| |
| |
| |
Heere Heeresma
Een dagje naar het strand
door P.J. de Nijs
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Een dagje naar het strand van Heere Heeresma (*1932 te Amsterdam) verscheen in 1962 bij uitgeverij Contact in Amsterdam. Heeresma schreef het boek in 1961 in een tijdsbestek van twee maanden in opdracht van het (voormalige) ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De eerste tien drukken werden uitgebracht bij uitgeverij Contact, de 11e druk verscheen bij Bert Bakker bv. Vanaf de 12e druk wordt het boek uitgegeven bij Erven Thomas Rap. Een dagje naar het strand verscheen in Finland, Duitsland, Polen, Roemenië, Hongarije, Spanje, Italië, Engeland en Japan. In 1968 werd het, onder de titel A day at the beach, verfilmd door Simon Hesera naar een scenario van Roman Polanski. Het verhaal werd ook in Nederland verfilmd door Theo van Gogh in 1984, met commentaar dat door Heeresma zelf werd ingesproken.
Het verhaal telt 94 pagina's en is onderverdeeld in zeven hoofdstukken. De tekst wordt voorafgegaan door een motto uit het Oude Testament (Prediker 7:16): Wees niet te zeer rechtvaardig en gedraag u niet al te wijs; waarom zoudt gij uzelf tot verbijstering brengen?
| |
Inhoud
I
Het verhaal begint vroeg in de ochtend. Het regent ‘zeer fijn en voornaam’ en de (nog naamloze) hoofdpersoon stelt tot zijn tevredenheid vast dat er geen reden is om aan te nemen dat het plotseling zal opklaren. Hij is lopend op weg naar een afspraak met Carl, maar het is pas half acht en hij wil niet eerder aankomen dan rond negen uur, op het moment dat deze naar zijn werk vertrekt. Carl is directeur van een reclamebureau en in alles het tegenbeeld van de hoofdpersoon: geslaagd, succesvol, enzovoort. Precies op tijd arriveert hij bij de flat van Carl en wanneer deze verschijnt, doet de hoofdpersoon het voorkomen of hij zich gehaast heeft. Als terloops informeert hij naar Walijne, de klaarblijkelijke reden van zijn
| |
| |
komst. Carl is verbaasd: hij had vanwege het weer niet meer op het doorgaan van het uitstapje gerekend. Toch geeft hij de hoofdpersoon geld, blijkbaar met het idee dat zijn vrouw (Medusa) zal weigeren Walijne mee te laten gaan.
| |
II
Medusa reageert geschrokken op zijn komst: ‘O nee Bernd. Alsjeblieft niet!’, waarmee de naam van de hoofdpersoon voor het eerst wordt genoemd. Bernd benadert Medusa duidelijk minder omzichtig dan Carl en maakt wat grove opmerkingen over haar nog onverzorgde uiterlijk. Medusa vraagt zich af of hij dronken is. Ze protesteert zwakjes tegen het feit dat hij Walijne zal meenemen, maar hij merkt dat het haar blijkbaar goed uitkomt. Ze verdedigt Carl tegen zijn insinuerende opmerkingen: Carl presteert tenminste iets. Maar Bernd doet een beroep op hun gemeenschappelijk verleden: hadden ze niet ‘broederlijk bed en brood’ gedeeld en was hij niet trouw op bezoek gekomen in de kraamkliniek (eerste aanwijzing voor het feit dat Bernd wel eens de vader zou kunnen zijn van Walijne)? Hij verwijt haar dat zij uiteindelijk voor Carl en dus voor het geld heeft gekozen; Walijne was slechts bijzaak. Medusa haalt Walijne en Bernd maakt van haar afwezigheid gebruik om snel twee glazen wodka te drinken. Blijmoedig strompelt Walijne, de benen in stalen beugels, de kamer in. Terwijl hij haar begroet, herinnert hij zich de ontaktische opmerking van een bezoeker ‘dat Walijne wel heel sprekend op hem leek’ (tweede aanwijzing voor Bernds vaderschap). Medusa vertrekt.
