| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
De slag om de Blauwbrug
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De slag om de Blauwbrug van A.F.Th. van der Heijden (*1951 te Geldrop) vormt de ‘proloog’ van de romantrilogie De tandeloze tijd, die in 1989 nog niet was voltooid. Het boek verscheen in 1983 bij uitgeverij Querido te Amsterdam, tegelijk met Vallende ouders, het eerste deel van de trilogie. In 1985 verscheen als tweede deel De gevarendriehoek. In de tot nu toe verschenen herdrukken van De slag om de Blauwbrug zijn door de schrijver geen wijzigingen aangebracht. Tot op heden werden er 28 000 exemplaren van verkocht.
Terwijl hij nog werkte aan de onder het pseudoniem Patrizio Canaponi gepubliceerde boeken (Een gondel in de Herengracht en De draaideur), begon Van der Heijden aan een roman over een Amsterdamse jeugdbende, die als werktitel Scharen kreeg. Het lag in zijn bedoeling de barokke stijl van Canaponi af te wisselen met een aanpak die door Céline was geïnspireerd. Geleidelijk spitsten de plannen zich toe op de meerdelige romanreeks Working Class Hero. Hoofdpersoon werd de heroïneverslaafde en autokraker Albert Egberts, een naam die Van der Heijden aanvankelijk had gereserveerd als auteursheteroniem. Uiteindelijk ging het project De tandeloze tijd heten. Ondertussen had de schrijver al rijkelijk geput uit het in 1972 op schrift gestelde romanmanuscript Het bejaardentehuis op het dak van de wereld.
De slag om de Blauwbrug telt vier hoofdstukken: ‘Joyriding’, ‘Passen op de plaats’, ‘De slag om de Blauwbrug’ en ‘23 juli 1980’. Het boek is opgedragen aan Mirjam ‘Minchen’ Rotenstreich, de vrouw van de auteur.
| |
Inhoud
Het is 23 juli 1980. Albert Egberts, verteller en hoofdpersoon, herinnert zich hoe hij enige maanden eerder, tijdens een voorjaarsnacht, door de binnenstad van Amsterdam zwierf. Het moment is niet willekeurig. Drie van de vier hoofdstukken
| |
| |
spelen zich af gedurende de vroege uren van de dertigste april 1980, in dubbel opzicht een belangrijke datum. Albert zelf bereikt de leeftijd van dertig jaar; bovendien is het de dag waarop koningin Beatrix wordt ingehuldigd. Aan de rellen en demonstraties waarmee die plechtigheid gepaard ging, dankt het boek zijn titel.
Albert is erop uitgetrokken om auto's open te breken en mee te nemen wat van zijn gading is. Ofschoon er over zijn beweegredenen slechts zinspelenderwijs wordt gesproken, is het duidelijk dat hij steelt uit lijfelijke noodzaak: hij heeft te kampen met een dure heroïneverslaving.
Kort voor het tijdstip dat Albert zijn relaas laat beginnen, heeft een hond hem in zijn schouder gebeten. Het dier is door zijn invalide eigenaar in de auto achtergelaten. De confrontatie met auto én hond vormt de aanleiding tot een kettingreactie van andere herinneringen, die de verteller nog verder in de tijd terugvoeren. Achtereenvolgens denkt Albert terug aan een rit in een gestolen invalidendafje, aan een wilde fietstocht met moeder en broertje waarbij zijn dronken vader de achtervolging heeft ingezet, en aan de trainingssessies voor politiehonden waarbij zijn oom Egbert voor boef speelt.
De reflectie op deze herinneringen wordt onderbroken voor het vermelden van ervaringen in de nacht van de dertigste april. Zo ontmoet Albert op enige afstand van de auto waar de hond hem beet de invalide eigenaar, die dronken in een rolstoel zit. Hoewel hij gemakkelijk te beroven is, ziet Albert daarvan af en brengt de man naar huis. Daarna begeeft hij zich naar het Rembrandtsplein om er een taxi naar zijn eigen woning te nemen. Hij heeft namelijk zijn schaar (belangrijk als inbrekerswerktuig) in de auto van de invalide laten liggen, en wil nu een nieuw exemplaar uit zijn omvangrijke collectie halen teneinde zijn strooptocht te kunnen voortzetten.
