| |
| |
| |
Maarten 't Hart
Stenen voor een ransuil
door Wam de Moor
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Met Stenen voor een ransuil maakte Maarten 't Hart in 1971 zijn debuut. Hij deed dit onder het halfpseudoniem Martin Hart, dat bij de tweede, herziene druk uit 1978 werd vervangen door zijn eigen naam. De auteur, geboren te Maassluis op 25 november 1944, was in 1971 medewerker aan de Rijksuniversiteit Leiden en werkte aan een proefschrift op het gebied van het gedrag van stekelbaarzen. Stenen voor een ransuil verscheen in de reeks Grote ABC, nummer 175. Het omslagontwerp van Alfons van Heusden - pure belettering - is in de volgende drukken vervangen door dat van Friso Henstra. Het aantal pagina's is van 156 uitgebreid naar 177, zonder belangrijke toevoegingen aan de tekst, maar wel met stilistische aanpassingen.
| |
Inhoud
Deel 1: De Hoge Zwaluwen
I
Twee dagen achter elkaar voelt de achtjarige Ammer Stol hoe het oog van een man op hem rust. Dat boezemt hem vrees in, en door ziekte voor te wenden tracht hij de man te ontlopen. Maanden later raakt hij onder de indruk van de muziek die deze man, mijnheer Brikke, op het orgel speelt. Op een zondagavond komt Brikke bij Ammer aan huis en vertelt hem dat hij met ruzie is weggegaan bij Ammers vader, de dominee. Ammer zal in het geheim gratis pianoles van hem krijgen. Brikke houdt tijdens het spelen zijn handen vast. Er volgen maanden van lessen, waarin de onrust van het begin niet helemaal wegebt. Brikke laat Ammer de muziek horen die hij als jongen mooi vond en nodigt hem uit voor de opera, volgens Ammers vader ‘zondig’. Eindelijk mag Ammer, dertien geworden, spelen op het grote orgel. Het ontroert hem. Brikke kalmeert hem met een pastorale van César Franck. Vanaf dat moment krijgt Ammer kerkorgelles.
| |
II
Tijdens het geheime uitstapje met Brikke naar Rotterdam voor de opera ervaart Ammer zijn leraar als een vreemde man. Ze praten over de liefde van Cherubino voor de gravin en daar- | |
| |
mee over normale en abnormale liefde. Ammer begrijpt Brikkes bittere betoog niet helemaal. Op weg naar huis merkt Ammer dat hij dit dubbelleven spannend en best prettig vindt. Ammer slaagt voor zijn orgelexamen, gaat in de eigen kerk optreden en kan nu openlijk naar Brikke toe. Dan wordt Brikke handtastelijk. Ammer vindt dit onaangenaam. Masturbeert Ammer wel eens, vraagt de organist bij een volgende gelegenheid. Ammer herinnert zich het geluksgevoel dat hij jaren geleden had en de boosheid van zijn moeder toen zij hem zag masturberen. Intussen is hij veertien geworden. In zijn verbeelding verbindt Ammer de vlucht van de zwaluwen, de onbestendigheid van het jaar, zijn herinnering aan masturbatie met de Inventionen van Bach.
| |
III-IV
In winkels waar Ammer een affiche wil slijten voor het concert van Brikke krijgt hij te horen dat ‘Willem’ gek is op jongens. Hij voelt zich in zijn meester vernederd. Het concert wordt een mislukking. Na afloop probeert Brikke Ammer te verleiden, maar de komst van de koster maakt een einde aan de poging. Eind juni, bijna twee weken later: bij een oude boerderij zit ‘als altijd’ een ransuil ‘boosaardig’ naar Ammer te staren. Later in de week gaat Ammer naar Brikke, voor het laatst, neemt hij zich voor. Brikke doet alsof er niets is gebeurd. In de kerkdienst mag Ammer het voorspel doen. Na afloop spoort Brikke hem aan om flink met meisjes te vrijen. Het oude ritme van de lessen, de zondagnamiddagdienst en de gezamenlijke wandeling, wordt hervat. In september doet Brikke tijdens de kerkdienst een tweede poging tot aanranding. Na afloop van de dienst speelt hij de melodie die Ammer zo mooi vond: ze blijkt van César Franck. Ammer neemt zich voor nooit meer terug te keren. Als hij naar huis gaat, vliegen de zwaluwen hoog in de lucht.
| |
Deel 2: Vluchten
I-II
Samen met Ammer is Jakob Valler, de verteller van dit deel, in Engeland om te wandelen in de Theemsvallei. Jakob is jaloers op Ammer, die zich bezighoudt met een Deens meisje. Terwijl Jakob meisjes wil versieren - al in Oostende wilde hij naar de hoeren - voelt Ammer daar niets voor. Het Deense meisje herinnert Jakob aan Jacqueline, een mooi meisje met lang blond haar en roodgelakte nagels. Toen Jakob uit boosheid, omdat hij haar niet krijgen kon, haar fiets in het Rapenburg had laten glijden, bleek Ammer dit gezien te hebben. Zo werden zij vrienden.