| |
III
Walijne heeft gemerkt dat Bernd gedronken heeft, maar heeft dat niet tegen haar moeder gezegd. Walijne en Bernd gaan vertrouwelijk met elkaar om en Bernd voelt zich goed in haar gezelschap: ‘Het was prettig om te wandelen en tegen Walijne te praten al kon ze hem misschien niet horen. Het verloor iets van de zinloosheid waar hij aan leed in zijn gesprekken met de ruimte.’ Wanneer ze op de tram naar het strand staan te wachten, wordt Bernd aangesproken door Louis, een louche barkeeper, die nog geld van Bernd krijgt. Bernd doet zielig en betrekt Walijne in zijn verweer: ‘Je ziet het, ze loopt in beugels.’ Hij weet het grootste gedeelte van zijn geld te behouden, maar kan een klap niet vermijden. Hij voelt zich ellendig, maar is blij met de regen en bidt: ‘God onze Vader (...). Laat mijn remweg niet te lang zijn. (...) Geef mij als ik mag kiezen Walijne mee op de vlucht. (...) Laat eenmaal Uw wil geschieden waarnaar de mijne haakt.’
| |
IV
Na wat gegeten te hebben wandelen ze over het strand en schuilen in een strandtent. Bernd doet verontwaardigd over het vlotte gedrag en uiterlijk van de jonge serveerster, maar bindt in wanneer blijkt dat ze de dochter van de eigenares is.
| |
| |
Hij biedt hun beiden een consumptie aan; zelf besluit hij na een korte aarzeling - ‘Nam hij bier dan was het einde zoek’ - bier te bestellen. Eigenaresse en dochter lijken in eerste instantie van hem gecharmeerd, maar dan merkt hij dat de dochter ongevraagd alvast twee geopende flessen bier klaarzet. Hij wendt verontwaardiging voor en vertrekt zo snel dat Walijne de door hem voor haar aangeschafte schelp vergeet.
| |
V
Walijne is daar bedroefd over en wil teruggaan, maar Bernd troost haar. Zij is weer tevredengesteld wanneer Bernd voor haar een nieuwe schelp koopt in een souvenirwinkel. Hij slaat een beledigende toon aan, maar laat zich de avances van de beide homofiele verkopers aanleunen omdat ze hem aan - gratis - drank kunnen helpen. Wat lafhartig maakt hij zich met een aantal flessen bier uit de voeten, want ‘uiteindelijk was zelfs de meest verknipte homo een man met normale spierkracht (...).’ Dan realiseert hij zich in paniek dat hij Walijne is kwijtgeraakt. Hij vindt haar ontredderd terug in een strandstoel en troost haar met de schelp. Walijne noemt hem ‘de liefste oom van de wereld’. Bernd probeert dat wat te relativeren, maar zijn antwoord gaat over in een tirade die zijn toenemende dronkenschap verraadt. Al orerend gooit hij met zand gevulde bierflesjes in zee, dit tot groot plezier van Walijne. Een strandstoelenhouder eist betaling en Bernd bedreigt de man, maar wanneer deze bedremmeld afdruipt, knielt Bernd voor hem neer en zet diens voet in zijn nek.
| |
VI
Bernd en Walijne schuilen in een poffertjeskraam, waar ze hun kleren mogen drogen. Toch verdwijnt Bernd schielijk zonder af te rekenen. Walijne wil de kermis op en vraagt of hij samen met haar in een botsautootje wil, maar Bernd weigert. Walijne kan zonder hem echter het autootje niet bedienen, zodat hij beschaamd toch een ritje met haar maakt. Dan loopt Bernd een vage kennis, Nicolaas, een charlatanesk dichter, tegen het lijf. Hij dwingt deze om hem en Walijne met zijn auto naar een kroeg te vervoeren: hij rekent op de drankzucht van Nicolaas en op de portemonnaie van diens vrouw Tonie om gratis te kunnen drinken. Gedrieën zetten ze het op een drinken, terwijl Walijne buiten in de auto van Nicolaas wacht. Nicolaas is al snel dronken en Bernd begint - min of meer plichtmatig - Tonie het hof te maken. Hij overweegt Medusa te bellen, maar ziet daarvan af omdat ze zou kunnen horen dat hij dronken is; daarmee zou er een definitief einde komen aan de uitstapjes met Walijne. Bernd vertrekt en laat Tonie afrekenen.
