| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
Het hof van barmhartigheid
door Gwennie Debergh
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het hof van barmhartigheid verscheen in de zomer van 1996 en vormt samen met Onder het plaveisel het moeras het derde deel van de romancyclus De tandeloze tijd. De eerste aantekeningen voor beide boeken dateren uit 1977 en maken deel uit van een oermanuscript waarop Van der Heijden in de loop der jaren ‘roofbouw’ pleegde voor verschillende titels uit zijn oeuvre, waaronder ook de eerdere delen uit De tandeloze tijd, achtereenvolgens De slag om de blauwbrug (de proloog uit 1983), Vallende ouders (deel 1, 1983), De gevarendriehoek (deel 2, 1985) en Advocaat van de hanen (deel 4, 1990).
Toen de auteur in mei 1993 het nog ontbrekende derde deel van de cyclus wilde voltooien, overleed zijn vader na een korte ziekte, waardoor Van der Heijden zich genoodzaakt zag eerst het requiem Asbestemming (1995) te schrijven, dat kan worden gelezen als een autobiografische pendant van De tandeloze tijd. Na de publicatie van Het hof van barmhartigheid en Onder het plaveisel het moeras - samen meer dan 1.400 bladzijden - werd in de pers geregeld gespeculeerd over het vervolg van de roman fleuve. In interviews liet Van der Heijden de mogelijkheid van een vijfde deel open; in het colofon van deel 3 staat De tandeloze tijd 5 aangekondigd onder de (werk)titel Da Vinci op de Veluwe.
Ook Het hof van barmhartigheid had lange tijd een werktitel en werd geregeld aangekondigd als Sneeuwnacht in september, een titel die uiteindelijk werd gegeven aan het laatste deel van de roman, waarin hoofdpersonage Albert Egberts in de nacht van 21 op 22 september voor het eerst in aanraking komt met cocaïne. De overige delen van het boek heten achtereenvolgens ‘Proloog’, ‘Het hof van barmhartigheid’ en ‘De zwarte mijter van de waanzin’ en zijn alle verder onverdeeld in korte hoofdstukjes met een titel, een exacte datering en tussen haakjes de vermelding van het personage vanuit wiens perspectief het hoofdstuk wordt verteld.
Het boek is opgedragen aan Minchen en Totò, de echtgenote en zoon van Van der Heijden, en begint met een motto
| |
| |
dat is ontleend aan een reisverslag over Nederland van David Hume: ‘Nothing can be more disagreeable than that heap of dirt and mud and ditches and reeds, which they here call a country, except the silly collection of shells, and clipped evergreens which they call a garden.’
Een van de belangrijkste verhaallijnen uit Het hof van barmhartigheid is geweven rondom Hennie A., een huisvrouw uit Lummel die ervan wordt verdacht haar beide ouders te hebben vermoord. Van der Heijden baseerde zich hiervoor op de ‘Bemmelse moordzaak’ die in 1974 opschudding veroorzaakte. In de verantwoording van de roman geeft hij een uitgebreide opsomming van de bronnen die hij heeft geraadpleegd. Niettemin werd hij er wat overhaast van beschuldigd ‘auteursrechtelijk beschermde trekken’ te hebben ontleend aan De zaak Annie E, een boek dat in 1979 werd gepubliceerd door radiomaker Wim Kayzer en journaliste Toni Boumans, zonder dat die laatste in haar aanklacht overigens het woord ‘plagiaat’ in de mond wilde nemen. In het tijdschrift Literatuur onderzocht Klaus Beekman, universitair docent aan de Vakgroep Moderne Letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, de beschuldiging en kwam tot de conclusie dat de thematische overeenkomsten te wijten zijn aan het gemeenschappelijke onderwerp, maar dat er op het formele vlak ‘aanzienlijke verschillen’ bestaan, waardoor er geen sprake kan zijn van ongeoorloofde praktijken.
Het hof van barmhartigheid, dat 654 pagina's telt, kende tot op heden acht drukken. In 2011 werd een digitale versie gelanceerd, die volgens het colofon is gebaseerd op de achtste druk. De roman werd in 1997 genomineerd voor de Generale Bank Literatuurprijs, die enige jaren de AKO Literatuurprijs verving. De bekroning ging uiteindelijk naar Onder het plaveisel het moeras.
| |
Inhoud
Het hof van barmhartigheid is opgebouwd rond drie personages: Albert Egberts, Hennie Plaggemars-Avezaath en (in mindere mate) Gesù Porporà. Op het eerste gezicht zijn hun verhaallijnen nauwelijks met elkaar verstrengeld en blijft het contact beperkt tot een paar schaarse of toevallige ontmoetingen.
