| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
De gevarendriehoek
door Jaap Goedegebuure
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman De gevarendriehoek van A.F.Th. van der Heijden (*1951 te Geldrop) verscheen in september 1985, een jaar later dan oorspronkelijk gepland, bij uitgeverij Querido te Amsterdam als het tweede deel van de cyclus ‘De tandeloze tijd’. Nadere informatie over de proloog (De slag om de Blauwbrug) en het eerste deel (Vallende ouders) is te vinden in de besprekingen elders in dit lexicon. In 1986 werd De gevarendriehoek bekroond met de Bordewijkprijs van de Haagse Jan-Campertstichting en de Multatuliprijs van het Amsterdams Fonds voor de Kunst. Van de roman verschenen tot op heden zeventien drukken, met een totaaloplage van 61.500 exemplaren.
De gevarendriehoek omvat tien hoofdstukken: ‘Jeuk in een afgezet been’, ‘De gevarendriehoek’, ‘Het panphilipsisme’, ‘Geparfumeerde lijm’, ‘Voorgoed ongeschikt’, ‘Onze Onvergetelijke Lieveling...’, ‘Gelaarsd marxisme’, ‘Een verlamde minnaar (2)’, ‘Shot gave the Queen’ en ‘Zo koud. Zo koud’. Ze zijn alle verdeeld in drie onderhoofdstukken met aparte titels.
| |
Inhoud
De gevarendriehoek vervolgt waar Vallende ouders ophield. Albert Egberts verblijft nog steeds in de ouderlijke woning te Geldrop, waar hij zich voorbereidt op het kandidaatsexamen wijsbegeerte. Een van de onderdelen waarover hij ondervraagd zal worden betreft de natuurfilosofie. Daartoe verdiept hij zich in de wiskunde. Gewend te associëren, dwalen zijn gedachten van de driehoeken van Lobachevsky en Riemann af naar Hulst, het driehoekige stuk land met het woonwijkje waar hij van zijn derde tot zijn zesde jaar heeft gewoond.
Wanneer hij deze plek opzoekt, blijkt die niet alleen veel kleiner dan hij dacht, maar bovendien bezet door een vuilnisbelt. Thuisgekomen brengt hij op een speciaal gekochte stafkaart net zo lang veranderingen aan tot de afmetingen van Hulst overeenkomen met het oorspronkelijke beeld in zijn ge- | |
| |
heugen. Pas dan doemt het verleden uit de schemer op. Aanvankelijk is het ingekleurd door de wreedheden jegens dieren en de seksuele spelletjes waarmee Albert zich op instigatie van zijn vriendje Flix Boezaardt bezighoudt. Het zijn vooral deze ervaringen die Hulst achteraf tot een ‘gevarendriehoek’ maken.
Tweeslachtig is ook de herinnering aan Albert Egberts sr., die door zijn jonge zoon regelmatig uit het café gehaald moest worden. De agressieve drankzucht van de vader heeft een zwaar gewicht op het familieleven gelegd. Wel krijgt moeder Egberts af en toe steun van haar zwager Egbert, maar wanneer die een verhouding begint met buurvrouw Maya Boezaardt heeft hij als huisvriend afgedaan. Hannie Egberts zal hem zelfs niet meer bezoeken wanneer hij op zijn sterfbed ligt.
Omstreeks zijn twaalfde jaar raakt Albert bevriend met Theo (‘Thjum’) Schwantje, de zoon van een Nederlandse jood die carrière maakt in de vleesverwerkende industrie. Omdat beide jongens tot de uitblinkers van de klas behoren, bereiden ze zich samen voor op de middelbare school. Daarbij komt het regelmatig tot situaties waarin ze zich van hun ontwakende seksualiteit bewust raken. Na enige tijd wordt de veel rijpere en brutalere Flix Boezaardt een dritte im Bunde. Naderhand weet Albert sluw gebruik te maken van zijn homoseksuele puberteitservaringen als hij voor de militaire dienst gekeurd moet worden. Men verklaart hem ‘voorgoed ongeschikt’. Wel blijkt dan dat er met deze manipulaties een geest uit de fles is opgeroepen. Albert doet zich immers voor als een man die niet in staat is vrouwen seksueel te bevredigen. Bij zijn eerste pogingen om meisjes te benaderen geeft hij toe aan zijn angst voor het onbekende en bedreigende dat van het vrouwelijk geslacht uitgaat.