De rij wachtenden bij de taxistandplaats blijkt echter zo lang, dat Albert van zijn voornemen afziet, en zich laat vervoeren naar het Onze-Lieve-Vrouwegasthuis. Daar hoopt hij zijn voormalige vriendin ‘Sux Cox’ te treffen, om haar verantwoording te kunnen vragen voor een rekenfout die ze ooit heeft gemaakt. Op 22 september 1977 heeft ze hem herinnerd aan het feit dat hij tienduizend dagen oud werd, zonder evenwel te letten op de schrikkeljaren. Deze herinnering hangt alweer samen met de omstandigheid dat Albert nu dertig jaar wordt, een cruciaal tijdstip waarvan hij zich steeds sterker bewust wordt. Bij de taxistandplaats, en later in de taxi zelf, wordt hij geconfronteerd met racistische opmerkingen, eerst van zijn kennis Baartscheer, vervolgens van de taxichauffeur die hem vervoert. Ondertussen krijgt Albert steeds meer last
| |
| |
van de hondebeet en van de ontwenningsverschijnselen waaraan hij als heroïneverslaafde onderhevig is. Het aanspreken van zijn noodvoorraad methadon stelt hij voorlopig nog even uit. Vlak voor de ontmoeting met Sux herinnert hij zich nog hoe zijn vader eens door een hond werd gebeten.
Samen met Sux strijkt Albert neer in een café waar verplegend personeel na de nachtdienst pleegt door te zakken. Tijdens het luisteren naar haar verhalen over het Verre Oosten dwalen zijn gedachten telkens weer af naar het verleden. Ten slotte maakt hij hardhandig een einde aan het samenzijn door Sux te confronteren met haar rekenfout en haar vervolgens een klap in het gezicht te geven. Hij gaat naar buiten en belandt na enige tijd in een demonstratie onder leuzen als ‘Geen woning, geen kroning’ en ‘Put the crown upside down’. Op de Blauwbrug, die het Waterlooplein en de Amstelstraat met elkaar verbindt, komt het tot een treffen tussen de betogers en de Mobiele Eenheid. Vluchtend voor de politie neemt Albert de wijk in een café, grijpt daar eindelijk naar de methadon, en is getuige van de smalende opmerkingen die de klanten maken naar aanleiding van de televisiebeelden van de inhuldiging.
In een epiloogachtig hoofdstuk van drie bladzijden (‘23 juli 1980’) zijn we in het hier en nu van het vertellen. Albert beseft dat zijn weerzin tegen de heroïne groter aan het worden is dan de drang naar het middel. Het boek eindigt met een scène waarin hij wat zit te spelen met een schaar, waarbij hij het verlangen opvat om in de tijd terug te gaan.
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De slag om de Blauwbrug wordt verteld door de ik-figuur, die terugkijkt op een recente periode uit zijn leven, en tijdens het terugblikken steeds verder in zijn verleden afdaalt. Dit perspectief blijft gehandhaafd in Vallende ouders. In De gevarendriehoek vindt een verschuiving van ‘ik’ naar ‘hij’ plaats.