De vroegste gebeurtenissen spelen zich af op vrijdag 7 april 1972, de dag waarop de moeder van Hennie Avezaath met een verbrijzelde schedel onder aan de trap van haar woning in Lummel wordt gevonden. Voor opperwachtmeester De Caluwe van
| |
| |
het Gelderse dorp is er van meet af aan slechts één mogelijke verdachte: dochter Hennie, die hij zeven jaar eerder wegens gebrek aan bewijs moest vrijlaten voor de dood van haar vader. In die zaak bleef het onduidelijk of de man door zelfmoord of vergiftiging om het leven was gekomen.
Getraumatiseerd door de eerdere verhoren van De Caluwe, ontkent Hennie aanvankelijk haar moeder op de ochtend van haar dood nog te hebben gezien, maar ze wordt geconfronteerd met een aantal belastende feiten: op haar kleren, die ze voor het vertrek naar haar werk heeft gewisseld, zijn bloedsporen gevonden en getuigen bevestigen haar die ochtend te hebben opgemerkt op een plaats die afweek van haar dagelijkse routine. In een tweede versie van de feiten geeft Hennie toe haar moeder 's ochtends in een plas bloed te hebben gevonden en boven op het stoffelijk overschot te zijn flauwgevallen, wat de vlekken op haar kledij verklaart.
Ondanks de erg wankele bewijslast wordt Hennie Avezaath veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar. In hoger beroep herleidt de strafrechtbank van Arnhem de straf tot twaalf jaar, en krijgt hierdoor in de volksmond de bijnaam ‘Hof van Barmhartigheid’. Na twee derden van haar straf te hebben uitgezeten in de vrouwengevangenis van Rotterdam, krijgt Hennie gratie en wordt vrijgelaten op 30 april 1980, de dag van de troonswisseling en tegelijk de dertigste verjaardag van Albert Egberts. Die ziet stomtoevallig hoe ‘Els Korstanje’ door twee reclasseringsambtenaren naar haar nieuwe woning in de Amsterdamse Brederodestraat wordt gebracht. Door een verspreking van een van beide heren herkent hij Hennie. ‘Albert schaamde zich dat hij, door domweg deze straat in te lopen, als eerste op de zoom van haar nieuwe identiteit was getrapt, en zo de naakte oude had onthuld.’
Op de dag van Hennies vrijlating woont Albert bijna vier jaar in Amsterdam. Op 4 oktober 1976 hebben zijn ouders hem, na het behalen van zijn kandidaatsdiploma in de filosofie aan de universiteit van Nijmegen, naar Amsterdam gebracht, waar hij zich wil specialiseren in de esthetica. Het uitgebreide verslag van de reis wordt afgewisseld met Alberts herinneringen aan de zaak Hennie A., die Albert destijds in de rechtszaal van Arnhem heeft gevolgd.
Aanvankelijk woont Albert in een studentenhuis in de Grote Wittenburgerstraat, waar hij bij aankomst meteen kennismaakt met Patrick Gossaert, ‘een vierentwintigjarige student Italiaans en kunstgeschiedenis’ die novellen schrijft onder het pseudoniem Patrizio Canaponi. Later verhuist Albert naar een kraakpand in de Van Ostadestraat. Beide kamers deelt hij met zijn jeugdvriend, de beeldhouwer Flix Boezaardt, wiens doel
| |
| |
het is om in de kunst het absolute realisme te bereiken. Geïnspireerd door Kienholz' installatie The Beanery, die hij in het Stedelijk Museum geregeld bewondert, streeft hij ernaar de menselijke emotie zo realistisch mogelijk in gipsafdrukken te vangen. Maar anders dan de Amerikaan, die de hoofden van de personages in zijn kunstwerk heeft vervangen door stilstaande klokken, wil Flix juist ‘het gezicht, zetel van de emotie bij uitstek’ in gips vastleggen. Om dat doel te bereiken heeft hij een elastischer gipssoort nodig dan de bestaande medische variant, en daarom zoekt hij een scheikundestudent die hem dat gips kan leveren. In Onder het plaveisel het moeras zal Flix' artistieke experiment fataal aflopen.
Ook Alberts leven in Amsterdam stevent af op een catastrofe. Kort voor zijn verhuizing naar de hoofdstad reageert hij op een contactadvertentie in de Volkskrant en na een korte briefwisseling ontmoet hij Susan (‘Sux’) Cox, een verpleegster die boven een atelier voor kunstgebittenreparaties woont. Een eerste afspraak voor een etentje in oktober 1976 gaat niet door, maar na een duur diner op Koninginnedag 1977 - waar ze Albert vernedert door hem uitsluitend de fooi te laten betalen - rekent ze hem voor dat hij op 21 september 1977 precies 9.999 dagen oud zal zijn. Fout, zo blijkt later, want Susan is de schrikkeljaren vergeten, maar voor Albert, wiens verjaardag op 30 april valt en dus telkens tussen de plooien van het landelijke feestgedruis verdwijnt, is Susans berekening voldoende reden om de bloemetjes buiten te zetten.