| |
III-V
Als Jakob Ammer uitlegt waarom hij zo klierig doet, bekent Ammer dat hij zich niet sociaal betrokken voelt; hij wil het liefst alleen zijn. Jakob heeft niets met muziek, literatuur en kunst. In de periode dat Jakob Ammer kent is deze van vroom christen een ‘wilde heiden’ geworden. 's Nachts in de
| |
| |
jeugdherberg, waar zij overnachten, hoort Jakob Ammer in zijn slaap om hem roepen en dat benauwt hem: Is Ammer homo? Met Jacqueline praatte hij alleen over literatuur. Met het Deense meisje gaat het net zo. In de kathedraal van Canterbury raakte Ammer onder de indruk van een vijftienjarige jongen die Mozarts pianosonate op het orgel speelde. Het hoertje waarmee Ammer in Oostende koffie ging drinken bleek Ammers vroegere klasgenootje Lena Stigter te zijn geweest. Tijdens de wandeling spreken Jakob en Ammer over de mannelijke en vrouwelijke vorm van paddestoelen, freudiaanse duiding van speren en schilden (fallussen en de moederborst), ridders die de hoofse liefde voor dames beoefenden en eigenlijk van elkaar hielden. Ammer geeft toe dat hij homo is. Omdat Jakob niet kan verdragen dat Ammer misschien verliefd is op hem, scheidt hij van hem en ‘vlucht’ naar Londen.
| |
Deel 3: De zomerslaap
14 december, donderdag. Als Ammer ontwaakt voelt hij zich schuldig omdat hij in een droom Brikke in de steek heeft gelaten. Terwijl hij met zijn vader schaakt, beseft hij dat deze nooit van standplaats kon veranderen vanwege zijn moeder, en daardoor is ‘leeggepreekt’. De ‘dodelijke omarming’ van een vrouw heeft hem een maagzweer bezorgd. Ammer haat zijn moeder. Hij wil zijn vader helpen met het voorbereiden van diens tien preken. Zeven jaar geleden was Ammer voor het laatst bij Brikke. Inmiddels is deze gearresteerd wegens ontucht en met pensioen gegaan. Als Ammer hem bezoekt, vertelt hij hem dat ook hij homo is en nog nooit een vriend heeft gehad, maar dat voor hem het geloof geen kwelling meer is. Tevreden luisteren ze naar Mozart.
20 december, woensdag. De vader ligt ziek op bed te worstelen met zijn preken en toont zich blij met Ammers preek. 21 december, donderdag. In de kerk ervaart Ammer ‘bijna volmaakte eenzaamheid’. Hij is onder de indruk van het zoontje van twaalf van de koster dat belangstelling toont voor het orgel. Op zijn verzoek speelt Ammer koraal 147 van Bach. In de ramen van de kerk weerspiegelt zich zijn geloofscrisis; hij voelt zich ontrouw en vooral de afbeelding van de rivier van het water des levens vervult hem met weemoed.
24 december, zondag. Iedereen - Brikke, Ammers moeder en zusje - wil dat Ammer een meisje zoekt. Hij herinnert zich hoe hij Lena Stigter, een klasgenootje van toen hij acht was, en een ander meisje dat niet gereformeerd was had willen vrijwaren van de hel door met hen te trouwen. Dat niet-gereformeerden, dus ‘ongelovigen’, ook joden die al zo vervolgd zijn, naar de hel gaan, wekte zijn twijfel aan het geloof. Terwijl achter de verlichte ramen van de kerk het kerstfeest wordt gevierd, voelt Ammer zich eenzaam en gelukkig. 25 december, maandag (eerste
| |
| |
kerstdag). Vanaf het oksaal bekijkt Ammer de mensen beneden en geeft zijn cynisch commentaar. 26 december, dinsdag (tweede kerstdag). Uit een droom waarin personen uit zijn leven voorkomen (Jakob, de zieke Brikke, Hugo) en die goed eindigt, ontwaakt Ammer, omdat zijn zuster hem in paniek wakker maakt: Is hij van zijn geloof gevallen? Hij ontkent dat en stuurt haar weg. 27 december, woensdag. Opnieuw ervaart hij de eenzaamheid als een gelukkig iets. 28 december, donderdag. Brikke, bij wie hij op bezoek is, zegt zich met de kerstdagen eenzaam te hebben gevoeld.