Tijdens de begrafenis van Egbert Egberts wandelt Albert met zijn moeder over het kerkhof. Ze zien er het graf van Jimmy Händel, net als de familie Egberts bewoner van Hulst. Op zijn tweeëntwintigste heeft hij zelfmoord gepleegd, naar verluidt uit liefdesverdriet. Hij was de eerste echtgenoot van Gonnie Stultiëns, van wie Hannie weet te vertellen dat haar dochter Milli niet door Jimmy maar door Egbert Egberts is verwekt. Het verhaal fascineert Albert dermate dat hij besluit om in Nijmegen, waar hij inmiddels studeert, naar het meisje op zoek te gaan. Thjum, die inmiddels in de buurt van Nijmegen is gaan wonen en er eveneens studeert, stelt Albert aan Milli voor, wat des te gemakkelijker is nu ze dankzij het (derde) huwelijk van Gonnie met de oude Schwantje zijn stiefzusje is geworden.
Dankzij Milli aan Nijmegen gekluisterd gaat Albert op zoek naar een nieuwe kamer. Hij vindt onderdak bij mevrouw Bek- | |
| |
kema, een gescheiden vrouw die hem deelgenoot maakt van haar sores. Na de geboorte van haar autistische zoontje Ljibbe is haar man godsdienstwaanzinnig geworden en heeft het huis verlaten. Sindsdien is ze naarstig op zoek naar een vervanger, die ze ten slotte zal vinden met behulp van een contactadvertentie. Albert wordt gehuisvest in het souterrain.
In zijn pogingen Milli voor zich te winnen maakt Albert snel vorderingen. Al na een paar weken zijn ze een stel. Wel verscherpt zich in hun seksuele contacten zijn impotentie. Met haar jongensachtige lichaam, haar anorexia nervosa en een zekere mate van frigiditeit is Milli wel de laatste die de verlamde minnaar van zijn onmacht kan genezen. Zelfs de prikkelende gedachte aan incest, bij Albert opgeroepen door uitspraken van zijn moeder die hem doen denken dat Egbert Egberts ook zijn vader is, kan de ban niet breken. De relatie is dan ook tot mislukken gedoemd.
Pas bij Marieke de Swart vindt Albert soelaas voor zijn kwaal. Nadat hun eerste vrijages op niets zijn uitgelopen, komt tijdens een roerige nacht de omslag. Mevrouw Bekkema's verloofde heeft met zijn dronken kop een grote kersenboom in de tuin omgehakt. Albert ervaart het vallen van de stam als het wegruimen van een barrière. Het is het begin van een enorme opgang in zijn erotische ervaringen. Maar toch voelt hij zich gekweld door het gevoel dat hij met het verlies van zijn maagdelijkheid ontrouw is geworden aan zijn ‘leven in de breedte’ en dat hij ‘overspel’ heeft gepleegd met ‘het echte leven’. Dat er een fase is afgesloten beseft hij bij het zien van het lijk van de overleden Ljibbe, die hem onweerstaanbaar doet denken aan het kind dat hij zelf ooit is geweest.