Nadat hij Susan aan de vooravond van zijn ‘verdaagdag’ heeft afgewimpeld, begint Albert aan een spiraalvormige hellevaart door het nachtelijke Amsterdam. Daar ontmoet hij aan het begin van de nacht de pooier Krijn, die hem voor het eerst in contact brengt met cocaïne, de ‘sneeuw’ die hij de volgende uren zal blijven gebruiken. Via talloze cafés, discotheken en een bordeel belandt Albert 's ochtends in een kroeg waar hij wordt aangesproken door de Turk Ali. Ondanks misprijzende sisgeluiden van de overige aanwezigen om zoveel naïviteit noteert Albert voor Ali zijn adres op een bierviltje, niet beseffend dat hij hierdoor in de netten belandt van een heroïnepusher en zo zijn aderen wijd openzet voor een jarenlange verslaving. Hij krijgt van Ali een lift tot vlak bij zijn woning, maar omdat Albert zijn sleutels kwijt is en er niemand de deur voor hem opent, neemt hij een taxi naar het huis van Zwanet Vrauwdeunt, zijn geliefde. Ook daar wordt niet voor hem opengedaan. Duizelig van de whisky, de coke en het slaaptekort belandt Albert in een verkeerde tram en wordt pas wakker wanneer die in een voorstadswijk zijn eindstation bereikt.
| |
| |
De derde verhaallijn van de roman ontstaat uit de kennismaking tussen Albert en Zwanet, op 20 oktober 1976. Op weg naar een college ziet Albert hoe het meisje door een jonge kat in haar oog wordt geklauwd. Hij brengt haar naar een Eerste Hulpkliniek en na de behandeling gaan ze samen iets drinken. Zwanet werkt voor uitzendbureau Omnilabor en bezorgt Albert een studentenbaantje als koerier tussen Amsterdam en Rome. Al gauw vraagt Alberts Italiaanse contactpersoon hem om naast de officiële koeriersdiensten verzegelde brieven te bezorgen op adressen in de Amsterdamse Grachtenbuurt. Het gaat om lucratieve opdrachten, maar Albert heeft niet door dat hij zo een schakel wordt in het netwerk van de Napolitaanse kinderhandelaar Gesù Poporà. In Onder het plaveisel het moeras zal de omvang van Porporà's misdaden duidelijk worden.
In de zomer van 1977 beleeft Albert een gelukkige tijd met Zwanet en neemt hij naast de koeriersdiensten naar Italië nog een enquêteursbaantje aan, waarin hij peilt naar de noodzaak van een metrolijn voor de Bijlmer. Het geld dat hij met zijn baantjes verdient stelt hem in staat om zijn schulden te betalen, maar is tegelijk de oorzaak van de noodlottige sneeuwnacht in september. Na de aanzuivering van alle schulden houdt hij een briefje van honderd gulden over, dat de hele nacht door Krijn en hem zal worden gebruikt om de cocaïne door op te snuiven. Omdat hij in het gezelschap is van Krijn wordt Albert de toegang geweigerd tot de studentendiscotheek Dogshit City, waar hij een afspraak had met Zwanet. Aan het einde van de nacht keert Zwanet alleen terug naar huis. In het Vondelpark wordt ze van haar fiets geduwd en verkracht door een man met een bromfietshelm die haar al langere tijd volgde. Het voorval luidt het einde in van haar relatie met Albert.
| |
Interpretatie
Thematiek
In verscheidene interviews na het verschijnen van Het hof van barmhartigheid licht Van der Heijden toe dat hij zelden aan een nieuwe roman begint met een duidelijk omlijnd thema of motief voor ogen. ‘Eigenlijk ben ik helemaal niet zo bekommerd om mijn eigen thema's’, zegt hij tegen Jeroen Overstijns. ‘Af en toe voel ik dat er wel iets vaker terugkomt, maar een thema vooraf vind ik een storend begrip. Ik schrijf romans om mijn eigen thema's op het spoor te komen.’ De rode draad die zich al schrijvende ontspint wordt door de auteur de ‘rente’ op de literatuur genoemd. Tijdens het derde luik van De tandeloze tijd werd hem duidelijk dat ‘martelaarschap’ een dergelijk centraal thema zou worden. Geen martelaarschap in de christelij- | |
| |
ke traditie van het woord, maar een seculier streven naar boetedoening dat volgens hem in ieder mens aanwezig is.
Het verhaal van Hennie Avezaath, dat vrij laat aan de roman werd toegevoegd, is voor Van der Heijden een duidelijke illustratie van die theorie. Hoewel de bewijslast jegens Hennie A. erg wankel is en tal van elementen uit het onderzoek in haar voordeel pleiten, bekent ze onder druk van de ondervragingen schuldig te zijn aan de moord op haar ouders. Van der Heijden heeft het over een ‘zelfgekozen martelaarschap’ (NRC Handelsblad, 30-8-1996) waar de omstandigheden de mens toe zouden kunnen drijven.