| |
Titel
De episode waarnaar de titel verwijst, valt samen met een sleutelmoment in het leven van Albert Egberts. Te midden van de gevechten tussen demonstranten en politieagenten voelt hij zich als Pierre Bezoechov uit Tolstoi's roman Oorlog en vrede, die als non-combattant tussen de strijdende legers van keizer Napoleon en tsaar Alexander dwaalt. Net als Pierre is Albert een buitenstaander die tegen wil en dank betrokken is geraakt in de politiek-maatschappelijke beroeringen. Zijn houding komt treffend tot uiting in wat voor hemzelf het hoogtepunt en tegelijkertijd de anticlimax van zijn optreden is. Tijdens de charges van de Mobiele Eenheid heeft hij aarzelend
| |
| |
een steen van de grond opgeraapt. Hij is er echter niet toe gekomen hem ook daadwerkelijk te gebruiken. Wanneer hij de wind van een langzaam dalende helikopter voelt, ziet hij zich haast gedwongen te gooien. ‘Hier kreeg ik, van bovenaf, de kans van mijn leven aangereikt... naar dit sublieme moment had ik toegeleefd... Maar ook nu, op de drempel van een daad, lieten de vragen die altijd in een mens op de loer liggen me niet met rust. Aan wiens kant stond ik? Niet aan de kant van de robots. Maar aan déze kant was het me niet gelukt enige drijfveer te ontdekken, of het moest de weerzin tegen het gepantserde sprookje zijn.’ Het enige motief dat dan nog rest is het scheppen van ‘een eigen tragedie’. Maar ook daartoe is Albert niet bij machte. Als hij uithaalt, voelt hij zijn verstijfde arm; tegelijkertijd wordt hij van weerzin vervuld.
| |
Thematiek
De onwilligheid om een leven van de daad te leiden is in hoge mate bepalend voor de gedragingen van de hoofdpersoon. Juist deze mentaliteit heeft hem de heroïneverslaving ingedreven, en binnen de tekst van de roman is het dus zinvol dat de arm, waaraan hij tijdens een autodiefstal is gewond, hem op een beslissend ogenblik in de steek laat.
Alberts neiging zich terzijde van de gebeurtenissen op te stellen heeft te maken met zijn behoefte de conventionele ervaring van ruimte en tijd (die wordt gestructureerd volgens een lineair-chronologisch principe) te doorbreken. Tegenover het ‘leven in de lengte’ stelt hij een ‘leven in de breedte’, ‘waar alles sneller verliep, maar in beweging was, geen aardse tijd verloren ging: waar alle gebeurtenissen zich gelijktijdig afspeelden, in plaats van elkaar tijdrovend op te volgen...’ Hij heeft zich de vaardigheid verworven om een dergelijke manier van existeren spelenderwijs deelachtig te worden. Het overvalt hem eenvoudigweg, bijvoorbeeld op het moment dat hij het portier van de invalidenauto opentrekt.
Deze wijze van zijn veronderstelt een absoluut en uitdijend nu, dat uiteenliggende herinneringen aaneenschakelt tot één geheel. En dit proces komt op gang wanneer Albert zich begeeft in de kleine ruimte van een autocabine. Niet toevallig zal dat antithetische beeld gevarieerd worden waar de methadonbus ter sprake komt: die verschaft immers een verdovende vergetelheid aan verslaafden, zodra ze tijdens hun ontwenning te dicht op het ware leven worden getrokken.
De herinneringen die Albert zo plotseling overvallen, worden opgeroepen door het psychologisch mechanisme van de onvrijwillige geheugenschok. Het interieur van de invalidenauto brengt Albert de joyriding met zijn jeugdvriend Flix Boezaardt in herinnering, vervolgens daalt hij in het geheugen af tot zijn kinderjaren, om daarna weer bij de joyriding terug te
| |
| |
keren. Dan verschijnt in het hier en nu de hond in het gezichtsveld, wat aanleiding geeft tot de herinneringen aan oom Egbert. Zo ontstaat een mentaal panorama dat het bewustzijn wegvoert uit het heden, en het de illusie van een verveelvoudigde leef-tijd verschaft. Niet ten onrechte zegt Albert van zichzelf dat hij voorgoed in de adolescentenleeftijd is ondergebracht.
| |
Motieven
De prijs die voor dit ‘leven in de breedte’ wordt betaald is onmacht, geestelijk zo goed als lichamelijk. Zojuist werd er al op gewezen dat de hoofdpersoon weigert de consequenties van de fysieke volwassenheid te trekken; hij ontloopt iedere verantwoordelijkheid. Waar het motief van de onmacht zich in de andere delen van de trilogie in diverse richtingen ontplooit, ligt in De slag om de Blauwbrug de nadruk op de heroïneverslaving, die voortkomt uit dezelfde aandrift als de hang naar het verleden.