29 december, vrijdag. In het langste dagboekfragment, ingedeeld in negen hoofdstukjes, vertelt Ammer de geschiedenis van zijn fascinatie voor klasgenoot Hugo Wildervanck in 6 gym, de populairste leerling van de school en de beste van de klas. Tijdens de les Engels komt een jongen voor de klas die onmiskenbaar naar een zaadlozing ruikt. Ammer vreest dat Hugo hém voor die geur verantwoordelijk acht. Ze praten over het christelijk geloof, en net als Lena is Hugo extra aantrekkelijk voor Ammer omdat hij ‘heiden’ is. Als Hugo en diens vriend Huib Ammer tussen de middag op sleeptouw nemen om met drie meisjes te scharrelen, weet Ammer zich geen raad en loopt het meisje dat voor hem bestemd is, kwaad weg. Volgens Hugo heeft Ammer ‘een ongezonde instelling’ jegens meisjes. Tijdens de gymles voelt deze de fysieke aantrekkingskracht van Hugo en bij het touwtrekken bezorgen de lichamen voor en achter hem, hem een geluksgevoel.
Als Hugo in de les Nederlands de confrontatie met de leraar aangaat, wanneer deze hem vraagt waarom hij niet gelooft, wordt hij de klas uitgestuurd en gaat Ammer uit solidariteit met hem mee naar de rector. Ze worden drie dagen geschorst. In die dagen loopt Ammer te piekeren over het feit dat hij nu eenmaal geboren is als christen, en Hugo niet. Op een feest vlak voor Kerstmis bekent Ammer aan Hugo's vriendin dat hij nog nooit een vriendin heeft gehad, maar best met Hugo zou willen dansen. Waarop zij hem uitscheldt voor ‘vieze homo’ en Ammer huilend naar huis fietst. Onderweg stapt hij af en glijdt in de berm in een halfslaap, droomt van een zomer vol geluk met mijnheer Brikke in zijn nabijheid, tot een voorbijganger hem wakker maakt en hij tot zichzelf komt. Na de kerstvakantie verontschuldigt Hugo zich voor zijn scheldpartij, hij schuift de schuld op zijn vriendin, met wie hij het intussen heeft uitgemaakt.
30 december, zaterdag. Al zeven, acht jaar zit de ransuil op zijn tak. Ammer denkt dat hij, net als de ransuil, alleen kan zijn en fluit de maanaria uit Dvoraks opera Rusalka; dat is het verhaal van het zeemeerminnetje dat zo graag mens wilde worden maar het niet kon. Aan Brikke heeft Ammer gezien dat je
| |
| |
je leven kunt verknoeien door tegen je natuur in te gaan. Dat wil hij niet. Ten slotte jaagt hij de ransuil met een steen van zijn tak en vliegt de vogel met een droevig geluid heen, om weer terug te keren. 1 januari, maandag. Meneer Brikke blijkt dood in bed te liggen, vredig, maar met de ogen open en één oog op Ammer gericht. Deze heeft, zo stelt hij vast, de angst voor die blik in liefde weten om te zetten.
| |
Interpretatie
Het openingsbeeld van de roman rijmt met het slotbeeld. Op de eerste bladzijde lezen we: ‘Hij merkte dat de man naar hem keek met één oog. Hij voelde zich onbehaaglijk onder de blik.’ Op de laatste: ‘Ik word mij bewust van zijn blik, van de ogen, waarvan er één op mij gericht is. Om die blik heb ik van hem gehouden, denk ik en ik weet dat het niet waar is, maar dat ik bang geweest ben voor zijn blik, de angst die je omzet in liefde om het te kunnen ervaren.’
De vergelijking van deze twee passages geeft te vermoeden dat de tussenliggende tekst een proces van toenadering beschrijft en dat vermoeden wordt bewaarheid. De onbekende ‘man’ is een vertrouwde ‘hem’ geworden, de onbehaaglijkheid is omgezet in liefde, als overwinning van de angst. Het onderwerp van de eerste zinnen is van persoon veranderd, ‘hij’ werd ‘ik’, hetzelfde personage, Ammer Stol. Zijn tegenspeler, de man, is de pedofiele organist Brikke.
Het is een voorbeeld van spiegeling, een belangrijk structuurprincipe van de roman. Als Ammer, in deel 3, volwassen is geworden en zich bewust is van zijn identiteit, is zijn fascinatie voor de twaalfjarige zoon van de koster een spiegelbeeld van zijn eigen situatie als twaalfjarige ten opzichte van Brikke.
De relatie tussen de beide hoofdfiguren staat vanaf het begin in het teken van de geheimhouding en daarmee van het verbodene, want de jongen bedenkt na het zien van de man bij de spoorbaan: ‘Zou hij het thuis vertellen? Beter niet doen. Wat kon hij vertellen? Een man keek naar me. Wat dan nog?’