| |
VII
Bernd is in een bar terechtgekomen en probeert een gesprek aan te knopen met ‘een man uit Ghana’. Deze heeft meer belangstelling voor de barjuffrouw. Bernd voelt zich
| |
| |
overbodig en moe, maar wanneer hij wat in elkaar zakt, wordt hij onmiddellijk door de barjuffrouw terechtgewezen: ‘Hee, niet slapen hier.’ Hij verdedigt zich met enkele plechtige zinnen, maar de barjuffrouw presenteert hem de rekening. Dan vliegt de deur open en een man vraagt verontwaardigd wie er ‘bij dat ongelukkige kind dat buiten staat hoort’. Bernd blijkt Walijne volledig vergeten te zijn en vindt haar snikkend tussen enkele verontwaardigde omstanders terug. Snel verwijdert hij zich van het dreigend gezelschap. Het duo gaat samen een snackbar binnen, maar Bernd is te dronken om op zijn kruk te blijven zitten. Wanneer ze weer buiten staan zegt Walijne dat ze nu wel naar huis wil, maar Bernd wil nog even het strand op. Naast de snackbar is een slijterij en hij weet de eigenaar ertoe te bewegen bier voor hem te schenken. Bernd is nu alle controle kwijt. ‘Hij snakte naar de koele regen buiten, de simpele horizon en de grote eenvoudige vlakken van zand en water (...). Voor de totale rottenis aanbrak, kotsen, vallen, hijgen en geheugenverlies, moest hij daar zijn. Misschien dat juist in de volledige afgang de boodschap werd gegeven.’
Hij wordt wakker in een kuil op het strand. Het is nog licht en het regent nog steeds. Na een slok uit een flesje vieux komt hij weer een beetje bij zinnen. Hij realiseert zich dat hij Walijne kwijt is: ‘Hij begon vertwijfeld over het strand te rennen. Hij liep te zigzaggen en viel voortdurend. Een enkeling op de boulevard bleef staan kijken. Zeker weer zo'n zonderling die zich oefende voor de tienkamp (...). Niemand dacht er dan ook aan die sportieveling daar in de verte een strobreed in de weg te leggen.’
| |
Interpretatie
Titel
Letterlijk genomen verwijst de titel naar het uitstapje van Bernd met Walijne. De ironische ondertoon van de titel blijkt uit het feit dat dit uitstapje plaatsvindt in de stromende regen en door Bernd wordt gebruikt om het op een drinken te zetten. Het gaat hier, anders gezegd, niet om een vrolijk ‘uitje’, maar om een exemplarische ‘dag uit het leven van een alcoholist’.
| |
Thematiek
Volgens Cornets de Groot gaat het in Een dagje naar het strand om meer dan een verhaal met autobiografische elementen. Wanneer Walijne haar schelp verliest, troost Bernd haar door te stellen dat verlies ook verlangen kan opleveren (‘een krachtige bloedstroom is het gevolg’). Deze passage vat volgens De Groot de ‘innerlijke noodzaak’ samen voor het schrijven van het boek. Ook Bernd wordt, op het moment dat hij
| |
| |
zich aan het eind van het boek het verlies van Walijne realiseert, als het ware door ‘een krachtige bloedstroom’ geïnspireerd tot een zoektocht zonder einde. De camera ‘zoomt uit’ en vanaf de boulevard gezien is Bernd nog maar een klein figuurtje op het onmetelijke strand. De Groot noemt dit een voorbeeld van ‘proportieverkleining’, een van de middelen die Heeresma aanwendt om de nietigheid van de mens en zijn bestaan te tonen. Het behoort, aldus De Groot, tot een van Heeresma's beproefde recepten, ‘de ingrediënten die het leven in de fysische wereld levert voor een boek, niet op te blazen, maar juist te reduceren tot te verwaarlozen proporties’. De passage waarin Bernd een bierfles in zee gooit, is hiervan eveneens een voorbeeld: ‘Ik, Bernard, nozem en mislukking, zwerend ongenoegen van de maatschappij, heb het in mijn macht deze unieke ontkerstende beschaving te redden. God sta hem bij en zegene de worp van de atoomgranaat waarmee hij een einde maakt aan weer zoveel levens.’ Het gebruik van het afstandelijker ‘hij’ in plaats van ‘ik’ (De Groot gebruikt hier de term ‘distant shot’) is onderdeel van deze proportieverkleining.
