| |
| |
| |
Maarten 't Hart
Het vrome volk
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste verhalenbundel van Maarten 't Hart (* 1944 te Maassluis) verscheen, ofschoon gedateerd 1974, in het voorjaar van 1975. Het was zijn derde prozaboek. 't Hart had in 1971 zijn debuut als romanschrijver gemaakt met Stenen voor een ransuil en in 1973 zijn tweede roman, Ik had een wapenbroeder, gepubliceerd. Zowel deze romans als de verhalenbundel Het vrome volk kwamen uit onder het pseudoniem Martin Hart. Pas met de verschijning van zijn eerste essaybundel, De kritische afstand, in het voorjaar van 1976, gaf hij het pseudoniem op. In dezelfde tijd werd hem voor Het vrome volk de Multatuliprijs 1975 uitgereikt.
In 1985 verscheen de tiende druk. De verhalen werden in 1983 opgenomen in de bundel Alle verhalen, tezamen met de verhalen uit de bundels Mammoet op zondag, De zaterdagvliegers en enkele verspreide verhalen. De chronologische ordening van de verhalen in deze uitgave is zodanig dat gesproken kan worden van ‘een autobiografie vanaf de vroegste jeugd tot nu in de vorm van verhalen’.
| |
Inhoud
De meeste verhalen spelen in een gereformeerd milieu in een kleine stad.
| |
Het braakland
Tijdens de kerkdienst sterft een van de twee oude mannen met wie de ikfiguur, een jongen van zeven jaar, gewoonlijk tezamen met zijn vader in de bank zit op de gaanderij. Het is Quack, de man die door de vader een slecht mens wordt genoemd, maar zich bekeerd heeft en voor de jongen elke zondag een pepermunt meebracht voor onder de preek. Dit keer echter blijft de pepermunt uit. Quack sterft, brakend, kort nadat de dominee in zijn preek heeft gerept van ‘een braakland voor God, maak een nieuw begin’, en de jongen stelt zich bij deze woorden voor dat Quack deze pepermunt nodig had als voedsel voor onderweg. In gedachten verbindt de jongen onder
| |
| |
meer woorden uit psalm 138 (‘Ik zal mij buigen op Uw eis, naar Uw paleis, het hof der hoven’) met natuur ijs - hij verstaat ‘eis’ als ‘ijs’ - waarover de dode zich naar het naar het Rijk Gods begeeft.
| |
De bunzing
Een jongen helpt in de winter zijn vader in diens tuindersbedrijf. Ze ontdekken een bunzing en vangen die met hulp van de buurman. De jongen heeft nooit eerder een bunzing gezien en kan maar niet begrijpen waarom zijn vader, zijn grootvader en de buurmannen het doden van het beest afdoen als iets noodzakelijks en gewoons. Hij gaat met hen in felle discussie, sleept er bijbelteksten bij, en voelt zich schuldig dat hij heeft meegeholpen.
| |
Het paard
De ikfiguur en zijn vriendje Peter spelen op de zolder van een pakhuis, als mannen haastig leidsels komen halen om een paard uit de vliet te trekken. Met groentewagen en al is dat het water in gerend. In aanwezigheid van veel publiek krijgen de oom van Peter en zijn helpers herhaaldelijk de voorbenen op de wallenkant, maar dan glijdt het dier weer weg, steeds meer in hoge nood. Het maakt zich los en zwemt weg, wordt opgejaagd naar een plek vanwaar het de wal op kan klimmen. Als het vandaar naar het pakhuis is gedraafd, constateert de veearts dat het dier verloren is en het 't best, wil het nog iéts opleveren, gedood kan worden. Peters vader doet dat. Het kadaver gaat tot verdriet van de ikfiguur naar de dierentuin.