Vanuit die filosofie is Alberts afglijden naar de rand van de samenleving niet langer een noodlottige gebeurtenis door een gebrek aan karakter, maar een bewuste keuze. In tegenstelling tot het christelijke martelaarschap van onthouding en versterving streeft Albert naar loutering via de tactiek van het teveel: hij zwelgt niet alleen in drank en later drugs, maar ook in erotiek en seks, tot geen enkel roesmiddel nog enig genoegen opwekt en als gevolg hiervan betekenisloos wordt. Albert zoekt de goot bewust op om het lot voor te zijn dat hem anders tot die situatie zou kunnen dwingen. Hij wringt elke illusie de nek om in de hoop zo teleurstellingen te vermijden. ‘De chaotische agenda's van de geilheid en de dood... Alles is voorhanden in het leven, alles om ons gelukkig te maken, althans om onze driften te bevredigen en ons bezig te houden, maar het probleem is: tijd en plaats. Er valt geen afspraak te maken met de dingen’, beseft Albert, die zich daarom liever iedere hoop ontzegt dan te worden ontgoocheld door de grillen van tijd en ruimte.
| |
Tijd
In Alberts martelaarschap komen twee tegengestelde visies op de tijd samen. De eerste bouwt voort op zijn streven naar beweging, dat hem aanvankelijk motiveert om voor zijn studie van Nijmegen naar Amsterdam te verhuizen: ‘Vanaf nu zouden zijn dagen wervelen, en hoe. Een storm die zichzelf nog net in toom wist te houden.’ Maar de storm veroorzaakt een draaikolk van drank en drugs die Albert naar beneden zuigt, en uiteindelijk de beweging volledig lijkt te stremmen. Tijdens de bewuste sneeuwnacht in september wordt duidelijk hoe zijn waarneming van de tijd wordt vertraagd door de cocktail van whisky en cocaïne: ‘Plotseling was het er geweest: een radicale verandering van perspectief. Hij reed van school naar huis, alleen, en opeens zag hij zich van school naar huis fietsen, van zo'n grote hoogte dat de begrippen “school” en “huis” volledig wegvielen, en A en B werden, of B en A. En nog hoger steeg zijn blik, die door een omgedraaide verrekijker scheen te kijken, zodat hij zich niet eens meer van punt naar punt leek te
| |
| |
bewegen, maar zich alleen nog maar bewoog, langs een bepaalde lijn - en ook dat steeds minder, want ofschoon hij nooit in een vliegtuig had gezeten, wist hij dat van zo'n hoogte bezien de dingen daar beneden nauwelijks vooruit leken te komen.’
De tragiek van Alberts streven naar beweging is dat die uiteindelijk leidt tot ‘de beweging van de tredmolen’. Dat sluit aan bij de tweede interpretatie van de tijd, die samenvalt met Alberts hypothese van het ‘leven in de breedte’. Die bestaat erin de menselijke geest aan zo veel dingen tegelijk te laten denken dat elke seconde in de breedte (synchroon) wordt uitgerekt, waardoor er geen ruimte overblijft voor een evolutie in de lengte (diachroon). ‘Iemand die dit leven in de breedte absoluut weet door te voeren, zal onsterfelijk geworden zijn. Het is alleen een kwestie van de geest voldoende trainen’, bedenkt Albert. Ook binnen die visie is Amsterdam de ideale stad, beseft hij, ‘met al zijn geschiedenislagen, in al zijn veelvormigheid, en met zijn overvloed aan kleine en grote gebeurtenissen, vooral kleine’.
| |
Verteller
De fragmentarische opbouw van Het hof van barmhartigheid helpt de illusie van het leven in de breedte te versterken. De hoofdstukken zijn kort, bestrijken de periode tussen 7 april 1972 en 30 april 1980, maar wisselen voortdurend in tijd en ruimte, en gebruiken bovendien alle narratieve technieken om de tijd te manipuleren. Er zijn vertragingen, verdichtingen en flashbacks naar eerdere delen uit de cyclus, die zich hoofdzakelijk afspelen in Geldrop (Alberts jeugd) en Nijmegen (zijn studententijd). Sommige dagen of zelfs uren worden breedvoerig beschreven, aan andere perioden zijn slechts enkele pagina's gewijd. Door die afwisseling en versplintering vervaagt bij de lezer het temporele overzicht en wordt de klassieke chronologie vervangen door een verwarrend gevoel van synchroniciteit. Bovendien komen er veel meer vertellers aan het woord dan in de eerdere delen uit De tandeloze tijd, en ook het perspectief van waaruit ze verslag doen wisselt geregeld van personaal naar ik-verteller, ook binnen eenzelfde hoofdstuk. Er is zelfs een koor van stemmen, afkomstig van roddelende cafébezoekers die ongevraagd commentaar leveren op de zaak Hennie A. Dit alles zorgt ervoor dat Het hof van barmhartigheid veel polyfoner klinkt dan de eerdere delen uit de cyclus.