Een dagje naar het strand centreert met andere woorden rond het thema ‘verlies’. Bernd is - net als de meeste hoofdfiguren in het werk van Heeresma - een zonderling die maatschappelijk is mislukt en daardoor alle (zelf)respect is kwijtgeraakt. Desondanks probeert hij voortdurend de allure aan te nemen van iemand die zijn leven onder controle heeft. Telkens weer gaat hij, in een wanhopige poging iets van zelfrespect op te houden, een - meestal verbale - ‘strijd-om-de-macht’ aan met anderen; even vaak moet hij dat bekopen met een morele nederlaag.
Snapper interpreteert het verhaal in termen van schuldeisers-schuldenaars: Bernd is in zijn optiek op zoek naar een wereld waarin mededogen en bezorgdheid belangrijker zijn dan (financieel) succes. In de door de regen spiegelende straten doemt voor Bernd een ‘fata morgana’ op van een wereld die hem veracht en zich tegen hem keert. Heeresma maakt herhaaldelijk gebruik van het ‘spiegeleffect’ en de ‘rolomkering’ om duidelijk te maken dat Bernd zijn eigen gevoelens van angst en minderwaardigheid op anderen projecteert. Met zijn agressieve en soms sadistische chantagepogingen hanteert hij het wapen van zijn tegenstanders: hij probeert zijn belagers te dwingen zijn rol over te nemen en zo zijn wanhoop te doorleven. Naar zijn eigen idee behaalt Bernd een overwinning op Carl, wanneer hij hem geld weet af te troggelen en hem bovendien het gevoel weet te geven dat Carl hem - en Walijne - dit verschuldigd is. Bernd krijgt zo min of meer ge- | |
| |
noegdoening voor de keer dat Carl hem had vernederd toen hij hem om geld vroeg. Moeilijker wordt het wanneer de tegenspeler weigert om de rol van ondergeschikte/schuldenaar op zich te nemen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in het geval van Medusa, op wie Bernd een gemakkelijke overwinning denkt te kunnen behalen. Hij is er van tevoren op uit om haar te vernederen en probeert haar op één lijn te stellen met hemzelf, onder meer door haar te verwijten dat zij slechts vanwege financiële motieven met Carl is getrouwd. Medusa barst in huilen uit, maar helpt hem afdoende van de illusie van een overwinning af: ze huilt niet vanwege zijn woorden, maar omdat ze nerveus is. Medusa weigert zich met andere woorden op het niveau van Bernd te stellen en kaatst zijn poging tot identificatie naar hemzelf terug. In de gesprekken met de terrashoudster en haar dochter en met de twee homofiele verkopers is hetzelfde patroon zichtbaar. In eerste instantie gedraagt Bernd zich superieur
tegenover hen, maar wanneer hij vermoedt dat ze zijn zwakke plek hebben gevonden voelt hij zich toch de mindere en zijn de rollen omgedraaid. In de loop van het verhaal wordt steeds duidelijker dat Bernd zich in een vicieuze cirkel bevindt, een cirkel bovendien die zich - naarmate hij meer dronken wordt - steeds nauwer om hem sluit.
