug werd gepubliceerd, behandelen de meeste recensies in dag- en weekbladen beide boeken. Men raadplege daarom ook de secundaire literatuur bij De slag om de Blauwbrug, elders in dit lexicon. Het onderstaande overzicht dient ter aanvulling. |
Aad Nuis, Gelukwens voor een ex-Italiaan. In: Haagsche courant, 30-12-1983. |
Thomas Verbogt, ‘Vallende ouders’, meesterwerk van A.F.Th. van der Heijden. In: Arnhemse courant, 14-1-1984. |
Atte Jongstra, De Tandeloze Tijd, boeiend begin van een trilogie. In: De Gooi- en Eemlander, 25-1-1984. |
Frank van Dijl, De trilogie was voor mij een meesterproef. In: Het vrije volk, 4-2-1984. |
Jan Brokken, De schrijver van een teleurgestelde generatie. In: Haagse post, 11-2-1984. |
Ton Verbeeten, Vallende ouders, meesterproef van Van der Heijden. In: De Gelderlander, 6-4-1984. |
Leo Geerts, De lange draad van het vertellen. In: De nieuwe, 10-5-1984. |
Inez van Eyk en Rudi Wester, De tandeloze tijd 1; Vallende ouders. In: Inez van Eyk en Rudi Wester, Honderd helden uit de Nederlandse literatuur. Weesp 1985, p. 163-166. |
Paul Depondt en Piet de Moor, Ik reed als een razende rond op een rijdende stoel. In: Hervormd Nederland, 1-11-1986. |
Frans C. de Rover, Een wraakneming op de verloren tijd. Het schrijverschap van A.F.Th. van der Heijden. In: Jan Campertprijzen 1986. 's-Gravenhage 1986. |
Lieve Joris, De woestijn van de fictie. In: Haagse post, 13-6-1987. |
Jaap Goedegebuure, Een langgerekte dag in Geldrop. In: Brabantia, nr. 1, januari 1988, jrg. 37. |
Cees Grimbergen, Een jeugdsentimenteel bezoek. In: Vrij Nederland, 1-10-1988. |
Chris Huinder, Het raadsel van Albert Egberts' sociale mobiliteit. In: Helling, nr. 2, zomer 1990, jrg. 3. |
Wam de Moor, De onbereikbaarheid van het leven. Van der Heijden en Nijmegen. In: Bzzletin, nr. 179, oktober 1990, jrg. 20. |
Jaap Goedegebuure, Jeuk in een afgezet been. In: Bzzletin, nr. 179, oktober 1990, jrg. 20. |
Jan Brands, Anders dan de anderen. In: Bzzletin, nr. 179, oktober 1990, jrg. 20. |
lexicon van literaire werken 36
november 1997
|
|