| |
Structuur
Ondanks de temporele, verteltechnische en stilistische afwisseling is De tandeloze tijd strak gestructureerd. Van der Heijden heeft meermaals aangegeven zich hiervoor te hebben laten inspireren door de vorm van de schaar, het centrale motief van de hele cyclus. De twee bladen van de schaar staan voor het verleden en de toekomst, die in gesloten toestand kunnen samenvallen in het heden, maar ook in een spreid- | |
| |
stand uiteengetrokken kunnen worden. Vandaar Alberts associatie met het snijden van de tijd: ‘Twee messen... samen een onfeilbare schaar... Ze verwijderen zich van elkaar, maar zijn ook altijd weer naar elkaar onderweg... om een volgend uur door te knippen. Uit een klok zwermen scherpe wijzers als kleine lemmeten uit een zakmes... niet voor niets worden ze allebei in Zwitserland gemaakt.’
Met de publicatie van het derde deel is de schaarvormige structuur van De tandeloze tijd voltooid. De slag om de Blauwbrug, de korte proloog die zich afspeelt in Amsterdam op Koninginnedag 1980, staat centraal in de cyclus en vormt de schroef of het scharnier van de schaar. Van hieruit daalt de verhaallijn in Vallende ouders af langs het lemmet van het verleden, tot de punt is bereikt die wordt gevormd door Alberts vroegste jeugd in Geldrop. Vervolgens klimt het verhaal langs hetzelfde lemmet terug in de richting van het scharnier wanneer in De gevarendriehoek Alberts studietijd in Nijmegen wordt beschreven. Advocaat van de hanen biedt via het andere lemmet een vooruitblik op Alberts toekomst in de latere jaren tachtig.
Na de voltooiing van deze eerdere delen werd duidelijk dat de proloog een essentieel maar ook wankel scharnierpunt vormde, omdat veel tussenliggende gebeurtenissen uit de late jaren zeventig en vroege jaren tachtig ontbraken. Deel 3 van De tandeloze tijd vult deze periode in en verstevigt zo het verbindingsstuk tussen het verleden en de toekomst van Albert Egberts.
| |
Context
De schaar waarnaar De tandeloze tijd is gemodelleerd mag dan vlijmscherp snijden in de tijd, het is geen exemplaar waarmee de draden naar de overige boeken uit Van der Heijdens oeuvre worden doorgeknipt. Setting, personages en gebeurtenissen vermengen zich met het kluwen van zijn overige werk, en ook de grens tussen werkelijkheid en fictie blijft vaag. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een van de centrale motieven uit Het hof van barmhartigheid. Albert gaat op bezoek bij Patrick Gossaert, en ziet vanuit diens woning aan de Wittenkade de Kostverlorenvaart waar hij twintig jaar eerder, tijdens een bezoek aan zijn oudtantes, drie jongens in een roeiboot voorbij zag peddelen, tot een van hen de pagaai waarmee hij het vaartuig bestuurde doormidden brak. Diezelfde middag ging zijn grootvader met hem de stad in, en wees hem op een gevelsteen met een afbeelding.
| |
| |
Twee mannen, nogal sullig gezeten in een bootje met een hond tussen zich in. ‘Kijk, Albert,’ zei hij, ‘dat zijn de ontdekkers van de plek waar Amsterdam moest komen. Zij zijn de stichters, zogezegd. De hond blafte, en ze zeiden tegen elkaar: hier... hier leggen we een dam neer... hier, en nergens anders. En zo gebeurde het. Voor mij, Albert, is die steen het eigenlijke wapen van Amsterdam. Later zul je het allemaal begrijpen.’ Wapen... ik zag geen wapen. Of kon wapen ook iets anders betekenen? Dan had ik 's morgens een veel beter wapen van Amsterdam gezien. [...] Ik gunde opa zijn wapen van Amsterdam. Ik had sinds kort het mijne, en ik hield er mijn mond over.
De scène met de gebroken pagaai was eerder al te lezen als afzonderlijke novelle onder de titel De gebroken pagaai (gedeeltelijk gepubliceerd in De Revisor), en als titelverhaal in Een gondel in de Herengracht, geschreven onder het pseudoniem Patrizio Canaponi. Dat pseudoniem wordt in Het hof van barmhartigheid gebruikt door Patrick Gossaert, een schrijver met barokke Italiaanse flair en hetzelfde literaire palmares als Van der Heijden, die Alberts verhalen door een ‘gouden zeef’ haalt en met stilistische krullen versiert.