| |
Interpretatie
Thematiek
Sterker nog dan Vallende ouders, het eerste deel van ‘De tandeloze tijd’, staat De gevarendriehoek in het teken van de onmacht. In de eerste plaats is daar het motief van de seksuele impotentie, dat de handeling domineert. In veel algemener zin is er sprake van een falen op alle gebieden. Hoe lang hij ook over de boeken hangt, Albert is niet in staat zijn studie tot een goed einde te brengen. Zijn eerste jaar in Nijmegen heeft hij verkwanseld aan het vak psychologie, maar na zijn ommezwaai naar filosofie wordt het er niet veel beter op. Wat hij aan jeugdherinneringen weet op te roepen, staat in het teken van mislukkingen. In het uithalen van kattenkwaad bleef hij achter bij Flix Boezaardt. Dat het nooit tot werkelijke affiniteit met zijn vader zal komen, rekent Albert zichzelf als blijvende jeugdzon- | |
| |
de aan. En hoewel hij er niet op gebrand was zijn militaire dienstplicht te vervullen, is de manier waarop hij er onderuit kwam allerminst fraai te noemen.
| |
Titel
De titel van de roman ontleent zijn betekenis aan de alles beheersende onmacht. In eerste instantie heeft hij betrekking op het driehoekige stukje land waar de buurt van Alberts kindertijd gelegen was. Zoals een echte gevarendriehoek, die in het verkeer als waarschuwingssignaal geldt, suggereert ook dit symbool dat er risico's zijn verbonden aan het betreden van het domein van de jeugdherinneringen. Ze plegen een gefascineerde beschouwer sowieso al op te slokken, maar in Alberts geval is hun verlammende werking des te sterker nu ze hem keer op keer confronteren met zijn fiasco's. Hoezeer aantrekkingskracht en bedreiging hier samengaan, blijkt uit het begin van de roman, waar de verteller de bekoring van meetkundige driehoeken ondergaat. ‘Wat had er in mijn hoofd, als aan een triangel, die hoge klanken aan ontlokt, die nu eens lieflijk tingelden en dan weer als een vlijmscherp lemmet door me heen sneden?’ (p. 18) De associatie met het snijden brengt de gevarendriehoek in de buurt van de schaar, het centrale symbool van ‘De tandeloze tijd’ in zijn geheel. Gevarendriehoek en schaar vinden elkaar in het vrouwelijk geslachtsorgaan, dat voor Albert even verlokkelijk als weerzinwekkend is. Zelfs wanneer Marieke de Swart hem - naar later zal blijken slechts tijdelijk - van zijn seksuele onmacht heeft genezen en hij zichzelf opgeilt door haar schaamhaar weg te knippen, ziet hij de schaar letterlijk als een onheilbrengend voorwerp.
| |
Poëtica
De ambivalentie van de gevarendriehoek doet zich ook voor waar de keerzijde van de seksuele onmacht zich manifesteert. Het is Milli die Albert daarop wijst. Wanneer hij haar met veel verbeeldingskracht het verhaal van Jimmy Händels dood heeft opgedist, barst ze los. ‘Jij... jij hebt je dichterlijke gaven, of hoe je 't noemen wilt, alleen gebruikt om mij te misleiden. Fraaie woorden om... om die impotentie van je goed te praten. Impotentie, ja, als je 't nog niet wist. Impotentie. Daar. Nu weet je 't. Te laf om er eerlijk voor uit te komen... Ik had je best willen helpen, maar niet in zo'n sfeer van liegen en bedriegen die jij voor poëtische dit en dat en me-zus en me-zo wilt laten doorgaan...’ (p. 423) Ironisch genoeg zweert Albert, naast hoofdpersoon ook verteller van de roman en in Advocaat van de hanen (deel vijf van ‘De tandeloze tijd’) zelfs schrijver, onder druk van deze tirade dat hij nooit een letter van zijn leugens op papier zal zetten.