| |
Handel
Op de eerste dag van zijn vakantie helpt de ikfiguur zijn oom Adriaan met diens orgelhandel. Met de bakfiets gaan oom en neef op stap, de winterkou in. Bij een vrouw bespeelt de jongen het harmonium dat zij oom wil verkopen. Oom maakt over alles aanmerkingen, terwijl de vrouw het instrument (terecht) prijst. Houtwurm! zegt de oom, voor vijftig gulden toe neem ik hem mee. De koop wordt afgehandeld met gesloten beurzen. Als oom en neef terug zijn in de toonzaal, meldt zich een man die een orgel nodig heeft voor zijn afgescheiden gemeente. Oom zegt hem een prachtig orgel toe, dat hijzelf overigens nog niet gezien heeft. Het beoogde orgel staat bij een uitgerangeerde zeeman en zijn vrouw, die een kind verwachten. Om de man mild te stemmen - met het oog op de biedprijs -, bespeelt neef het instrument. Oom en het echtpaar zingen erbij, de zeeman tot tranen toe geroerd. Afgesproken wordt dat oom het orgel mag meenemen in ruil voor wat babyspullen. Volgens ooms plan blijft vervolgens het harmonium vastzitten in het trapgat, zodat oom de tijd heeft bij een opkoper wieg, box en kinderwagen te vergaren. Neef luistert onder aan de trap intussen naar de ruzies boven zijn hoofd. Even later is, na wat snijwerk in de orgelkast, de weg naar beneden vrij en kan het instrument worden opgeladen. In de werkplaats knap- | |
| |
pen oom en neef het orgel op en brengen het daarna naar de klant, die er flink voor betaalt. Op één dag heeft oom veertienhonderd gulden verdiend. Neef krijgt niets.
| |
De aardbeienplukker
Een jongen van veertien gaat voor het eerst aardbeien plukken. Meisjes met wie hij in een busje naar het aardbeienveld van ‘ome Koos’ rijdt, zeggen hem dat hij mee moet doen als ze tijdens de middagpauze in het koren gaan vrijen. Ger, een dik meisje, zal zijn partner zijn. De jongen kan het werk niet aan, en de ‘oom’ scheldt hem al net zo uit als de andere aardbeienplukkers. In de pauze wil de jongen niet vrijen. Ze trekken hem zijn broek uit, maar dan beschermt Ger hem, en hij vlucht het koren in. Doodmoe valt hij in slaap en droomt van een juk met twee emmers: in één ervan Ger, in de andere zijn moeder.
| |
De neef van Mata Hari
In vier hoofdstukken wordt het verhaal verteld van een dominee die buitengewoon meeslepend preekt, zich op een racefiets verplaatst en drinkt als een ketter. In het eerste hoofdstuk ziet de dan veertienjarige verteller vanuit zijn raam hoe de man wordt opgebracht wegens verregaande dronkenschap. Een neef, zelf alcoholist, legt hem vervolgens uit hoe hij en zijn vrienden de lange dominee onder tafel hebben gedronken. De dominee, nog vrijgezel, is in trek bij de vrouwen en meisjes uit het dorp. Met een van hen betrapt de jongen hem. Een vreemde gewoonte van de dominee is, dat hij nooit de voordeur van zijn huis gebruikt, maar door het raam naar binnen en naar buiten springt. Dat alles wekt weerstand. Men probeert hem tevergeefs weg te krijgen en elders te laten beroepen. Een reportage in een weekblad maakt duidelijk dat de dominee familie is van de beruchte Mata Hari, Greet Zelle uit Leeuwarden. Als, mede dankzij de oplettendheid van de veertienjarige (die zich er later schuldig over voelt), bekend wordt dat hij regelmatig naar de hoeren gaat, wordt de dominee geschorst en verdwijnt hij.