Vrees en fascinatie voor de man volgen op deze eerste ontmoeting. Hij zoekt hem en hij ontloopt hem. En als de man hem bij het schaduwlopen betrapt, rent hij weg, omdat hij met zijn naam is aangesproken. Hij verbergt zich, hij meldt zich ziek, de bekoring is weer op afstand gehouden. Waarom voelt en waardoor gedraagt een mens zich schuldig? Juist 't Hart zou op die vraag een antwoord kunnen geven, schrijft Van den Ent in een van zijn opstellen over religieuze aspecten in het werk van 't Hart.
| |
| |
| |
Thematiek
Een wezenlijk thema of motief is dat van de muziek. Ze wordt gebruikt om te verleiden (Brikke ten opzichte van Ammer) of om af te leiden, als Brikke praat over muziek terwijl hij Ammer probeert aan te randen. Uitweidend over muziek, tracht Brikke zijn object van liefde te veroveren. Strelingen vinden als terloops plaats, totdat de wonde van de verliefdheid openbarst en het daarmee, voorlopig, tot een breuk komt tussen de meester die ook als muzikant heeft afgedaan, en zijn leerling. Het motief van de muziek markeert bovendien strijd tussen mensen - Ammers vader tegenover Brikke inzake het ‘ritmisch’ zingen. Muziek brengt bij Ammer geluksgevoelens teweeg en is dan als motief direct verbonden met het thema van de zelfgekozen eenzaamheid. ‘Wat deed het ertoe dat iemand deze muziek speelde? Alleen dat nameloze, wat smartelijke gevoel was belangrijk, alsof hij heel even alleen was geweest, iets hoorde wat alleen voor hem bestemd, gecomponeerd was, maar voor niemand anders.’
Als motief is de muziek niet alleen verbonden met het thema van de zelfgekozen eenzaamheid, maar ook met dat van de geloofscrisis en afwijzing van het (gereformeerde) geloof. De muziek wordt steeds meer Ammers religie en is tegelijk het medium dat hem zichzelf doet ontdekken, doordat hij zich ermee kan afzetten tegen zijn ouders. Die menen immers dat de muziek van Bach en Beethoven van de satan komt?
Dit alles vindt men, uitgewerkt met details over de orgellessen, de groeiende spanning tussen leerling en meester, de opvattingen die bij Ammer thuis heersen, het bezoek aan de opera Le Nozze di Figaro in Rotterdam en het mislukte orgelconcert van Brikke, in deel 1. De titel van het eerste deel staat symbool voor de ontwikkeling van Ammers identiteit. Ammer neemt de zwaluwen in lage glijvlucht waar op het crisismoment van Brikkes avances, en ze vliegen hoog wanneer hij, aan het eind van de zomer, met Brikke gebroken heeft - kennelijk als teken van bevrijding, als symbool van de afronding van de meest verwarrende periode uit zijn leven. Het homoseksuele karakter van de relatie is gebaseerd, blijkens 't Harts verklaring, op wat de schrijver in zijn jeugd is overkomen met zijn muziekleraar. 't Hart spreekt van ‘een bewuste parallel’.
| |
Relatie leven/werk
Opmerkelijk vaak heeft 't Hart in interviews gesuggereerd dat hij zijn verhalen schrijft zoals ze in de werkelijkheid gebeurden. Ook voor Stenen voor een ransuil zou dat gelden: ‘Het kon alleen maar in de vorm van: ik heb dat zo meegemaakt, omdat het ook zo ontzettend authentiek is, precies zoals ik het beleefd heb.’ En nog eens: ‘Het stuk over Hugo bijvoorbeeld is van a tot z autobiografisch.’
In deel 2 laat de schrijver de verwarring over aan de verteller
| |
| |
Jakob Valler. Deze student voelt zich door Ammers openlijk verklaarde homoseksualiteit bedreigd en slaat ervoor op de vlucht. Interessant voor de lezer die het werk herleest in het licht van 't Harts ontwikkeling is het volgende. Deze Jakob, hoezeer hij ook als Ammers tegenpool wordt geschetst - ruw en onbehouwen in zijn optreden, tegenover de fijngevoeligheid van Ammer - heeft een aantal eigenschappen gemeen met de ikfiguren van 't Harts latere autobiografische verhalen en romans. Dat de schrijver zich het meest met Ammer identificeert, blijkt overigens het hele boek door. En ofschoon de roman hier en daar in belangrijke mate afwijkt van de werkelijkheid van de schrijver - de domineevader, die onder de plak zou zitten van een bijterige vrouw bijvoorbeeld, en de uitgesproken homoseksuele aanleg van Ammer -, is het toch een boek waarin zowel Ammer als Jakob ideeën uitspreekt over respectievelijk muziek en haar ontroeringskracht en de voorkeur voor een bepaald type vrouw, die geheel overeenkomen met wat 't Hart daarover in zijn essays en latere verhalen heeft geschreven.