Toch ervaart Albert het als een verraad aan het via de verbeelding opgeroepen leven in de breedte dat hij ten slotte in staat is de coïtus te voltrekken. Dan voelt hij ‘heimwee naar die
| |
| |
geslachtsloze nachten vol sublieme leugens met Milli Händel’ en beseft hij zijn ‘eigenlijke paradijs’ te hebben vernietigd. (p. 457). Indirect wordt hier de aloude controverse tussen kunst en werkelijkheid opgeroepen. Het gaat om een poëticale notie die voor ‘De tandeloze tijd’ van cruciaal belang is. In dat opzicht zijn Alberts manipulaties met de stafkaart van zijn buurt van herkomst veelbetekenend. Hij verruimt Hulst met behulp van een lineaal, zoals hij ook de psychische ruimte van zijn geheugen oprekt. Maar ook dan blijft de ambivalentie: ‘Zo vergrootte ik de galg die alles verstikt had.’ (p. 34)
De impliciet-poëticale stellingname die uit de geciteerde passages spreekt, vormt het fundament van ‘De tandeloze tijd’ als verhalend project. Albert Egberts is er tegelijkertijd spil, object en subject van. Gegeven de omstandigheid dat het hem in deze onderneming niet zozeer gaat om een nauwkeurig feitenrelaas, maar om een verruiming van zijn psychische levensmogelijkheden, is de weergave van gebeurtenissen, situaties en uitlatingen gekleurd door particuliere sentimenten. In bepaalde gevallen mag er gerust worden gesproken van ‘projectie’. Iets dergelijks doet zich voor in de dialoog tussen Albert en de oude man die hij ontmoet op de Hulster vuilnisbelt, daar waar eens, heel symbolisch, de woonwijk van zijn jeugd stond. Hoewel de gesprekspartner naar alle waarschijnlijkheid niet beschikt over de filosofische en wetenschappelijke vorming van de verteller, spreekt en redeneert hij op diens niveau. Het voert zeker niet te ver om te constateren dat het hier de personificatie van een innerlijke (tegen)stem in Alberts bewustzijn betreft. Ten aanzien van andere nevenfiguren (met name Thjum, Flix en Milli) laat zich hetzelfde vaststellen. Hiermee lijkt het bezwaar in de recensie van Aad Nuis ondervangen: waar deze criticus rept van schetsmatigheid in de tekening van de personages buiten Albert, gaat het om de - al dan niet schimmige - weerkaatsingen van het zich herinnerend, vertellend en fabulerend brein.
| |
Vertelsituatie
De lezer is er een paar maal getuige van hoe Albert het verleden, niet alleen van hemzelf maar ook van anderen, naar zijn hand zet. Nadat hij op de stafkaart Hulst kunstmatig heeft vergroot en met een rood vierkantje zijn vroegere huis heeft aangegeven, laat hij zijn zesjarig alter ego wakker worden van het geluid van een motorfiets die vanuit het in 1976 gesitueerde vertelheden twintig jaar overbrugt. Precies op dat moment vindt er een perspectiefwisseling plaats: de ikverteller Albert Egberts, zesentwintig jaar oud, die ook in De slag om de Blauwbrug en Vallende ouders het verhaal heeft gedaan, maakt plaats voor de jonge Albert, over wie vervolgens in de derde persoon enkelvoud verder wordt verteld. Deze vertelsituatie blijft ge- | |
| |
continueerd tot het einde van de roman, dat zich afspeelt in 1974.
Dat niet alleen de verteller, maar ook het personage Albert met de feiten manipuleert, zien we in het hoofdstuk ‘Shot gave the Queen’. Daarin probeert hij de leugenachtige biografie van Jimmy Händel, die Milli hem van horen zeggen heeft naverteld, te ontkrachten met een versie die niet minder de sporen van verdichting, dramatisering en verfraaiing vertoont, en dat alles met de bedoeling hen beiden over seksuele frustraties heen te praten.