| |
Ouderlingenbezoek
Tijdens het bezoek van twee ouderlingen aan het gezin van de ikverteller is diens vader voortdurend in verzet tegen de preek en de vermaningen van de heren. Deze willen de vader de les lezen omdat hij na het vertrek van dominee Zelle de kerk niet meer bezoekt, en de zoon ertoe brengen om niet in het ‘heidense’ Leiden, maar aan de Vrije Universiteit biologie te gaan studeren. Bovendien vinden ze dat er maar weer eens een kind moet worden gemaakt. De vader reageert woedend, zodat de heren nauwelijks meer durven te spreken over de verhoging van de kerkbijdrage. Geen cent méér, roept de vader, er wordt aan allerlei nieuwigheden toch al zoveel geld verspild. Met een prekerig gebed sluiten de ouderlingen af en maken dat ze wegkomen.
| |
| |
| |
Hoge hoed
Een oom van de verteller, dominee, vertelt bij het haardvuur een winterverhaal uit de oorlogstijd. Hoe hij een collega moest vervangen die door de Duitsers was opgepakt, zich omkleedde bij de vrouw van zijn collega, maar zijn hoge hoed miste, nodig om de begrafenisplechtigheid te leiden. De hoed van zijn collega blijkt te klein. Daarom blijft hij hem in zijn hand houden. Eerst ter hoogte van zijn borst, dan, als hij hem normaal gesproken af zou moeten nemen, ter hoogte van zijn buik. De ene na de andere begrafenisganger volgt hem in zijn gedrag. Als hij op de terugtocht twee Duitse officieren tegenkomt die hem staande houden, wijst hij hen op de overeenkomst tussen een stervende buizerd, vlakbij, en de adelaar op hun pet. Zijn ‘verzetsdaad’! De officieren spreken hem toe, ‘vermanend en tegelijkertijd schertsend’.
| |
Hoofdschedelplaats
De ikverteller, in militaire dienst, gaat naar de kapper en ontdekt dat deze zijn oom Tjeerd is, die ooit gebroken heeft met de gereformeerde gemeente om zich bij het Leger des Heils aan te sluiten. Nu verbeeldt hij zich een van de zeven geesten te zijn voor Jezus' troon. Wijzend op zijn hoofd en zijn schedel merkt oom Tjeerd op dat Jezus op zíjn hoofd is gekruisigd. In vergeestelijkte zin dan. Dus voelt hij zich als kapper de verzorger van de hoofdschedelplaats. Neef moet maar niet te hard roepen dat hij familie is, want dat zal hem in de kazerne niet in dank worden afgenomen.
| |
Een oxim uit Amerika
In Brussel neemt de ikverteller als gedetacheerd militair deel aan een conferentie over B- en C-wapens. Hij merkt dat zijn schuldgevoelens over de productie van vernietigingswapens worden verdrongen door schuldgevoel over zijn verlangen naar de hoeren in de buurt. Die wilde hij van zo nabij bekijken, dat hij met zijn hoofd tegen de ruit knalde en er een buil aan overhield. In zijn hotel legt hij de laatste hand aan zijn in het Frans gestelde lezing. De conferentie vindt plaats in een kleine houten schuur. In het laboratorium dat daarna bezocht wordt, blijken de Belgen honden als proefdieren te gebruiken. Op een tafel ligt een hele grote hond opengespalkt, met het hart buiten het lichaam. Het beest is met ‘soman’ vergiftigd, en nu zou een ‘oxim’ uit Amerika die vergiftiging ongedaan moeten maken. In de verteller woeden de schuldgevoelens. Als de commotie voorbij is, blijkt de hond gestorven.