Snapper wijst op het feit dat Heeresma toepasselijk gebruik maakt van het motief van de voeten om Bernds positie ten opzichte van anderen te accentueren. Dit ‘voetgangersmotief’ wordt gebruikt ter onderstreping van vernedering, gevoelens van minderwaardigheid of ondergeschiktheid. Een voorbeeld uit hoofdstuk i: Bernd, die al vanaf het begin van het verhaal last heeft van vermoeide voeten, ziet dat een portier moeizaam loopt en roept hem na: ‘Last van de voeten?’ Onmiddellijk daarop vraagt hij de portier ‘of men geen misbruik maakt van zijn ondergeschikte positie?’ Het duidelijkst blijkt deze koppeling in de scène met de strandstoelenhouder waarin Bernd gebruik maakt van een aloude geste die onderwerping symboliseert: de voet in de nek.
Bernd ziet in Walijne een medeslachtoffer: Walijne begint haar leven - vanwege het feit dat ze in beugels loopt - ‘reeds beschadigd’, bedenkt hij. Niet voor niets ziet Bernd in haar zijn sprekend evenbeeld. Hun affectie voor elkaar wordt mede ingegeven door het besef dat ze elkaar nodig hebben - hoewel die affectie van de kant van Walijne minder zelfzuchtig is gekleurd dan van de kant van Bernd. In de loop van het verhaal wordt namelijk duidelijk dat Bernd Walijne maar moeilijk kan zien zoals ze is: ook op haar projecteert hij zijn gevoelens van onvrede en minderwaardigheid. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het begin van hoofdstuk ii, waarin ze wordt beschreven als
| |
| |
‘genotzuchtig’, ‘een speelse rebel’, met ‘een neiging tot afpersing’, die Bernd ‘als iets zeer eigens’ herkent. Bernd is niet in staat tot een werkelijk en onbaatzuchtig contact met Walijne. Hun dialogen zijn in feite monologen. Ondanks zijn werkelijke gevoelens van genegenheid dwingt Bernd Walijne als het ware om door te maken wat hij doormaakt: hij gebruikt haar ongegeneerd als schild (tegen Louis de barkeeper) en laat haar soms zelfs simpelweg aan haar lot over. Dit resulteert in een onherstelbare scheiding: Walijne wordt van (mede)slachtoffer tot schuldeiser. Ook deze onderlinge verwijdering wordt effectief verbeeld middels het ‘voetgangersmotief’: terwijl Bernd zich nog maar moeilijk staande kan houden en steeds moeilijker gaat lopen (‘Bier maakt de benen zwaar’) blijft Walijne onbezorgd voor hem uit huppelen. Uiteindelijk zijn het ironisch genoeg Bernds ‘vijanden’ die zich als de beschermer van Walijne opwerpen.
In de analyse van Snapper blijft één aspect onderbelicht. Ondanks het feit dat ze getuige is van zijn voortdurende vernedering en ondanks het feit dat hij haar vertrouwen telkens beschaamt, blijft Walijne rotsvast op Bernd vertrouwen. Haar ‘desertie’ wordt haar door Bernd afgedwongen. Bernd is zich zeer bewust van het belang van het contact met Walijne (‘Wat moet ik zonder haar?’), maar ook van het feit dat zijn drankzucht zijn relatie met Walijne in gevaar zal brengen. Toch heeft het er veel van dat hij min of meer bewust vernietigt wat hem het meest nabij is. De Groot wijst in dit verband op de minachting die Heeresma koestert voor ‘morele zelfbeheersing’ (een ‘moreel nihilisme’ dat Heeresma deelt met bijvoorbeeld W.F. Hermans). ‘Zelfverlies’ of ‘zelfverloedering’ is vooral in het vroege werk van Heeresma een belangrijk thema. In de visie van De Groot komt het erop neer dat Heeresma - al dan niet autobiografisch geïnspireerd - in Een dagje naar het strand het proces van (zelf)verlies en (zelf)vernedering heeft geconcretiseerd. Deze interpretatie kan met enkele gegevens extra worden onderbouwd. Zo vernedert Bernd zich zelfs wanneer hij de situatie wel in de hand heeft - zoals het geval is met de strandstoelenhouder -, maar nu vrijwillig. Daarnaast geeft het feit dat Bernd zich ervan bewust is dat hij Walijne aan het kwijtraken is extra nadruk aan diens ‘streven naar zelfverlies’.