| |
Stijl
Hoezeer deze manipulatieve en dus fictionaliserende omgang met levensfeiten zijn weerslag heeft op verteltrant en stijl, is al aan de orde gekomen in de besprekingen van de proloog en het eerste deel van ‘De tandeloze tijd’, elders in dit lexicon. Hier valt nog apart melding te maken van de wijze waarop de verteller het personage laat reflecteren op woorden en hun betekenissen. Ook op dat vlak vindt er een verruiming en verbreding van de gestandaardiseerde reikwijdte plaats. Wanneer Albert meemaakt hoe zijn vader in beschonken toestand probeert door zijn slaapkamerraam naar binnen te komen en daartoe gebruikmaakt van een ladder, laat hij de man spreken over een ‘leer’. In Alberts beleving kan het niet anders of er zal hem een lesje worden geleerd, omdat hij zo ‘hardleers’ is. Een nog uitgewerkter voorbeeld levert het woord ‘kniep’, dat Egberts sr. in de mond neemt wanneer zijn kwade dronk zich op zijn huisgenoten richt. ‘In dat “kniep” van hem was alles samengebald wat nog van hem restte. Het betekende knijp, kroeg en knip (de huishoudbeurs, waaruit hij zijn zakken kwam vullen om meer drank te kunnen kopen), en nogmaals knip, maar dan in de betekenis van nachtslot (dat niet dicht mocht, anders trapte hij de ruiten in), en ten slotte het knipmes waarmee hij zijn vrouw en kinderen bedreigde. De essentie van een man teruggebracht tot een enkel woord. Kniep.’ (p. 117)
Het hier gereleveerde vermogen de woorden te ‘verlossen’ en associatieve beelden op te roepen, maakt de jonge Albert zich eigen gedurende de nachten waarin hij de stilte moet behoeden tegen het lawaai van zijn ruziënde ouders. Iedere inbreuk van zijn kant op die stilte voelt hij als een zonde, en de zwaarste zonde is, in een door Van der Heijden overigens niet al te sterk benadrukte katholieke traditie, die van het vlees. De impotentie die hem later treft, wortelt dan ook in de obsessie dat er bepaalde plichten (in de ‘kniep’-passage de liefde voor de vader) zijn verzuimd. Het met schuldgevoel beladen besef van de volwassen Albert, als zou hij het echte leven hebben verzaakt door zich te laten wegdrijven op zijn fantasie, is daarmee rechtstreeks verbonden. Hij fabuleert uit onmacht, en die on- | |
| |
macht is zo benauwend dat fantasie er het enige antidotum voor is. Het is evident dat hier op Alberts latere verslaving aan drank en drugs vooruitgegrepen wordt.
| |
Opbouw
Door deze en andere vormen van vooruitwijzen naar en teruggrijpen op wat in andere delen van ‘De tandeloze tijd’ aan de orde komt, kenmerkt De gevarendriehoek zich als organisch onderdeel van een romancyclus. Toch is het boek zo opgebouwd dat het zich ook laat lezen als een zelfstandig en afgerond geheel. In het slotgedeelte is het personage Albert bijna weer even oud als de vertellende Albert van het openingshoofdstuk. In de dode Ljibbe ziet hij zijn jongere ik terug en in de dronken verloofde van mevrouw Bekkema spiegelt zich zijn vader. Daarnaast is deze Cor Coster vanwege zijn leugenachtigheid, grootheidswaanzin, huiskamerfilosofie en pogingen om als schilder een tweede Van Gogh te worden de karikatuur van de kunstenaar die ook Albert in potentie is.
De structuur van de roman wordt niet alleen bepaald door de overkoepelende thema's van onmacht, feit versus fictie en roes, maar ook door kleinere motieven die zich soms over een afstand van meer dan honderd pagina's herhalen. Zo wordt in het hoofdstuk ‘Onze Onvergetelijke Lieveling...’ gereleveerd hoe de kleine Albert met Ravels Bolero kennismaakt. Wanneer hij later Milli over haar vader vertelt, beeldt hij zich in dat Jimmy Händel dezelfde muziek uit de radio hoort komen wanneer die naar zijn buurjongetje, vermoedelijk Albert Egberts, staat te kijken. Ook op het moment van zijn zelfmoord speelt de Bolero door Jimmy's hoofd. Pas op bladzijde 407 worden we gewaar dat Albert zijn verhaal heeft begeleid door Ravels compositie op de grammofoon af te spelen.