Maar er wordt ook regelmatig melding gemaakt van Alberts impotentie op seksueel gebied. In die hoedanigheid is het motief nauw verbonden met de castratie. Impotentie en castratie zijn dan weer samengebald in het beeld van de schaar, de centrale metafoor uit deze proloog, zoals al blijkt uit de overwegingen die de roman besluiten. Niet voor niets noemt Albert het voorwerp zijn ‘embleem’.
De castratie komt in het spel wanneer Albert zich herinnert hoe hij in opdracht van Baruch Kirschenbaum, een oude kennis van August Schwantje (op zijn beurt weer de vader van Alberts vriend Thjum), maandenlang musea en catalogi heeft afgezocht naar het schilderij Samson en Delila van Jan Steen. In die bijbelse geschiedenis verliest Samson zijn kracht zodra zijn lange haren door Delila zijn afgeknipt. Kirschenbaum brengt het gegeven expliciet in verband met het verlies van seksuele energie: ‘Zijn kracht stroomt in haar leeg en hij is een weerloos slachtoffer.’
Ook Albert Egberts is impotent geworden door de fatale aantrekkingskracht van één bepaalde vrouw. Hoewel het hier een stukje uit de voorgeschiedenis van De slag om de Blauwbrug betreft, is het noodzakelijk er hier op in te gaan. In Vallende ouders en De gevarendriehoek speelt zijn verhouding tot Milli Händel een belangrijke rol. Hoewel het met haar nooit komt tot seksueel contact in de eigenlijke zin, is er wel degelijk sprake van erotiek. Albert penetreert Milli's vagina niet met zijn lid, maar met zijn vinger, en ondergaat dan de sensatie dat hij met dat lichaamsdeel klem zit. Op deze passage wordt al geanticipeerd in De slag om de Blauwbrug, wanneer de wijze waarop Albert de schaar als een wapen in zijn vuist houdt wordt omschreven als ‘een met de hand vervlochten
| |
| |
kruis’. Eveneens tot de voorgeschiedenis hoort Alberts vaste overtuiging dat het de verhouding met Milli is die zijn impotentie heeft veroorzaakt. Hij vermeldt immers dat zijn oom Egbert Egberts hun beider vader is, zodat hij in feite incest met haar bedrijft. Het is deze pikante gedachte die hem eerst aantrekt, en vervolgens tot de oorzaak van zijn seksuele onmacht wordt bestempeld.
Zijn Milli en de schaar zo al opgenomen in het metaforisch-semantisch netwerk van onmacht, indolentie, impotentie en castratie, een nog veel explicietere band is aan te wijzen aan het slot van Vallende ouders, waar we lezen dat Milli's moeder haar dochtertje ter wereld brengt tijdens een hevige onweersbui. ‘De bliksem, samenvallend met een harde knal, had de vrucht in haar schoot losgesneden.’ Dat moet wel een verwijzing zijn naar een zin uit het slot van De slag om de Blauwbrug: ‘De schaar is een mes waar de bliksem in is geslagen.’
Op dezelfde pagina waarop de schaar figureert als ‘een met de hand vervlochten kruis’ worden we bovendien nog eens deelgenoot van Alberts gedachte dat de schaar ‘zowel schepping als vernietiging’ uitdrukt. Binnen deze beperkte context lijkt dat nog uitsluitend een samenvattende conclusie van de voorafgaande alinea, waarin staat dat de schaar niet alleen het symbool van vereniging en samenwerking is, maar ook het attribuut van schikgodin Atropos, in de Griekse mythologie degene die de levensdraad doorknipt. Dat we hier voor ‘schepping en vernietiging’ begrippen als ‘geboorte en dood’ mogen substitueren, en dat de schaar dan wederom figureert in de hoedanigheid van de vrouwelijke schede als geboortekanaal, blijkt uit een ander fragment uit Vallende ouders. Albert is daar in gesprek met zijn vriend Thjum. Wanneer de laatste opmerkt dat vrouwen dank zij hun inwijding in het moederschap inzicht in het bestaan verwerven, werpt Albert hem tegen dat die wijsheid duur wordt betaald. ‘Om wat meer kennis omtrent leven en dood te verwerven moeten ze hun kind, door het niets anders dan het leven te schenken, voor diezelfde dood te grabbel gooien.’