Er is nog een aspect dat benadrukt moet worden. Heeresma maakt in interviews bij voortduring gewag van zijn geloof in De Schrift, daarbij verwijzend naar het belang dat hij hecht aan de joodse Torah en Tenach (Leer en Schrift). In zijn boeken verdwijnt dit religieuze aspect vaak achter het ironische. Toch verwijzen enkele recensenten onder andere naar
| |
| |
aanleiding van Een dagje naar het strand naar het ‘sterke godsgeloof’ (Dinaux) dat uit het werk van Heeresma zou spreken. De Groot brengt dit (impliciet) in verband met Heeresma's ‘morele nihilisme’. Volgens De Groot vervult dat nihilisme bij Heeresma twee functies: ‘Het is de afgrond waarin zijn mensen geworpen zijn, en van waaruit zij hun “uit de diepten roep ik tot u” de hemel inslingeren; van de andere kant is het als leeg ervaren heelal, waartegen de op zichzelf geworpen enkeling zijn “u roep ik op uit de diepten” richt.’ Vanuit dit gezichtspunt krijgt Bernds ‘kreet in de ruimte’ uit hoofdstuk v - de passage waarin hij de bierflesjes in zee gooit - een extra dimensie, zeker in relatie met de monoloog waarin Bernd Walijne's liefde wat probeert af te zwakken: ‘Alleen wanneer je alles met mij van het begin tot het einde had kunnen meemaken zou je tegen de laster opgewassen zijn en begrepen hebben dat ik een heilige ben. (...) Alle smerigheid van de wereld zal mij onbezoedeld laten (...). Wat begrijpen de mensen van de angst maar ook van het mededogen waarmee ik mijn gang ga.’ Hieruit blijkt niet alleen dat Bernd bewust de verloedering zoekt, Heeresma spreekt hier als achterliggend idee uit dat dit soort vernedering hem (Bernd) niet wezenlijk zal aantasten. In de diepste vernedering schuilt blijkbaar ook de verlossing - een verlossing met een messianistisch tintje.
Daarmee is niet gezegd dat Heeresma in zijn werk een ‘christelijke troost’ biedt: dat wordt afdoende ondergraven door de valluiken die de schrijver opent voor hoofdpersoon en lezer. In feite is wat de hoofdfiguren in de boeken van Heeresma zichzelf en hun medemensen aandoen precies wat Heeresma met zijn lezers doet: hij sleept ze mee in een tomeloze val naar een onderwereld zonder hoop of ideaal. Hij spant zich in om de lezer een zo realistisch mogelijke verhaalwerkelijkheid voor te toveren, met hoofdpersonen en situaties waarmee hij zich sterk kan identificeren, maar bouwt ondertussen daarin aan wat hij zelf (in een interview met Cherry Duyns) ‘het moment van de vrije val’ noemt: juist wanneer de lezer, daarbij geholpen door de laconieke en luchtig-ironiserende verhaaltoon, enigszins in slaap is gesust, gebeurt er iets onverwachts, wordt ‘het meubelstuk onder hem weggetrokken’ en opent zich een vergezicht op nieuwe rampen. Dinaux heeft het in dit verband over het feit dat er in ‘het werkelijkheidsbeeld’ van de verhalen van Heeresma ‘een kortsluiting (wordt) veroorzaakt in de “logische” betrekkingen tussen gebeurtenissen’, waardoor doodgewone gebeurtenissen opeens een uitzonderlijk karakter krijgen, of waardoor een ‘buitenissige situatie’ wordt ontnuchterd tot een banaal reëel feit. In Een dagje naar het strand is van dit ‘valluik-effect’ echter veel minder
| |
| |
gebruik gemaakt dan in andere verhalen van Heeresma, wat verklaart dat De Groot in dit geval (ondanks het gebruik van het ironische middel van ‘projectieverkleining’) kan spreken van een verhaal dat het resultaat is van ‘een zeer concreet verdriet, van een diep gevoeld verlies, in de gestalte van een nachtmerrie’.