Het tweede deel is vitaal van toon en bestaat feitelijk uit twee episoden die in elkaar zijn gevlochten. Ten eerste de beschrijving van een lifttocht naar Engeland, die Jakob de ware identiteit van Ammer moet onthullen - je vraagt je af of de schrijver hier een queeste onderneemt naar zijn eigen identiteit. Ten tweede is er een flashback in drie hoofdstukken. Ze laat het licht schijnen op de kennismaking van Jakob met Ammer, eerder in Leiden. In beide episoden treedt een meisje op dat hetero Jakob fascineert maar dat zelf de voorkeur geeft aan homo Ammer. In zoverre lopen de episodes parallel. Ze vormen ook een contrast. De ene episode roept de vraag op naar Ammers identiteit, de tweede geeft het antwoord.
| |
Thematiek
Overheerst in deel 1 van de roman het thema van de ontwakende seksualiteit en de eenzaamheidwekkende pedofilie van Brikke, in deel 3 wordt het thema van de seksuele identiteit verbonden met dat van de geloofscrisis waarin Ammer is terechtgekomen. De roman heeft in dit deel de vorm van een dagboek, dat loopt van het begin van Ammers kerstvakantie tot en met nieuwjaarsdag. Ammer de dagboekschrijver is dan 21 jaar. De titel, ‘De Zomerslaap’, verwijst naar een uitspraak van Ammer in het tweede deel. Daarin heeft hij met Jakob een onthullend gesprek over zijn homoseksuele geaardheid. Jakob bekent zijn voorliefde voor het Alpenlandschap, ‘grimmig en groots en woester’ dan de dalende vlakte bij de Theems waarin zij zich bevinden. Ammer antwoordt dan: ‘Ik denk dat ik dit meer zal waarderen, een brug en zonlicht op een traag stromende rivier in zwak heuvelachtig groen land. En dan voor altijd in het gras liggen sluimeren, zoals Koning Arthur sluimert
| |
| |
in het land van Avalon.’ Hij voegt eraan toe dat hij zich bij Arthurs ridders, die door Jakob voor flikkers zijn uitgemaakt, heel wel thuis zou voelen. Daarmee is de situatie voor Jakob duidelijk en vlucht hij weg.
Op de dag dat Ammer Brikke vertelt dat hij homoseksueel is, noteert hij in zijn dagboek hoe hij in bijna mistig weer langs de Maaskant heeft gewandeld en zich daarbij prettig onverschillig heeft gevoeld tegenover de problemen van godsdienstige crisis en homofilie die hem bezighouden. Hij is op een vuurtorentje geklommen dat hem uitzicht gaf op de door de maan verlichte rivier. Hier zou hij een winterslaap willen houden, nee, veeleer een altijd durende zomerslaap: ‘voor altijd in het gras liggen sluimeren’; ‘soms de ogen openen en naar het traag stromende water kijken, denken: dit is het water des levens’.
De botsing die in Ammer plaatsheeft tussen de erkenning van zijn homoseksualiteit en het oude geloof dat, tot groot verdriet van Brikke, homoseksualiteit veroordeelt, komt tot uitdrukking in de droom waarmee deel 3 begint. Ammer ziet daarin hoe hij door een zongebruinde vriend bemind wordt, en hoe, in contrast daarmee, de oude Brikke door een volksgericht wordt gevonnist. Deze droom drukt tegelijkertijd de bekoorlijkheid uit van zijn nu gevonden identiteit en de angst die hij koestert voor het leven naar die identiteit in een geloofsgemeenschap die met Sodom en Gomorra dreigt.
De bruine vriend kan zowel Jacob Valler zijn als Hugo Wildervanck. Het verhaal van het proces waarin Ammer zich ten volle bewust wordt van zijn homoseksuele geaardheid neemt in het dagboek een grote plaats in. Het is een novelle op zich van 33 bladzijden. Tegenover de zelfkweller Ammer staat de sportieve, gebruinde Hugo Wildervanck, de beste van de andere vijfde klas, het prototype van de hetero, die alle meisjes krijgt waar hij ze hebben wil. In tien hoofdstukjes ontwikkelt zich een drama, dat Ammer volledig de ogen opent voor zijn werkelijke geaardheid en hem tevens zeer eenzaam maakt.
Ammers fascinatie voor de niet-gelovende Wildervanck stimuleert zijn denken over het andere probleem dat hem gevangen houdt en dat in de dagboektekst domineert: zijn geloofscrisis. Verpletterend is Ammers initiatie in de heteroseksuele liefde. Zijn christelijke opvoeding staat daar op gespannen voet met de losse zeden die in adolescentenkringen het experiment mogelijk maken. Uitgerekend de vriend op wie hij verliefd is, scheldt hem uit voor ‘vieze homo’ en dat betekent de dramatische uitwijzing van Ammer uit de kring van ‘normale’, geaccepteerde mensen.