| |
Hoogzomer in april
Nadat al vanaf januari de natuur in beweging lijkt gekomen, is het hoogzomer in april. Flora en fauna zijn zichzelf vooruit. Het maakt de ikverteller even onrustig als wanneer hij in zijn jeugd dacht aan het einde der tijden. In zijn laboratorium komt Priscilla, een vrouwelijke collega uit Engeland, onderzoek doen. Ze gaan de duinen in en constateren de voorbarigheid van de natuur, maar de Engelse houdt het op ‘een
| |
| |
prachtige lente’. In een tweede hoofdstuk gaat de verteller de strijd aan met de wespen die, nu ze het fruit missen, hun voedsel bij de mensen zoeken. Hij wordt door hen zodanig gestoken dat men voor zijn leven vreest. Hij droomt over het laatste oordeel en de paarden van de Apocalyps. Troost vindt hij in de muziek van Mozart, steun bij de man van Priscilla, die de klimaatverandering wijt aan de vervuiling van de oceanen. De ikfiguur ziet in de aanwezigheid van de bosuil een teken van doem. ‘We moeten waarschuwen’, dringt hij aan, maar Priscilla's man vindt dat er weinig reden is om de mens in bescherming te nemen tegen zijn ondergang.
| |
Interpretatie
Titel
Het vrome volk verwijst naar een in gereformeerde kringen bekend psalmlied: ‘Het vrome volk, door u verheugd, zal huppelen van zielevreugd’. Gezien de inhoud van de verhalen mag men dit ironisch lezen. De elf verhalen hebben alle hun basis in de gereformeerde jeugd van de schrijver. Ze lijken geordend naar diens ontwikkeling van vragend kind tot kritische volwassene. Op de twee laatste verhalen na geven ze een beeld van ‘het vrome volk’ dat in de titel wordt genoemd, vertegenwoordigers van de calvinistische gemeenschap in en rond de woonplaats van de schrijver, die overigens nergens wordt genoemd. In ‘Het braakland’ is de jongen zeven, in de twee volgende verhalen duidelijk wat ouder, maar zit hij nog op de lagere school. In het vierde verhaal beheerst hij de kunst om harmoniums naar zijn hand te zetten, dan volgt weer een vermelde leeftijd: veertien jaar is de aardbeienplukker, evenals de verteller in het verhaalverleden van ‘De neef van Mata Hari’. In ‘Ouderlingenbezoek’ staat de ikverteller op het punt te gaan studeren; ‘Hoge hoed’ toont hem luisterend naar het verhaal van zijn oom, de dominee; ‘Hoofdschedelplaats’ laat hem zien als beginnend dienstplichtige; ‘Een oxim uit Amerika’ als gedetacheerd dienstplichtige; ‘Hoogzomer in april’ tot slot als zelfstandig onderzoeker.
| |
Thematiek
Steeds is er het thema van het gereformeerde geloof, waarover de verteller zich van meet af aan vragen stelt. Werkman heeft erop gewezen dat ‘Het braakland’ een belangrijk thema van 't Hart aan de orde stelt, namelijk ‘dat het geloof geen huis is om in te wonen’. In ‘De bunzing’ kan de jongen niet begrijpen dat christenen zo gemakkelijk met dierenmishandeling omgaan: zelfs Christus liet tweeduizend zwijnen verdrinken! ‘Het paard’ laat de schuld die de jongen hier op zich neemt nog in verhevigde mate zien. In de laatste twee verhalen van de
| |
| |
bundel beïnvloedt een soortgelijk schuldgevoel de kijk van de hoofdfiguren op hun wetenschappelijke arbeid eens te meer. Zij lijden onder de druk van de verantwoordelijkheid voor de natuur, het rentmeesterschap dat in het calvinisme een rol van betekenis speelt en dat zij door hun betrokkenheid bij de wetenschap in diskrediet zien geraken. In ‘Een oxim uit Amerika’ domineert het schuldgevoel over dit verkeerde rentmeesterschap boven de schuldgevoelens naar aanleiding van seksueel wangedrag. In ‘Hoogzomer in april’ wordt verband gelegd tussen de verstoring van het ecologisch evenwicht waardoor de natuur van slag is, en de vrees die de verteller als kind werd ingeboezemd door beelden van het laatste oordeel. Motief voor die doemgevoelens is de bosuil.