| |
Vertelsituatie
In Een dagje naar het strand is sprake van een personale vertelsituatie. Het point of view ligt bijna uitsluitend bij Bernd, met één uitzondering aan het slot van het verhaal, waar het perspectief verschuift van Bernd naar een auctoriële verteller.
| |
Stijl
Kenmerkend voor de stijl zijn de gedetailleerde beschrijvingen en het gebruik van eenvoudige, alledaagse spreektaal, op sommige plaatsen - voornamelijk wanneer Bernd aan het woord is - doorspekt met archaïsch, plechtstatig of bijbels taalgebruik. Heeresma maakt slechts spaarzaam gebruik van leestekens. Dat bemoeilijkt voor de lezer het onderscheid tussen dialoog en beschrijving of overpeinzing en daarmee ook tussen het reële en het fantastische. Diverse critici benadrukken Heeresma's ‘filmische’ wijze van vertellen. Voor een groot deel valt dit te verklaren vanuit het ontbreken van commentaar van de kant van de verteller - een stijlkenmerk van Heeresma. Situaties worden nadrukkelijk beschreven alsof ze door een camera worden geregistreerd: ‘een zijstraat met een eindeloos lijkend perspectief’; ‘fotografisch scherp zag hij hen beiden’. Aan het einde van het verhaal wordt deze ‘filmische’ wijze van schrijven extra onderstreept: de camera ‘zoomt’ als het ware uit en brengt zo nadrukkelijk de verlatenheid van Bernd in beeld.
| |
Context
In vergelijking met de verhalen uit Bevind van zaken (1962) lijkt het fantastische in Een dagje naar het strand een minder belangrijke rol te spelen. Het verhaal drijft ook minder op ironie en humoreske effecten, de middelen waarmee Heeresma in later werk het doen en laten van zijn hoofdfiguren ironiseert en relativeert. Het ‘valluik-effect’ (stilistisch bijvoorbeeld bewerkstelligd door de plotselinge en vaak onmerkbare overgangen van ‘idioom’, van het komische naar het grimmige en van het understatement naar de hyperbool) wordt in Een dagje naar het strand minder vaak aangewend dan in later werk. Cornets de Groot ziet in Een dagje naar het strand het begin van een omwenteling in het schrijverschap van Heeresma. De complete ‘verloedering’ en zelfverlies in morele zwakheden zou Heeresma in De verloedering van de Swieps (1967) schilde- | |
| |
ren om daarna over te gaan tot het hekelen daarvan (bijvoorbeeld in de figuur van Budde in Geef die mok eens door Jet of Han uit Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp).
Veel critici signaleren een stijlovereenkomst tussen het werk van Heeresma en dat van Reve (vergelijk het gebed aan het eind van hoofdstuk iii, dat vanwege woordkeus en de werkelijk gemeende wanhoop die eruit spreekt doet denken aan - bijvoorbeeld - de gebeden van Frits van Egters in De avonden). Heeresma heeft deze vergelijking met Reve - vooral met De avonden - in interviews overigens pertinent afgewezen; als er al sprake is van bewondering dan betreft dat eerder de Reve van De ondergang van de familie Boslowits, Werther Nieland of Tien vrolijke verhalen. Stilistisch en inhoudelijk zijn er ook lijnen te trekken naar het werk van W.F. Hermans: net als bij Hermans werkt bij Heeresma de gedetailleerde werkelijkheidsbeschrijving op de lezer eerder vervreemdend dan geruststellend (want herkenbaar). Een tweede overeenkomst is dat, ondanks de schijnbare neutraliteit van de auteurs, de hoofdpersonages in hun beider verhalen in een strakke verhaalregie vol met valstrikken gevangen blijven.