‘Moederschoot’ staat ook voor ‘oorsprong’. Dat aspect van de schaar als embleem komt aan de orde aan het slot van de proloog. Albert geeft zich daar andermaal over aan bespiegelingen die bij het beschouwen van de schaar bij hem opkomen. Ook hier staat de gedachtengang in het teken van tegenstelling en paradox. Een schaar is immers een ‘tweesnijdend mes, waarvan de sneden van elkaar weg of naar elkaar toe opereren, altijd in tegengestelde richting, draaiend om hetzelfde punt. Twee lemmeten die, zich op elkaar toe bewegend, elkaar uiteindelijk opheffen om alleen nog, in onderlinge samenwer- | |
| |
king, hun eigen gemeenschappelijke schede te vormen.’ (Cursivering J.G.) Alberts onwil om actief aan het leven deel te nemen, heeft alles te maken met zijn verlangen naar de moederschoot. Zijn hang naar het verleden is daarvan slechts een verschijningsvorm. Zo wint het ogenschijnlijk gedachteloze spel met de schaar aan het slot van de proloog aan betekenis. ‘Uit mijn vuist (...) stak de gesloten schaar nu recht omhoog. Onder het topje van mijn linkerwijsvinger voelde de punt even scherp en naadloos als de spits van een dolk. Ruimte in tijd vertaald vertegenwoordigde de punt het heden. De twee kanten van het leven, verleden en toekomst, raakten elkaar - naadloos - in dit nu.’
| |
Opbouw
De regressieve beweging naar de vroege jeugd wordt haast letterlijk gedicteerd door de vinger die langs het ene blad van de schaar naar het middelpunt glijdt. ‘Uit deze splitsing was ik voortgekomen, hier ving mijn leven aan...’ Wat hier aan het slot van de proloog symbolisch wordt aangekondigd, krijgt in de eerste twee delen van de trilogie een zeer gedetailleerd uitgewerkt vervolg. Van het Amsterdam anno 1980 gaan we in Vallende ouders eerst naar de universiteitsstad Nijmegen gedurende de jaren zeventig, om van daaruit terug te keren naar Geldrop, Alberts geboorteplaats. In De gevarendriehoek belanden we dan ten slotte op de plek waar hij van zijn derde tot zijn zesde heeft gewoond: een driehoekig stuk land waar de tijd opgeheven lijkt en de ruimte zich haast onbeperkt kan uitbreiden. Eenmaal hier aangekomen zullen de rondcirkelende herinneringen zich weer in opwaartse richting gaan bewegen, precies zoals dat al is aangekondigd in het hoofdstuk '23 juli 1980’ (de dag die het hier en nu van de verteller omvat).
| |
Thematiek
Het opsporen, fixeren en aaneensmeden van herinneringen is voor Albert een manier de tijd van zijn alles stukknagende tanden te ontdoen. In die figuurlijke zin geeft hij toe aan de menselijke neiging tot verzamelen en bewaren. Door Baruch Kirschenbaum wordt deze neiging gedefinieerd als ‘het systematisch doden van tijd’. En met hoeveel afkeer Albert ook terugkijkt op het sparen van sigarebandjes of suikerzakjes, aan de letter van de Kirschenbaums omschrijving zal hij trouw blijven: in zijn gevecht met de tijd verzamelt hij herinneringen, en door ze tijdens het ‘leven in de breedte’ te reactiveren, stelt hij het moment van zijn dood als het ware uit.