Op poëticaal gebied fungeren Albert Egberts en Patrizio Canaponi als tegenwicht voor de ultrarealistische Flix. Terwijl die laatste met zijn gipskunst een zo gelijkend evenbeeld van de werkelijkheid wil maken dat het origineel overbodig wordt, ziet Albert het als zijn taak ‘om de harde korst van vertrouwdheid die rond het mysterie van de werkelijkheid was aangekoekt af te bikken. Zo, en niet anders. Hij zou het geheim weer op het spoor komen, het opnieuw ontdekken, onthullen - voor zichzelf en voor anderen.’ Zijn literaire held is Kafka, ‘die het “gewone” van de werkelijkheid gewoon oversloeg, en opschreef wat hij zag en ervoer, anders niks. Een gelukkige uitzondering; voor het overige zaten we er met z'n allen veel te dicht met onze neus bovenop, op die werkelijkheid.’
De filosofie van het leven in de breedte is door Van der Heijden in extenso uitgewerkt in Het leven uit een dag, dat kan worden gelezen als een gedachte-experiment bij De tandeloze tijd. Het universum van deze roman bestaat uit drie temporele dimensies: een heden waarin de personages slechts één dag leven en geen enkele gebeurtenis zich kan herhalen, een hel die is gebaseerd op de herhaling en alle kenmerken heeft van onze werkelijkheid, en een hemel waarin het leven in de breedte zijn perfectie heeft bereikt, omdat alles tot één ultieme seconde is samengeperst.
Andere ‘satellietboeken’ bij De tandeloze tijd zijn De draaideur (1979), het boekenweekgeschenk Weerborstels (1992) en de requiemromans De sandwich (1989) en Asbestemming (1995),
| |
| |
die de gebeurtenissen uit De tandeloze tijd in een autobiografische setting plaatsen. In 2009 publiceerde Van der Heijden de ‘literaire thriller’ Doodverf, grotendeels samengesteld uit verhaallijnen die eerder werden gebruikt voor Het hof van barmhartigheid en Onder het plaveisel het moeras.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De receptie van Het hof van barmhartigheid is over het algemeen erg lovend, met enkele kritische bedenkingen. Bewondering is er voor de ambitieuze omvang van Van der Heijdens project en voor de imposante samenhang tussen zoveel verschillende personages, perioden en verhalen. ‘Alle ambitieuze beloften [worden] waargemaakt’, schrijft Bart Vanegeren in De Morgen. ‘Het complexe web van plots klopt, de betoverende stijl van de vorige boeken wordt volgehouden, de psychologische en filozofische queeste wordt vervolledigd, de inzet van de auteur blijft hoog en de kompositie fijnmazig.’ Vanegeren geniet ‘van het brede spektrum van De tandeloze tijd, van de staalkaart van stijlen, perspektieven en pastiches, van de kroniek van de Nederlandse maatschappij van de tweede helft van de twintigste eeuw, van het psychodrama van de working class hero Albert Egberts, van het filozofisch-poëticale gevecht tegen de tijd en de dood, en van de immanente kultuurkritiek’. In De Standaard vindt Jeroen Overstijns beide boeken van deel 3 ‘magistraal’ en noemt hij De tandeloze tijd ‘één van de meest indrukwekkende romanprestaties van de naoorlogse Nederlandstalige literatuur’.
Over de stijl van Van der Heijden zijn de meningen verdeeld. Carel Peeters is een en al lof voor de ‘permanente brille’ van het proza en heeft vooral aandacht voor de paradoxale aspecten van Van der Heijdens taalgebruik: in de spanning tussen de dynamische stijl en de trage vooruitgang van het verhaal komt volgens hem de dubbelzinnige combinatie van stilstand en beweging het best tot zijn recht. ‘Zonder al te veel te overdrijven, in een jachtige en beheerst beeldende stijl maakt Van der Heijden alles tegelijk tastbaar en ongrijpbaar: hij is een realist en een mythomaan die de oppervlakte en de onderkant ziet en daar nog eens boven gaat hangen.’ Overstijns noemt Van der Heijden ‘een breedvoerig, dionysisch schrijver, met een prachtige beeldende taal. Hij schudt de magerzucht der Nederlandse letteren met veel bravoure van zich af, zonder daarom ooit in barokke kitsch te vervallen’. Voor Rob Schouten is Van der Heijden ‘de onbetwiste meester in het weergeven van
| |
| |
lichamelijke sensaties, van angst, roes, orgasmes, dood. Van het symbolisch maken van al die lijfelijkheid’.