Als etholoog heeft Maarten 't Hart veel aandacht geschonken aan agressie en seksualiteit binnen de strenge hiërarchie van groepen dieren en mensen: een rattenkolonie, het leger, de gereformeerde gemeenschap. In ‘Een ‘oxim uit Amerika’ stelt hij zich de vraag welke verantwoordelijkheid men op zich neemt, als men zich inlaat met de productie van B- en C-wapens. Het verhaal heeft niet alleen een sterk maatschappijkritisch karakter, het maakt ook voelbaar hoe voor de calvinist seksuele lustgevoelens en de agressie die het uitgangspunt is voor de productie van de biologische en chemische wapens, met ‘zonden’ worden geassocieerd.
Ook ‘Hoogzomer in april’ is ernstig van toon. Het begin moge idyllisch lijken, nog voor de eerste alinea is afgerond, heeft de dreiging van de verstoring van de natuurlijke orde bezit genomen van het verhaal. De titel getuigt daarvan. Bovendien brengt 't Hart de paniek die de ikverteller bevangt in verband met zijn jeugdtrauma, zijn religieuze verminking: ‘Het was een soort onrust die veel leek op een gevoel op sommige dagen van mijn jeugd. Op die dagen was ik ervan overtuigd, dat Christus spoedig zou wederkomen en dat de dagen der grote verdrukking, die daaraan vooraf zouden gaan, niet lang op zich zouden laten wachten. Hoe vaak had ik niet, staande in de kleine, niet te verlichten ruimte in ons huis, en de kletterende straal richtend op het midden van de wc-pot, door het smalle raam naar buiten gekeken naar de maansikkel om te zien of hij bedekt zou zijn met een haren zak. “Zodra dat het geval zou zijn zou hij komen om te oordelen over de levenden en de doden”’ (p. 124).
Deze ‘maansikkel met haren zak’ komen we ook in andere verhalen tegen. In ‘De neef van Mata Hari’ is de maansikkel in eerste instantie (op p. 80) geassocieerd met de verliefdheid waaraan de ikverteller ten prooi is. Maar het duurt niet lang of diezelfde maansikkel wordt, door de onverwachte ontmoeting
| |
| |
met dominee Zelle, in het oudtestamentisch perspectief geplaatst, en dat is het perspectief van het Laatste Oordeel. Zelle confronteert de ikfiguur met het beeld van een haren zak om de maan en dat blijft de jongen lang bij. Ook in de eerste zinnen van ‘Ouderlingenbezoek’ (p. 84) wordt de maansikkel genoemd, en onwillekeurig denkt de lezer terug aan de associaties die in het voorafgaande verhaal zijn opgeroepen; dit te meer omdat de ikverteller van ‘Ouderlingenbezoek’ de maansikkel ziet terwijl er aan de deur wordt gebeld door de ouderlingen. De ‘maansikkel met haren zak’ is dan ook te zien als het symbool van de pestilentie die 't Hart uit zijn milieu heeft mee te dragen, een beeld waarvan hijzelf weet dat het een subjectief beeld is. Immers, niet de maan draagt een haren zak, maar de zon. Toch heeft dat beeld zich vastgezet.
| |
Stijl
De stijl van de verhalen is sterk vertellend, in eenvoudige, nauwelijks literaire taal, en daar draagt in zeven van de elf verhalen de dialoog zeer toe bij. De dialoog domineert in ‘De bunzing’, ‘Het paard’, ‘Handel’, ‘De aardbeienplukker’, ‘Ouderlingenbezoek’, ‘Hoge hoed’ en ‘Hoofdschedelplaats’, en geeft in de overige verhalen, met hun meer reflectieve karakter, een ogenblik van ontspanning. De taal van degenen die in de dialoog aan het woord zijn, is doorgaans volks en geestig. In ‘De aardbeienplukker’ ondersteunt de dialoog het voor de hoofdfiguur bedreigende karakter van het verhaal. Voor de overige genoemde verhalen geldt dat de humor in de dialogen de kwaliteit ervan vergroot. Ze zijn alle sterk anekdotisch van aard, en soms tragisch (met name ‘Het paard’). Uit elke dialoog spreekt verbazing over de curieuze, kenschetsende wijze waarop de personages tegen elkaar spreken. Of het nu twee ouderlingen in een kerkbank zijn die de gemeenteleden stuk voor stuk op de korrel nemen, of een paar mannen die naar een opgejaagde bunzing staan te kijken; een hitsige jonge meid die een prille aarbeienplukker in het koren wil krijgen, of een legerkapper voor wie elke soldaat een subject voor bekering vormt, alle dialogen hebben hun eigen karakter en typeren de deelnemers aan het gesprek.