De onwil om aan het eigenlijke leven deel te nemen en de tegendraadse hang naar het verleden zullen in De gevarendriehoek tot uitingen van onnatuurlijkheid en kunstmatigheid worden bestempeld. Van kunstmatigheid naar kunst is het dan nog maar een kleine stap. Ook de kunst of, om het toe te spitsen, de literatuur, valt te beschouwen als een poging de tijd stil
| |
| |
te zetten en het voorbije vast te houden. Met een beroep op de rechten van het leven kan de kunst echter ook worden gezien als iets dat bij uitstek steriel of zelfs pervers is. Het is een zienswijze die zich vooral aan Albert zal opdringen in de incestueus lijkende relatie met Milli Händel. Met haar immers brengt hij de ‘geslachtloze nachten vol sublieme leugens door’, tijdens welke het ‘leven in de breedte’ zich optimaal ontplooit. In De slag om de Blauwbrug heeft hij zich dan al vergeleken met de in steriele en impotente zelfaanbidding verzonken Narcissus.
Het leven in de breedte beweegt zich niet op de stroom van de tijd, maar heeft eerder iets weg van stilstaand water, net zoals het riviertje met de veelbetekenende naam Dommel die zich door Alberts geboortestreek heenworstelt. Minstens zo symbolisch is de Waal die aan Nijmegen voorbijstroomt, en door Albert wordt vergeleken met het bestaan dat hem ongemoeid laat. De derde rivier met metaforische implicaties is de Amstel, die door Amsterdam via tal van vertakkingen en afsplitsingen in zich wordt opgenomen, en aan het IJ wordt prijsgegeven nadat elke druppel door de aderen is geperst. Het is de parallel met het heroïnegebruik die zich hier opdringt.
| |
Stijl
Opbouw
De wijze waarop het gegeven van stad en rivier wordt gevarieerd, is een demonstratie van het ‘leven in de breedte’ op stilistisch en structureel niveau. Deze techniek wekt associaties aan compositieprincipes zoals ze zijn te vinden in de muziek, de kunst waarvan Proust eens heeft gezegd dat ze een ‘eeuwig moment’ belichaamt. Van der Heijden werkt vaak met een ‘contrapunt’: twee constrasterende verhaalmotieven worden met elkaar verbonden in een meervoudige harmonie. Voorbeelden daarvan zijn: de tegenstelling tussen leven en dood, de voortgaande tijd en de herinnering die pas op de plaats maakt, vruchtbaarheid en impotentie, enzovoort. Vader Albert vormt een eenheid van tegendelen met oom Egbert, in de twee saté verkopende jongens ziet de verteller zichzelf en zijn vriend terug, en de anekdote van de auto die op een rennende man inrijdt herhaalt zich in verhevigde vorm als de politie met busjes op de demonstrerende krakers inrijdt.
Muzikaal is ook de proloog als ‘ouverture’ bij datgene wat in de drie volgende delen van de trilogie breed zal worden uitgewerkt. De slag om de Blauwbrug is een exposé van de belangrijkste thema's en motieven, een exposé dat spanning oproept doordat het antwoord op allerlei vragen wordt doorgeschoven naar de vervolgdelen. Alle spiegelingen en variaties zijn mogelijk bij gratie van het feit dat de wereld van het verhaal eindig is. De elementen waaruit het is opgebouwd kunnen niet in het onbegrensde vervluchtigen en moeten zich dus wel verbinden
| |
| |
tot zinvolle relaties. Het uiteindelijke resultaat van dit procédé is een synthese van structuur en betekenis. De tekst van De tandeloze tijd beschrijft de uiterlijke verschijning en de symbolische implicaties van een schaar, om ten slotte nagenoeg met die schaar samen te vallen. Met de laatste zin van de proloog, die is gewijd aan de beweging waarmee Alberts hand de schaar dichtknijpt, komt het verhaal (voorlopig) tot een einde: ‘Achter zijn slakkegangetje over het scherp van de snede schoven de bladen geduldig en geruisloos steeds verder over elkaar. Pas toen de vinger de top bereikt had, klonk het tsjak!’
| |
Context
In het slotverhaal van de verhalenbundel Een gondel in de Herengracht, die Van der Heijden schreef onder het pseudoniem Patrizio Canaponi, komt een vaderfiguur voor die anticipeert op oom Egbert. Ook hij heeft als vrijwilliger bij de Waffen ss een kogel in het achterhoofd gekregen, die er pas na jaren uitkomt. De problematische vader-zoon verhouding uit dit verhaal zal in Vallende ouders breed worden uitgewerkt, maar komt in De slag om de Blauwbrug al even aan de orde.