Sara Block levert in De Brakke Hond echter scherpe kritiek op de vele ‘op automatische piloot’ geschreven fragmenten van Van der Heijden, die er prat op gaat soms tot twintig pagina's per dag te schrijven. Ze wijst op een aantal grammaticale fouten, kromme beeldspraak en ontsporende syntaxis. ‘Woorden worden herhaald [...] of gevarieerd [...] zonder dat de schrijver in de gaten heeft dat elke nieuwe zin het aanvankelijk niet onaardige beeld verzwakt en ten slotte geheel onwaarschijnlijk maakt. [...] Het door het publiek zo gekoesterde realisme zit hem alleen in de met Hollandse huisvlijt geschilderde settings, waarvan de fans ter plekke de echtheid kunnen gaan controleren.’
Voor Hans Goedkoop zitten de essayistische beschouwingen het verhaal in de weg: ‘Gebeurtenissen worden uittentreure [sic] ingekaderd, Egberts zet geen stap zonder je uit te leggen dat die onafwendbaar en ingrijpend is. Maar waarom dat zo is, vergeet hij wel eens uit te leggen, laat staan dat je het na zou voelen. Meer dan naar het grootse van een mythe kijk je af en toe naar het bizarre van een mythomaan. De taal wordt niet zozeer werkelijk alswel particulier.’ Ook Yves van Kempen, Rob Schouten, Gerrit Jan Zwier en Hans Warren hebben hun reserves bij de oeverloosheid van Van der Heijdens ‘schrijven in de breedte’, dat in hun ogen (te) veel doorzettingsvermogen van de lezer vergt, omdat de spanning van het verhaal onder de vele filosofische uitweidingen zou lijden. Warren: ‘Dit is geen proza voor het goudschaaltje, maar voor de weegbrug. [...] Van der Heijden mag met het schrijven van zulke dikke boeken een enorme prestatie geleverd hebben, het is ook een flinke prestatie ze uit te lezen. Alles is zo langgerekt en uitgesponnen, dermate opgedikt en opgepompt dat de aandacht snel verflauwt.’
Hier en daar weerklinkt kritiek op het gebrek aan psychologisering van de personages, wier karakters ondanks de enorme omvang van de cyclus nooit echt uit de verf lijken te komen. Aleid Truijens, die voor het overige erg lovend is, vindt dat ‘Van der Heijdens schrijverschap iets [mist] wat voor een romanschrijver onontbeerlijk lijkt: een overtuigende psychologie van de personages’. Rob Schouten is het daarmee eens: ‘In al hun overwegingen en handelingen blijven zijn personages toch meestal ondoordringbaar.’
Nu met de publicatie van deel drie de bres in De tandeloze tijd is gedicht, taxeren de critici de hele cyclus als de kroniek van een tijdperk. Volgens Jan Brands vormt De tandeloze tijd ‘een schitterende cultuurgeschiedenis waarin de geur, de klank
| |
| |
en de kleur van voorbije jaren opnieuw tot leven komen’. Aleid Truijens gebruikt dezelfde zintuiglijke beschrijving en vindt dat Van der Heijden ‘de fletse benaming “kroniekschrijver van een tijdperk” kleur en geur’ geeft. Rob Schouten heeft het over een ‘onontkoombaar tijdsdocument’ en vergelijkt de roman fleuve met het onvermijdelijke À la recherche du temps perdu, maar geeft ook aan dat Van der Heijdens duistere universum ‘van misdaad, verslaving en oversekstheid’ heel anders is dan de verfijnde wereld van Marcel Proust. Volgens Rob Schouten zal de cyclus ‘als bron voor de geschiedenis van de jaren zestig en zeventig [...] gaan fungeren’. Voor Overstijns daarentegen ‘bevredigt het niet helemaal wanneer De tandeloze tijd een kroniek van een tijdsgewricht wordt genoemd. Zoals Alberts poëzie niet werkelijker dan de werkelijkheid kan zijn, hoogstens poëtisch-werkelijk, zo ook hebben de romans van deze cyclus geen gemakkelijke één-op-één-verhouding met de recente geschiedenis. Wat niet wil zeggen dat er geen verband is. Alleen, zo lijkt Van der Heijden te zeggen, wie met poëzie de werkelijkheid wil overmeesteren, wordt door diezelfde werkelijkheid genadeloos in de staart gebeten’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A.F.Th. van der Heijden, Het hof van barmhartigheid, derde druk, Amsterdam 1996.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
J. Heymans, Een logisch model voor verrukkelijke kletskoek. In: Filosofie Magazine, nr. 4, oktober 1995, jrg. 4. |