Intussen heeft ook de andere draad, van de geloofscrisis, zich verder ontwikkeld. Als Hugo de klas moet verlaten omdat
| |
| |
hij, op dit christelijk gymnasium, meedeelt niets te geloven, kiest Ammer zijn partij. Niet omdat hij het met hem eens zou zijn, want hij blijft hopen dat Hugo van God het geloof zal ontvangen, maar omdat hij verliefd op hem is. Toch betekenen de drie dagen schorsing dat hij ernstig aan het twijfelen raakt. Hij is ervan overtuigd dat hij nooit zou zijn gaan geloven in God wanneer hij niet toevallig als christen was geboren. ‘Nu kon ik niet anders, maar ik begreep waarom Hugo niet geloven wilde.’ Voor Ammer is het geloof geen zegen maar een last, die hem lijfelijk belast.
Denkend aan zijn homoseksualiteit, aan de verbroken vriendschappen met Hugo en Jakob, is hij jaloers op de ransuil: ‘Hij heeft het probleem opgelost. Hij kan jarenlang alleen zijn.’ Hier kondigt zich de zelfgekozen eenzaamheid als thema aan, die in 't Harts oeuvre herhaaldelijk als een bekoorlijk perspectief wordt voorgesteld. Ammer heeft even gedacht dat dit ook voor hem een oplossing zou zijn, maar een laatste bezoek aan Brikke (‘een oude man, wiens leven verknoeid is’) heeft hem daarvan bevrijd.
Een thema uit 't Harts tweede roman kondigt zich aan wanneer hij herinnert aan de opera Rusalka van Dvorak. Daarin is het zeemeerminnetje Rusalka niet gelukkig in haar onderwaterbestaan. Ze wil liefhebben zoals de mensen doen. Ze wordt in zekere zin transseksueel of travestiet, maar haar metamorfose leidt niet tot een gelukkige afloop. Ammer fluit melodieën uit deze sprookjesachtige opera om zijn angst te bezweren. Hij verdrijft, niet zonder moeite, de ransuil door stenen naar hem te werpen.
| |
Titel
De titel van de roman verwijst naar twee belangrijke thema's, dat van het schuldgevoel en dat van de eenzaamheid of het alleen-zijn. Die thema's krijgen gestalte in de blik van de ransuil en de blik van de onbekende man die Brikke blijkt te heten. Is de blik van de ransuil een equivalent van de driehoek met het alziende oog van God? Werkman meent van niet. De blik van de ransuil is de blik van de alleen levende, en daarin komt de ransuil overeen met Brikke. Onmiskenbaar heeft het solitarisme voor 't Hart altijd aantrekkingskracht gehad. In de vorm van solipsisme is het een levensvorm waarover hij zowel in andere fictie als in essays het nodige heeft gezegd. In gesprek met Korteweg en Zuiderent verklaarde 't Hart vijf jaar na publicatie van zijn debuutroman hoe weerloos hij is tegenover de blik van dieren of mensen, wanneer deze iets eigenaardigs hebben - scheel kijken, loensen, opvallend van kleur zijn. ‘Het heeft met kijken in het algemeen te maken, met het bekeken worden.’ Daaraan, zegt hij, wil Ammer Stol zich onttrekken. Het is: ‘Wegkijken, omdat er iemand is die ziet wat jij doet, om het schuldgevoel.’
| |
| |
En op de opmerking van de interviewers: ‘Het symboliseert dus een soort alziend oog?’ reageert hij stellig: ‘Ja, waar je zo ontzettend mee doodgegooid werd: God ziet alles.’ Letterlijk naar de tekst genomen mag Werkmans bewering juist zijn, associatief ligt het voor de schrijver blijkbaar anders. Er moet een samenhang zijn tussen dit schuldgevoel en de frustratie van het verlangen die eigen is aan alle relaties in dit boek. De gedachte daarachter is volgens De Moor, dat voor 't Hart menselijke betrekkingen in wezen tot mislukken zijn gedoemd.
| |
Stijl
Met Stenen voor een ransuil presenteert 't Hart zich als een traditioneel stilist. Het accent ligt op de afwisseling van beschrijving en dialoog. De beschrijvingen zijn eenvoudig geformuleerd. De dialogen vormen het sterkste wapen van de auteur. In het eerste deel is er nogal eens sprake van een korte monologue interieur; de personale verteltrant leent zich daarvoor. Met vragen die hij zichzelf stelt, reflecteert de dagboekschrijver in deel 3 op het verleden. In de herdruk van 1978 is een aantal stilistische tekortkomingen verbeterd. Enkele fouten zijn blijven staan, zoals deze op bladzijde 126: ‘Over de dijk lopend is links van mij het grauwe water van de Reeg’. Een enkel cliché (bv. ‘Zo naderde de grote dag’ op p. 36) stoort.