| |
Intertekstualiteit
Het gebruik van de Bolero is een bijzondere manier van intertekstualiteit. Van der Heijden maakt gebruik van de doordringende, zelfs dreigende herhaling die dit stuk eigen is. In dezelfde episode vallen twee andere interteksten op. Op bladzijde 403 wordt een vriend van Jimmy aan het woord gelaten, die uit Achterbergs gedicht ‘Bolero van Ravel’ de twee slotregels citeert. Een pagina daarvoor herinnert Jimmy zich hoe hij in de trein kwam te zitten ‘schuin tegenover een somber heerschap’, ‘dat duidelijk vergetelheid zocht in bier’. Nadat hij na twee haltes is uitgestapt, ziet hij hoe de man papier pakt en een kroontjespen ter hand neemt. Het betreft hier een verwijzing naar Gerard Reves gedicht ‘Leve onze marine’, geschreven in 1962. De allusie mag worden beschouwd als eerbetoon aan een door Van der Heijden bewonderd auteur.
| |
Maatschappelijke achtergrond
Ook in dit deel van ‘De tandeloze tijd’ ligt de nadruk op de zelfgekozen buitenstaanderspositie die Albert inneemt, zelfs als hij tegen wil en dank betrokken raakt in sociale beroeringen
| |
| |
die appelleren aan een mogelijk engagement. Toch figureren er in zijn levensverhaal gebeurtenissen en ontwikkelingen die tot de kerngeschiedenis van de Nederlandse samenleving tijdens de jaren veertig, vijftig, zestig en zeventig behoren. Te denken valt aan de dekolonisatie van Indonesië en Nieuw-Guinea, de economische opbloei die zich hier manifesteert in de manier waarop multinational Philips greep krijgt op het maatschappelijk leven in Eindhoven en omgeving en de tijdelijke dominantie van de marxistische studentenbeweging aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Het zijn deze aspecten die Van der Heijdens intentie ondersteunen als zou hij met ‘De tandeloze tijd’ een representatieve ontwikkelingsroman over een ‘working class-hero’ hebben willen schrijven.
| |
Context
Zoals hiervoor al enkele malen werd vermeld, ligt De gevarendriehoek dankzij een netwerk van thema's en motieven verankerd in de cyclus ‘De tandeloze tijd’. Een enkel aspect kan nog worden uitgediept. De nevenfiguur Cor Coster, de karikaturale spiegelfiguur van de kunstenaar die Albert naderhand zal worden, krijgt een tegenhanger in Ernst Quispel, de ‘advocaat van de hanen’ uit het gelijknamige boek. Quispel, even drankzuchtig en leugenachtig als Coster en Albert Egberts sr., bedrijft de schrijfkunst als een vorm van spirituele onanie, vergelijkbaar met de manier waarop Albert Egberts jr. voor de seksuele onmacht vlucht in zijn denkbeeldig ‘leven in de breedte’.
In de autobiografische roman De sandwich (1986) spreekt de verteller over de magische bekoring die sommige woorden voor hem als kind plachten te hebben. Het opvallende is dat hij met bepaalde formules zijn ontlasting wist op te houden, net zoals de op woordbetekenissen gefixeerde Albert in De gevarendriehoek zijn plas ophoudt terwijl hij de stilte bezweert.