Het castratiemotief komt, in zijn koppeling aan de onmacht, herhaaldelijk bij Van der Heijden voor. In De draaideur is het bovendien verbonden met het motief van de haarafknippende schaar. De draaideur laat ook op structureel niveau een interessante parallel zien. De titel verwijst naar de ingang van het Amsterdamse etablissement Américain, waar de ik-figuur (die naderhand Van der Heijden blijkt te heten) een oudere dubbelganger ontmoet. De roterende beweging waarmee deze spiegelfiguren elkaar achterna zitten bepaalt de compositie van het boek, zoals de schaar dat doet in De tandeloze tijd. Ook in De draaideur gaat het om de gelijktijdigheid van het ongelijktijdige: het verleden is via de herinnering in het heden aanwezig en bestempelt de chronologie tot een illusie. Een belangrijk punt van verschil is gelegen in de thematiek. De draaideur is een roman over het verval, dat in De tandeloze tijd nu juist onschadelijk wordt gemaakt door het ‘leven in de breedte’.
De concentratie op het thema van tijd en herinnering verraadt de invloed van Cees Nooteboom, die op zijn beurt natuurlijk schatplichtig is aan Marcel Proust. De onvrijwillige geheugenassociatie, voornaam bouwprincipe in Prousts A la recherche du temps perdu, ontbreekt in De slag om de Blauwbrug niet, zoals we hiervoor al zagen. Nootebooms roman Rituelen (1980) begint net als Van der Heijdens cyclus achronologisch,
| |
| |
dat wil zeggen met een ‘Intermezzo’ dat bij wijze van proloog voorafgaat aan de terugkeer naar het verleden. Ook in het stilistisch en compositorisch uitspinnen van bepaalde motieven is Nooteboom een voorganger geweest.
Aan De tandeloze tijd verwant vanwege de panoramische blik (zij het vanuit een zeer persoonlijk perspectief) waarmee een heel tijdperk wordt omvat, is Het verdriet van België (1982) van Hugo Claus. Verschillende recensenten hebben deze affiniteit gesignaleerd, gezien de titels van hun besprekingen die gewag maken van ‘het verdriet van Brabant’. De auteur zelf noemde zijn boek ‘streekroman, jeugdroman, ontwikkelingsroman en contemporaine roman’, en geeft daarmee indirect de verwantschap met Claus aan.
Stilistisch is er ook een duidelijk te bespeuren invloed van Céline. Diens befaamde monologen, waarin de drie puntjes een belangrijke bijdrage aan de suggestiviteit leveren, komen terug in de uitspraken van Baruch Kirschenbaum, al lijkt ook de verteller door die wijze van spreken te worden aangestoken (vooral p. 51 en 52).
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het algemeen kregen De slag om de Blauwbrug en Vallende ouders (die tegelijkertijd verschenen en dus ook in samenhang gerecenseerd werden) een warm onthaal. Verscheidene critici waren van mening dat het hier een meesterwerk betrof, of op zijn minst een van de belangrijkste Nederlandstalige romans van na de oorlog. Toch ontbraken de dissonanten in dit koor niet. Jacques Kruithof prees de ambitieuze opzet, maar vond de verwijzingen naar de sociale actualiteit ongeloofwaardig, gezien de afzijdigheid van de hoofdpersoon. Verder laakte hij de matte stijl, de breedsprakigheid en de overvloed van anekdotes waaronder het thema bedolven dreigde te raken. Kruithof vond Hans Warren en Léon Hansen aan zijn zijde. Diametraal daartegenover staat het positieve oordeel van Karel Osstyn, die schreef: ‘Van der Heijden houdt zich met een opvallende ekonomie aan zijn tematiek, een prestatie binnen zo'n omvangrijk kader. En anderzijds zijn er die talloze verwijzingen naar het sociale en kulturele klimaat, iets wat van deze belangwekkende cyclus misschien een van de literaire bijbels van de jaren tachtig maakt.’