Van sommige verhalen - ‘Het paard’, ‘Hoge hoed’, ‘Hoofdschedelplaats’ - kan men zeggen dat het niet veel meer dan uitgewerkte anekdoten zijn, maar in ‘Handel’ vindt een vermenging plaats van stille observaties door de ikverteller, met een dialoog waarin de voornaamste spreker de werkelijkheid geheel naar zijn hand zet. In ‘Het Braakland’, ‘De bunzing’ en ‘De aardbeienplukker’ is het gevaar van te veel anekdotisme bezworen door de merkbare aanwezigheid van de verteller als kind of jongen. Daardoor ook staan nagenoeg alle verhalen met elkaar in verbinding en schetst de bundel als geheel de wijze waarop
| |
| |
een scherp observerende jongen de kleinsteedse, benepen gereformeerde gemeenschap ervaart.
Drie verhalen zijn zeer tekenend voor die wereld. In ‘Het Braakland’ komt de zevenjarige kerkganger in de war met de taal van de dominee en de realiteit van het ogenblik, die wil dat een ouderling brakend sterft. Het is voor de jongen zijn eerste confrontatie met de dood. In ‘De neef van Mata Hari’ staat de zonderlinge figuur centraal van een dominee die de hel zo kan beschrijven dat de mensen met brandblaren de kerk verlaten, maar die intussen zelf hoereert en zuipt dat het een lieve lust is. Voor de lezer daar achter komt, spelen zich eerst allerlei tragikomische gebeurtenissen af. Het is de mengeling van sympathie voor de eigenzinnigheid van deze man en tegenzin jegens diens hypocriete levenswandel, die aan dit bewogen verteld verhaal warmte geeft. En ten slotte geeft ‘Ouderlingen’ bij uitstek de confrontatie van het orthodoxe geloofsdenken, vertegenwoordigd door twee ouderlingen, met een veel rekkelijker geloofsbeleven, waarvoor de vader van de verteller evenzeer onverzettelijk als met een aangeboren gevoel voor humor garant staat.
| |
Context
Vanaf zijn eerste publicatie, Stenen voor een ransuil, en in het bijzonder met deze verhalenbundel Het vrome volk, toont Maarten 't Hart zich een auteur die aan zijn calvinistische jeugd een wezenlijke bron ontleent voor zijn verhaalstof. Zijn gereformeerde jeugd beziet hij daarin doorgaans in een milder perspectief dan Jan Wolkers in de jaren zestig deed. Hierin is 't Hart verwant aan de kort na hem in 1972 debuterende J.M.A. Biesheuvel, terwijl ten slotte Jan Siebelink, wiens eerste verhalenbundel in 1975 verscheen, sommige van zijn personages zeer laat lijden onder de zwaarte van het calvinisme.
Vergeleken met de twee voorafgaande romans is de toon van Het vrome volk doorgaans lichter, de verteltrant directer en is de gelaagdheid van de compositie vervangen door een enkelvoudig verleden. Schiep de auteur in de romans een alter ego dat niet met zijn eigen historische persoon overeenkwam - hij maakte van Ammer Stol uit o.a. Stenen voor een ransuil een domineeszoon -, in deze verhalen blijft hij dichter bij zichzelf.