| |
Opbouw / Vertelsituatie
De roman is ingedeeld in drie episoden, getiteld De Hoge Zwaluwen (pp. 7-65), Vluchten (pp. 67-92) en De zomerslaap (pp. 93-157). De delen 1 en 2 bestaan achtereenvolgens uit vier en vijf hoofdstukken. Het derde deel is opgebouwd uit tien dagboekfragmenten, gedateerd vanaf donderdag 14 december tot en met maandag 1 januari, waarvan het fragment vrijdag 29 december is verdeeld in negen hoofdstukken.
't Hart heeft geëxperimenteerd met de vertelinstantie. In het eerste deel is sprake van een personale verteltrant, de lezer weet over het innerlijk van Ammer Stol wat deze zelf weet, maar beschouwt vanuit diens perspectief de werkelijkheid: het handelen van de overige personages, in het bijzonder de antagonist Brikke, diens emoties en openlijk getoonde bedoelingen. In deel 2 wordt het verhaal verteld door Ammers vriend Jakob Valler. Ammer is hier de antagonist van protagonist Jakob. Dat geeft de lezer de gelegenheid de hoofdpersoon met meer distantie te bezien, dit te meer omdat Jakob niet in staat blijkt Ammers homoseksuele identiteit te aanvaarden en aldus de kritiek van de samenleving in Ammers bestaan vertegenwoordigt. Deel 3 geeft de lezer de gelegenheid Ammer naderbij te komen, doordat deze zelf in dagboekvorm het vervolg van zijn ontwikkeling weergeeft. Binnen deze reeks dagboekfragmenten neemt de terugblik op de laatste schoolperiode met daarin de fascinatie voor Hugo Wildervanck een dominante plaats in. Daar ligt de climax van de roman, waarop ten slotte de acceptatie van de oude mees- | |
| |
ter Brikke door diens leerling - niet alleen op het gebied van de muziek, maar ook op dat van een leven in, min of meer gedwongen, eenzaamheid - volgt. Met stenen is de ransuil wel even van zijn tak te jagen, maar hij keert altijd weer terug. De blik van de uil blijft op Ammer gevestigd: wie hij is, moet hij blijven: een eenzame homoseksueel.
| |
Context
Verschillende thema's en motieven uit Stenen voor een ransuil komen ook in het latere werk van 't Hart voor. Zo krijgt in Ik had een wapenbroeder, zijn tweede roman, het thema van de niet-aanvaarde vriendschap een variant in de vorm van de aflopende vriendschap. Waar homoseksualiteit in Stenen voor een ransuil, behalve dat zij niet past in Ammers geloof, extra bezwaarlijk wordt door de pedofilie waartoe zij bij Brikke lijkt te ‘verworden’, krijgt zij in de tweede roman een anderszins voor het geloof bezwaarlijke variant: die van de travestie. In beide gevallen leidt zij tot schuldgevoelens, die in het eerste boek enigszins verdwijnen wanneer Ammer het geloof achter zich heeft gelaten, maar in het tweede boek een algemener karakter krijgen, zoals door de bijfiguur Maarten, bioloog, wordt aangegeven: ‘door te leven belet je andere wezens het leven’. Het motief van de schuld keert in zowel ethologische als religieuze zin herhaaldelijk in 't Harts werk terug. Het geloof dat de hoofdfiguren van Stenen voor een ransuil zozeer parten speelt, is in een groot aantal verhalen en romans een rol blijven spelen: tamelijk opgewekt in Het vrome volk, en belastend voor de personages in romans als Een vlucht regenwulpen, De aansprekers, De schuine helling, De jacobsladder en Het woeden der gehele wereld.
Hoewel 't Hart herhaaldelijk heeft toegegeven dat zijn werk een sterk autobiografisch karakter heeft, is de wijze waarop hij de moeder in zijn eerste roman karakteriseert als buitengewoon onaangenaam tegengesteld aan de beschrijving van de moeder in de roman waarmee 't Hart beroemd werd: Een vlucht regenwulpen. Daarin is juist sprake van een liefdevolle relatie tussen moeder en zoon. En terwijl in de debuutroman de homoseksuele identiteit wordt geanalyseerd, staat in Een vlucht regenwulpen de heteroseksuele ontwikkeling centraal. De titel van het eerste deel van Stenen voor een ransuil, ‘De hoge zwaluwen’, functioneert op soortgelijke wijze als later de vogels in Een vlucht regenwulpen; in beide gevallen markeren de overvliegende vogels een cruciaal emotioneel ogenblik in het leven van de hoofdfiguur. Een detail als het rondlopen van
| |
| |
Hugo Wildervanck over het schoolplein met een stoet bewonderaars om zich heen vindt in Een vlucht regenwulpen zijn variant in vele rondjes die Martha met haar vriendinnen loopt, nauwlettend gadegeslagen door Maarten. De liefde voor de muziek, die Ammer en Brikke delen, zal in het latere werk herhaaldelijk hoofdzaak worden, met name in de roman De droomkoningin en de essaybundel Du holde Kunst.