Discrepantie is er soms ook in de typering van Van der Heijdens benadering van de werkelijkheid. Wam de Moor spreekt van ‘neo-naturalistisch’, maar Heijnen vindt juist dat het werk niets met het geijkte realisme van doen heeft.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
A.F.Th. van der Heijden, De slag om de Blauwbrug, 1e druk, Amsterdam 1983.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
H.M. van den Brink, Ik dacht vroeger dat God alle boeken schreef. In: NRC Handelsblad, 9-12-1983. |
Rob Schouten, De trilogie van een generatie. In: Trouw, 5-1-1984. |
Willem Kuipers, Trilogie begint als streekroman van allure. Van der Heijden terug naar Brabantse oorsprong. In: de Volkskrant, 6-1-1984. |
Ed van Eeden, Trilogie van Van der Heijden veelbelovend begonnen. In: Utrechts nieuwsblad, 13-1-1984. |
Reinjan Mulder, Een berg van herinnering. Trilogie van A.F.Th. van der Heijden. In: NRC Handelsblad, 13-1-1984. |
Everhard Huizing, Een heuse trilogie van Van der Heijden. In: Nieuwsblad van het Noorden, 16-1-1984. |
Jaap Goedegebuure. De verentooi afgelegd. In: Haagse Post, 21-1-1984. |
Hans Warren, Van Canaponi tot Van der Heijden. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 4-2-1984. |
Frans Thomése, Prachtige Brabantse geschiedenissen van A.F.Th. van der Heijden. Neergang en verval. In: Eindhovens dagblad, 11-2-1984. |
Wam de Moor, Onstuimig begin van een romancyclus. A.F.Th. van der Heijden als de jonge Zola van onze letterkunde. In: De Tijd, 17-2-1984. |
Gerrit Jan Zwier, Aaltje Vlug van de Dommelbrug. In: Leeuwarder Courant, 17-2-1984. |
Léon Hansen, Niet echt uit het leven gegrepen. In: Hervormd Nederland, 10-3-1984. |
Bernard Sijtsma, Van der Heijdens drieluik. De deur van nummer 4. In: Elseviers magazine, 24-3-1984. |
Leo Geerts, De lange draad van het vertellen. In: De Nieuwe, 10-5-1984. |
Karel Osstyn, Lusteloos en zonder toekomst. In: De Standaard, 2-6-1984. |
Aleid Truijens, De magie van de rommelzolder. Over De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden. In: Diepzee, nr. 1, 1985-86, jrg. 3. |
Anton Brand, Een poging Marcel Proust te evenaren. In: Nieuwsblad van het Noorden, 4-10-1984. |
Ad Fransen, De tijdbijter. In: Folia, 20-12-1985. |
Anthony Mertens, Van der Heijdens trilogie nadert voltooiing. Het verdriet van Brabant. In: De Groene Amsterdammer, 8-1-1986. |
Rudie Kagie, Prijzen. A.F.Th. van der Heijden over beroepsschrijverij, ‘De tandeloze tijd’ en ‘De doden uit het Zuiden’. In: Vrij Nederland, 13-9-1986. |
Daan Cartens, De veroveringszucht van A.F.Th. van der Heijden. In: Ons Erfdeel, nr. 4, september/oktober 1986, jrg. 29. |
Jaap Goedegebuure, Leven in de breedte. In: Bulkboek, nr. 170, 1987, jrg. 16. |
Gerard Heijnen, De tandeloze tijd. In: Diepzee, nr. 5, 1987-88, jrg. 5. |
| |
| |
Everhard Huijzing, ‘Als je het beroep van schrijver kiest, dan moet er ook flink geschreven worden’. In: Diepzee, nr. 5, 1987-88, jrg. 5. |
lexicon van literaire werken 4
december 1989
|
|