Uiteraard vindt men in deze verhalen thema's en motieven die stuk voor stuk in het oeuvre van 't Hart nader zijn uitgewerkt. ‘Ouderlingen’ komt inhoudelijk overeen met de passages uit Een vlucht regenwulpen (1978) die betrekking hebben op een dergelijk huisbezoek. Ze zijn in feite in dezelfde tijd ge- | |
| |
schreven als ‘Ouderlingen’, maar pas later gepubliceerd. In beide gevallen rekent de schrijver af met de onbeschaamdheid waarmee de verkondigers van Gods woord zich indringen in de persoonlijke levenssfeer van de lidmaten. Hier is het de vader die voor die afrekening verantwoordelijk is en die voor het idee van de lezer geen spaan heel laat van de twee ouderlingen, hun denkwijze en hun gedrag.
Ook motieven worden herhaald. Het motief van doem of gevaar, zoals in ‘Hoogzomer in april’ vertegenwoordigd door de bosuil, komt al voor in 't Harts eerste roman, Stenen voor een ransuil, en is breder uitgewerkt in de novelle Avondwandeling. Het verhaal ‘De neef van Mata Hari’ is nogal in de belangstelling gekomen omdat personen uit de werkelijkheid zich erin geportretteerd achtten en onder meer de reëel bestaande dominee Zelle meenden te herkennen. Dominee Zelle diende een aanklacht in wegens smaad, maar die kwam te laat en werd wegens verjaring niet ontvankelijk verklaard. De betekenis die Ammer Stol, met name in Stenen voor een ransuil, hecht aan de muziek wordt gedeeld door de hoofdfiguur van ‘Hoogzomer in april’, wanneer deze denkend aan de mogelijke ondergang van de mensheid verzucht: ‘Dan is er niemand meer om naar Mozart te luisteren.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Compositorisch, meent Aad Nuis, is de verhalenbundel zo sterk ‘dat de bundel als geheel nadert tot een roman’. Het juryrapport voor de Multatuliprijs waardeert in de verhalen de combinatie van ‘de beste tradities van het schrijverschap met een boeiende hedendaagse optiek op het bestaan van de mensen die hij beschrijft’ en ‘het afstandelijke en precies geformuleerde verslag van de religieuze verminking, die het lot van zoveel dertigers en veertigers tot in lengte van jaren zal bepalen’. Terwijl 't Harts romans als ernstig werden ervaren, betekenden de verhalen uit Het vrome volk zijn doorbraak als humoristisch verteller. Door de kritiek werden met name ‘Handel’ en ‘Ouderlingenbezoek’ hogelijk geprezen (al gaf Werkman de voorkeur aan ‘Het paard’). Als zodanig zijn ze in latere jaren ook begrepen door het publiek: het zijn de meest gebloemleesde verhalen van 't Hart geworden. De Moor en Zuiderent vergeleken 't Hart vanwege ‘Handel’ met Elsschot en diens Lijmen/Het been. Nuis ziet wel een enkel bezwaar tegen de stijl van 't Harts proza. Het is, zegt Nuis, alsof dit proza in grote haast is neergeschreven, maar deze haast werkt ook meeslepend, men leest er sneller door: ‘Het effect is dat het lijkt of
| |
| |