't Hart heeft nooit ontkend dat hij voor zijn ontwikkelingsromans veel heeft gehad aan de Anton Wachterromans en De koperen tuin van Simon Vestdijk. Zo is bijvoorbeeld de relatie tussen Brikke en Ammer een parallel van de verstandhouding tussen de muziekleraar Cuperus en diens leerling Nol Rieske, de hoofdpersoon van Vestdijks roman De koperen tuin. Althans voor wat betreft de relatie tussen een oudere en een jongere, of, om het met Vestdijk te spreken, tussen een meester in verval en de leerling die zich in bovenwaartse richting ontwikkelt.
In het zoeken naar een individuele houding ten opzichte van levensbeschouwing en identiteit is Stenen voor een ransuil eerder een werk van de jaren tachtig dan van de jaren zeventig te noemen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het debuut van Maarten 't Hart in 1971 werd nauwelijks opgemerkt. De Moor noemde de auteur ‘een Wolkers in colbert’ om aan te geven dat 't Hart de problematiek rond het gereformeerde geloof vanuit eenzelfde gezichtshoek als Jan Wolkers aan de orde stelde, maar daarbij veel minder scherp de verhouding tot het afgezworen verleden stelde dan Wolkers in bijvoorbeeld Terug naar Oegstgeest. In Het Parool sprak Guus Luijters tweeëneenhalve maand na publicatie van een ‘fascinerend debuut’. 't Harts tweede roman, Ik had een wapenbroeder (1973), werd ruimer besproken. In die besprekingen werd gerefereerd aan zijn debuut: ‘zijn uitstekende debuut’, ‘een literaire verrassing’, ‘zijn nogal geslaagde debuut’. Na zijn debuutroman publiceerde 't Hart nog twee fictionele werken - Ik had een wapenbroeder en Het vrome volk - onder zijn halfpseudoniem, terwijl zijn geruchtmakende boek Ratten onder zijn eigen naam veel waardering ondervond. Vijf jaar zou het duren voor de auteur zodanig in de belangstelling kwam dat hij zijn halve pseudoniem Martin Hart verliet.
Voor deze bespreking werd gebruikgemaakt van:
Martin 't Hart, Stenen voor een ransuil, eerste druk, Amsterdam 1971.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Wam de Moor, Een Wolkers in colbert. In: De Tijd, 9-10-1971. (Ook in: Wam de Moor, Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk. Kritieken, 's-Gravenhage 1978, pp. 113-116.) |
Guus Luijters, Fascinerend debuut. In: Het Parool, 23-12-1971. |
Hans Warren, Martin Hart: ‘Ik had een wapenbroeder’ en ‘Stenen voor een ransuil’. In: Provinciale Zeeuwsche Courant, 31-3-1973. |
Anton Korteweg, Ad Zuiderent, In gesprek met Martin Hart. In: Maatstaf, nr. 4, 1976, jrg. 24, pp. 57-70. |
Anton Korteweg, Vrouwen, vrienden, voor volk & Hart verdwaald daartussen. In: Bzzlletin, nr. 39, oktober 1976, jrg. 5, pp. 16-24. |
Wam de Moor, Luisteren naar de stem van 't Hart, maar vastgebonden aan de mast. In: Jan Campertprijzen 1978, Den Haag 1978, pp. 71-99. |
Harm de Jonge, Drijven op Vestdijks wieken. In: Bzzlletin, nr. 71, 1979, jrg. 8, pp. 21-28. |
Johan Diepstraten (red.), Over Maarten 't Hart. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1981. |
Hans Werkman, Een calvinist leest Maarten 't Hart, Baarn 1982. |
Henk van den Ent, Schuld bij Maarten 't Hart. In: Evangelisch Commentaar, nr. 26, 1983, jrg. 1. |
Jaap Goedegebuure, ‘Maarten 't Hart’. In: Kritisch lexicon van de Nederlandse literatuur na 1945, Groningen 1983-1984. |
Aad Nuis, Maarten 't Hart, Amsterdam 1984. |
Martin Ros (red.), Maarten 't Hart. Uit en over zijn werk, Amsterdam 1985. |
Wam de Moor, Een Hollands orakel. Over Maarten 't Hart, Amsterdam/Antwerpen 1994. |
lexicon van literaire werken 53
februari 2002
|
|