Michel Maas, Het verhaal van die jongen van 26. In: de Volkskrant, 14-6-1996. |
Robin Gerrits, Van der Heijden? In: de Volkskrant, 20-6-1996. |
Jeroen Overstijns, De verslaving van Albert Egberts. A.F.Th. van der Heijden maakt de tandeloze cirkel rond. In: De Standaard, 20-6-1996. |
Robert Anker, Sprookjes over de werkelijkheid. In: Het Parool, 21-6-1996. |
Jaap Goedegebuure, Albert Egberts en zijn schaduwen. In: HP/De Tijd, 21-6-1996. |
Hans Goedkoop, Een eigenaardig altijd durend nu. In: NRC Handelsblad, 21-6-1996. |
Arnold Heumakers, Rul zand waarin het fietswiel vastloopt. In veertienhonderd overvolle pagina's weet Van der Heijden van modder goud te maken. In: de Volkskrant, 21-6-1996. |
Caspar Janssen, De schaamte van Bemmel. In: HP/De Tijd, 21-6-1996. |
Rob Schouten, Kinderen van tandeloze ouders: A.F.Th. van der Heijdens epos over de jaren zeventig. In: Trouw, 21-6-1996. |
Bart Vanegeren, Lezen in de breedte. In: De Morgen, 21-6-1996. |
Hans Warren, Oeverloos bestaan, oeverloze literatuur: het derde deel van ‘De tandeloze tijd’. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 21-6-1996. |
Gerrit Jan Zwier, Het tweede gezichtje. In: Leeuwarder Courant, 21-6-1996. |
Jan Brands, Gemankeerd leven wordt omgesmeed tot heldendicht. In: de Volkskrant, 22-6-1996. |
Carel Peeters, Triomf van realistische mythomanie. Vrij Nederland. (bespreking in 10 delen, wekelijks verschenen tussen 22 juni en 24 augustus 1996. De reeks verscheen later in boekvorm onder de titel Pakhuis De tandeloze tijd. Over de romancyclus van A.F.Th. van der Heijden, Amsterdam 1998) |
Mark Schaevers, Af en toe moet de lantaarn in mijn hoofd even uit. Humo sprak met A.F.Th. van der Heijden. In: Humo, 25-6-1996. |
Yves van Kempen, Leven in razernij. In: De Groene Amsterdammer, 26-6-1996. |
Willem Kuipers, De waardigheid van de verbeelding. In: de Volkskrant, 26-6-1996. |
Piet Piryns, Schrijven in de breedte. In: Knack, 26-6-1996. |
Jeroen Overstijns, De rente van de literatuur. A.F.Th. van der Heijden over deel 3 van ‘De tandeloze tijd’, zijn schrijversfetisjisme en toekomstplannen. In: De Standaard, 27-6-1996. |
Aleid Truijens, Jezus uit Geldrop: de glanzende schakels van A.F.Th. van der Heijdens romancyclus. In: Elsevier, 29-6-1996. |
Ilse van der Velden, Schrijver, verlost van het schrijven, op ‘grand tour’. In: NRC Handelsblad, 3-7-1996. |
| |
| |
[Anoniem], Van der Heijden onder vuur. In: NRC Handelsblad, 11-7-1996. |
Rob Schouten, Nogmaals de tandeloze tijd. In: Trouw, 12-7-1996. |
R.G., Van der Heijden pleegde plagiaat. In: De Standaard, 12-7-1996. |
Michel Maas, Journaliste valt Van der Heijden aan. In: de Volkskrant, 12-7-1996. |
B[ernard] D[ewulf], Een beetje commotie rond A.F.Th. van der Heijden. In: De Morgen, 17-7-1996. |
A.F.Th. van der Heijden, Hollands dagboek. In: NRC Handelsblad, 20-7-1996. |
Bart Vanegeren, Ik ben een detaillist, dat is mijn zonde. In: De Morgen, 26-7-1996. |
Reinjan Mulder, Ieder mens wil een martelaar zij'. In: NRC Handelsblad, 30-8-1996. |
Tom Kellerhuis, Driekwart van de mensheid is schorem. In: HP/De Tijd, 30-8-1996. |
Sara Block, A.F.Th. van der Heijden ‘Het hof van barmhartigheid’. In: De Brakke Hond, nr. 52, september 1996. |
Klaus Beekman, ‘Het Hof van Barmhartigheid’ en ‘De zaak Annie E.’. In: Literatuur, nr. 6, november-december 1996, jrg. 13, p. 337-341. |
Toni Boumans, Hennie A. lijkt wel heel erg veel op Annie E. In: de Volkskrant, 30-11-1996. |
Elsbeth Etty, De zaak Annie E. en A.F.Th. van der Heijden. In: NRC Handelsblad, 16-12-1996. |
T. van Deel, Geen plagiaat. In: Trouw, 10-1-1997. |
August Hans den Boef, Het apocriefe wapen van Amsterdam en andere oerscènes in het werk van A.F.Th. van der Heijden. In: Jaarboek Letterkundig Museum, 1997. |
Klaus Beekman en Ralf Grüttemeier, Citaat en plagiaat: A.F.Th. van der Heijden, ‘Het hof van barmhartigheid’ en ‘De zaak Annie E.’. In: De wet van de letter: literatuur en rechtspraak, Amsterdam 2005, p. 146-159. |
lexicon van literaire werken 95
september 2012
|
|