men iemand op gedreven toon hoort praten.’ Fens daarentegen beschouwt de verhalen van Het vrome volk als te conventioneel, met uitzondering van het slotverhaal: ‘Hier worden de conventionele rechte lijnen verlaten; het verhaal loopt niet langs de bekende paden, er is niet als aan de meeste andere van alles voorspelbaar.’ Zuiderent daarentegen meent dat de kwaliteit van 't Harts verhalen berust op grondige observatie. De studie van diergedrag is de schrijver daarbij van nut geweest. Men kan Het vrome volk beschouwen ‘als een observatie en analyse van het gedrag van gereformeerden zoals 't Hart die tussen 1950 en nu (...) in Maassluis en omgeving heeft leren kennen’, aldus Zuiderent. Werkman beoordeelt dit als ‘baarlijke nonsens’. Volgens hem zegt 't Hart nauwelijks iets steekhoudends over de gereformeerden als groep. Bovendien heeft hij kritiek op 't Harts vertekening van het leven van dominee Zelle in ‘De neef van Mata Hari’: ‘Maarten 't Hart gaf hem in zijn verhaal zijn burgernaam, maar schreef hem tegelijk allerlei schandalen toe waar hij in werkelijkheid part noch deel aan had’.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Maarten 't Hart, Het vrome volk, eerste druk, Amsterdam 1974.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Wim Henk Bakker, Het vrome volk: beeldend realisme van Martin Hart. In: Utrechts Nieuwsblad, 8-3-1975. |
P.V(an) A(ken), Groot schrijver: Martin Hart. In: Volksgazet, 27-3-1975. |
Ad Zuiderent, Van Genesis tot Apocalyps tussen het vreemde volk. In: Trouw, 5-4-1975. |
Johan Diepstraten, Martin Hart en het vrome volk. Domineesland achter drie stuurse nonnen. In: De Stem, 12-4-1975. |
Willem Brandt, ‘Het vrome volk’. In: Nieuwe Apeldoornse Courant, 5-4-1975. |
Margaretha Ferguson, Boosaardige moraal en burgermilieu-ellende. In: Het Vaderland, 19-4-1975. |
Ben Maandag, Martin Hart vertelt heel fijne verhalen. In: Het Vrije Volk, 26-4-1975. |
Diny Schouten, Over kerkuilen. In: Haarlems Dagblad, 30-4-1975. |
Clem Schouwenaars, ‘Het vrome volk’ door Martin Hart. In: Vooruit, 30-4-1975. |
Guus Luijters, Bundel wel erg voorspelbare verhalen. Hart stelt teleur. In: Het Parool, 3-5-1975. |
Everhard Huizing, Pijn, nostalgie en satire over de vrome jeugd. In: Nieuwsblad van het Noorden, 9-5-1975. |
Rico Bulthuis, Te veel vroom volk voor Martin Hart. In: Haagsche Courant, Rotterdams Nieuwsblad, 17-5-1975. |
T. van Deel, ‘Het vrome volk’. In: Prismalectuurinformatie, 1975. |
Hans Werkman, Het vrome volk van Martin. In: Nederlands Dagblad, 24-5-1975. |
Wam de Moor, ‘Een maansikkel met een haren zak’. In: De Tijd, 30-5-1975. (Ook in Wam de Moor, Meester en leerling, Den Haag 1978, pp. 117-123) |
Kees Fens, Wisselvallige verhalen van Hart en Geel. In: de Volkskrant, 28-6-1975. |
Herman Tromp, De afstandelijkheid van Martin Hart. In: Hervormd Nederland, 1-11-1975. |
Hugo Bousset, ‘Het vrome volk’. In: Spectator, 24-1-1976. |
Anneke Reitsma, ‘Het vrome volk’. In: Weerwoord, oktober 1977. |
Hans Werkman, Een calvinist leest Maarten 't Hart, Baarn 1982. |
Henk van den Ent, Schuld bij Maarten 't Hart. In: Evangelisch Commentaar, 14-10-1983. |
Jaap Goedegebuure, ‘Maarten 't Hart’. In: Kritisch lexicon van de Nederlandse literatuur na 1945, Groningen 1983-84. |
Aad Nuis, Maarten 't Hart, Amsterdam 1984. |
Martin Ros (red.), Maarten 't Hart. Uit en over zijn werk, Amsterdam 1985. |
Wam de Moor, Een Hollands orakel. Over Maarten 't Hart, Amsterdam/Antwerpen 1994. |
lexicon van literaire werken 56
november 2002
|
|