Opvallend is dat diverse recensenten (Bulthuis, Visser, Greshoff) Een dagje naar het strand bespreken tegen de achtergrond van het ‘nieuwe’, ‘experimentele’ proza. Visser bespreekt Heeresma's boek in één recensie samen met De ridder is gestorven (1963) van Nooteboom en noemt het in vergelijking daarmee ‘traditioneler’, maar ‘wel degelijk een poging tot vernieuwing binnen de gebondenheid van een geijkte verhaaltechniek’.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Aan Een dagje naar het strand werd bij het verschijnen in 1962 in de pers niet overweldigend veel aandacht besteed. In veel gevallen wordt het boek samen met Heeresma's debuut, Bevind van zaken besproken. De recensies zijn in het algemeen overwegend positief; vooral Heeresma's vertellerstalent wordt onderkend. Gresshoffs recensie is de enige die uitgesproken negatief is: hij valt vooral over de toon (‘sjagrijnig proza’: ‘verward, hoogdravend en banaal’) en hekelt het woordgebruik (het voorkomen van woorden als ‘bietsen’, ‘fluim’, ‘jatten’). James Brockway, die dit en ander werk van Heeresma in het Engels vertaalde, wijst op de gunstige ontvangst in de Britse pers. In het algemeen wordt het verhaal nog steeds gezien als een van de ‘mildere’ en daarmee beter geslaagde werken van Heeresma.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Heere Heeresma, Een dagje naar het strand. 23e druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Anne Wadman, Verrassende veelzijdigheid. In: Leeuwarder courant, 2-2-1963. |
Gerard Verwey, Heere Heeresma toont een fijne verbeeldingskracht. In: Het centrum, 13-2-1963. |
Rico Bulthuis, [recensie]. In: Haagsche courant, 16-2-1963. |
C.J.E. Dinaux, Werk van een zeer begaafde jonge schrijver. In: Arnhemse courant, 2-3-1963. |
Ab Visser, Nooteboom en Heeresma vernieuwen het proza. In: De telegraaf, 28-3-1963. |
M. Verdaasdonk, Heere Heeresma, Een dagje naar het strand. In: Tirade, nr. 75, maart 1963, jrg. 7, p. 219-220. |
J. Greshoff, Modernen die niet modern zijn. In: Het vaderland, 17-8-1963. |
James Brockway, A day at the beach. English version of Heere Heeresma's novella: Een dagje naar het strand. Genesis, placing and critical reception in the British press. In: Ons erfdeel, nr. 2, december 1967, jrg. 11, p. 29-35. |
C.J.E. Dinaux, Heere Heeresma. In: Auteurs van nu. Gegist bestek iii. Amsterdam 1969, p. 100-103. |
Johan P. Snapper, Evenbeeld en tegenbeeld. De fata morgana in Heeresma's Een dagje naar het strand. In: Raster, nr. 1, voorjaar 1970, jrg. 4, p. 60-76. |
Rob du Mée en Ab van Ieperen, Heere Heeresma over ‘A day at the beach’. In: Skoop, nr. 5, 1971, jrg. 7, p. 20-23. |
Cornets de Groot, De kunst van het falen. Den Haag, 1978, p. 79-96. |
Heere Heeresma... en greep me duchtig bij de keel. Confrontaties met de schrijver, bijeengegaard en voorzien van een bibliografie en namenregister door Hans Dütting. Amsterdam 1981. |
William Rothuizen, Aan Heere's hand door uitgeversland. In: Haagse post, 12-3-1983. |
Frank van Dijl, Heeresma's leedvermaak basis van film ‘Dagje naar het strand’ melig en onsympathiek. In: Het vrije volk, 21-9-1984. |
R.H. Zuidinga, Heere Heeresma. Een dagje naar het strand. Apeldoorn 1983. |
Bert Peene, Heere Heeresma. In: Kritisch literatuur lexicon. Alphen aan den Rijn, mei 1984. |
Pieter Kottman, Een dagje naar het strand. In: Skoop, nr. 8, november 1984, jrg. 20, p. 29. |
lexicon van literaire werken 13
februari 1992
|
|