De niet te verzoenen polariteit van leven en kunst, waarvan Albert zich in de confrontatie met Milli bewust wordt, brengt Van der Heijden in het gezelschap van decadentistische en modernistische voorgangers als Oscar Wilde, Louis Couperus, Thomas Mann en vooral de op herinneringen gefixeerde Marcel Proust. Deze thematiek speelt ook een belangrijke rol in het werk van Van der Heijdens generatiegenoten Geerten Meijsing, Frans Kellendonk en Nicolaas Matsier. Niet zelden gaat het ook bij deze schrijvers, die merendeels in het literair tijdschrift De revisor debuteerden, om het verwoorden van onmacht en sociale desinteresse. Wat dat laatste aspect betreft lig- | |
| |
gen er ook parallellen in het werk van de al wat oudere Jeroen Brouwers, wiens roman De zondvloed (1988) qua pretenties en onderwerp ‘De tandeloze tijd’ nabij komt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Bij verschijning waren vrijwel alle critici eenstemmig in hun bewondering. Kwalificaties als ‘magistraal’, ‘meesterwerk’ en ‘uniek’ waren niet van de lucht. Van der Heijdens stijl, compositorisch vermogen en vertelkunst werden om het hardst geprezen. Karel Osstyn sprak zelfs van ‘de literaire bijbel van deze tijd’. Het positief onthaal hing samen met de omstandigheid dat men zag hoe allerlei lastig te duiden elementen uit Vallende ouders nu op hun plaats vielen. Daarmee gold het succes van de romancyclus als geheel (op dat moment nog gepland als trilogie) bij voorbaat als een feit.
De schaarse tegengeluiden kwamen van Reinjan Mulder en Hans Warren. Mulder vond De gevarendriehoek te lineair en breedsprakig, laakte het gemis aan suggestiviteit en trok een niet vleiend bedoelde vergelijking met het genre van de streekroman. Warren, die de lof van zijn collega's kenmerkend achtte voor de malaise van de Nederlandse literatuur, meende een gebrek aan vormbeheersing, inzet en subtiliteit te kunnen constateren.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
A.F.Th. van der Heijden, De gevarendriehoek, Amsterdam 1985.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Men raadplege ook de lijst van secundaire literatuur bij de besprekingen van De slag om de Blauwbrug en Vallende ouders, elders in dit lexicon. |
Reinjan Mulder, Gelukkige dagen in Geldrop. In: NRC Handelsblad, 20-9-1985. |
Aad Nuis, Zomaar een drop-out uit Geldrop of een held van deze tijd? In: de Volkskrant, 27-9-1985. |
Frans de Rover, Leven in de breedte. In: Vrij Nederland, 28-9-1985. |
Thomas Verbogt, A.F.Th. van der Heijden, meeslepend en afwisselend. In: Tubantia, 28-9-1985. |
Wim Vogel, Een cherubijntje in een tranendal. In: Haarlems Dagblad, 4-10-1985. |
Jaap Goedegebuure, Leven in de breedte. In: Haagse post, 5-10-1985. |
Ed van Eeden, Tandeloze tijd groeit uit tot meesterwerk. In: Utrechts Nieuwsblad, 11-10-1985. |
Hans Warren, Geldropse avonturen. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 19-10-1985. |
Robert Anker, Roeren in de drek van een milieu. In: Het Parool, 30-10-1985. |
Rob Schouten, Impotentie als machtig afweermechanisme. In: Trouw, 31-10-1985. |
Hans Rooseboom, A.F.Th. van der Heijden bewijst zijn meesterschap. In: De Stem, 2-11-1985. |
Marjoleine de Vos, De stank van de jeugd. In: Diepzee, nr. 3, 1985, jrg. 3. |
Wam de Moor, De gevarendriehoek. In: De Tijd, 28-11-1986. |
Karel Osstyn, Verboden grenzen. In: De Standaard, 28-12-1986. |
Hugo Bousset, Het verdriet van Nederland. In: De gulden snede. Over Nederlands proza na 1980. Amsterdam etc. 1993, pp. 203-212. |
Jan Brands en Anthony Mertens, Groepsportret. Wie is wie in ‘De tandeloze tijd’ van A.F.Th, Amsterdam 1996. |
Jan Brands, A.F.Th. van der Heijden. Gemankeerd leven omgesmeed tot heldendicht. Nijmegen etc. 1997. |
lexicon van literaire werken 51
augustus 2001
|
|