| |
| |
| |
Maarten 't Hart
De jacobsladder
door Hans Werkman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In augustus 1986 verschenen van de roman De jacobsladder van Maarten 't Hart (*1944 te Maassluis) tegelijkertijd een gebonden en een ingenaaide druk. De Arbeiderspers te Amsterdam gaf het boek uit als nummer 548 in de reeks Grote abc. In de periode van juli 1986 tot en met juni 1987 stond het 22 weken lang op nummer 1 in de toptien van Libris/VN. In 1994 verscheen de eenentwintigste druk, met nieuw zetsel, in de reeks Singel Pockets. De totale oplage tot op heden is 109 250 exemplaren.
Het omslag van de eerste drukken toont een afbeelding van het schilderij Gezicht op Delft van J.B. Jongkind. De stad Delft met de Nieuwe Kerk speelt een belangrijke rol in de roman.
De titel is niet gespeld in de voorkeurspelling, met een k, maar in de ‘oude’, toegestane spelling, met een c. Als motto is gekozen het lemma ja'kobsladder (jacobs...) met de complete omschrijving, overgenomen uit Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal.
De roman telt, inclusief voorwerk en inhoudsopgave, 206 bladzijden en is verdeeld in twee delen: ‘Een noodwoning voor God’ (met 13 ongetitelde hoofdstukken) en ‘Een markgrond van roerdompen’ (met 14 ongetitelde hoofdstukken).
| |
Inhoud
Deel 1 Een noodwoning voor God
In het eerste hoofdstuk van De jacobsladder glijdt de 11-jarige Adriaan Vroklage van de hellende loopplank naar het dek van de veerboot die hem van Maassluis naar het eiland Rozenburg zal brengen. Het gaat goed, maar hij had evengoed tussen wal en schip terecht kunnen komen. Op ongeveer hetzelfde moment raakt iemand anders tussen wal en schip: Jan Ruygveen. De schroef van een marinefregat maalt de jongen kapot. Adriaan merkt het niet. Hij is inmiddels op Rozenburg aangekomen en wandelt door dat aardse paradijs naar zijn familie om boter, kaas en eieren te halen. Hij ontmoet zijn nichtje Klaske
| |
| |
Kooistra en speelt met haar. Haar moeder laat met tranen in de ogen merken dat ze graag had willen trouwen met Adriaans grootvader, maar dat mocht niet omdat hij haar oom was en lid was van een andere kerk. Klaske en Adriaan spreken kinderlijk af dat zij met elkaar zullen trouwen.
Als Adriaan 's avonds thuiskomt, merkt hij dat men hèm houdt voor de zwaarverminkte jongen die uit de haven is opgehaald. Dominee Guldenarm is juist bezig zijn ouders te troosten als hij springlevend binnenstapt. De dood van Jan Ruygveen bepaalt de volgende tien jaar van Adriaans leven. Hij sleept schuld met zich mee. Hij had dood moeten zijn in plaats van Jan. Hij moet het dus proberen goed te maken.
Adriaan gaat naar de begrafenis van Jan en probeert ook op andere manieren in contact te komen met de familie Ruygveen. Vader Ruygveen is ultra-orthodox-gereformeerd. Hij gaat met zijn gezin iedere zondag lopend naar de diensten van een Oud-Gereformeerde Gemeente in Delft. Adriaan sluit vriendschap met Anton Ruygveen en gaat op een zondag mee naar Delft. Hij ontdekt een middel om zich tijdens de lange middagdienst niet te vervelen: stiekem speelt hij met Anton Ruygveen en diens broer Job een potje blind schaken. De toren van de Nieuwe Kerk van Delft maakt grote indruk op hem, evenals de mooie Hendrikje Ruygveen. Maar het lukt hem niet met hen over de verdronken Jan te praten.
Intussen breekt in de Gereformeerde kerk, waar Adriaans vader koster is, een theologische strijd los over de doop. De ene dominee bedient de doop met één schepje water, de andere met drie schepjes. Het loopt uit op een scheuring.
Ruygveen maakt gebruik van de gereformeerde ruzie en houdt een openluchtbijeenkomst waar hij het hele bijbelboek Zefanja voorleest en een nieuwe kerk van zijn richting sticht, ‘een noodwoning voor God’. Een grote menige luistert naar zijn ‘zeldzaam oprechte stemgeluid’. Adriaan en zijn grootvader zijn erbij. Grootvader is geïnteresseerd in kerksplitsingen en kerksoorten. Zelf lacht hij om al dat gedoe, maar om de weduwe Immetje Plug aan de haak te slaan wil hij wel meegaan naar de Pinkstergemeente.
Als er bij de Avondmaalsviering in de Gereformeerde kerk veel brood overblijft, doordat veel mensen liever de diensten van Ruygveen bezoeken, gaan grootvader en Adriaan het brood voeren aan vogels in de vlietlanden. Grootvader vertelt zijn kleinzoon daarbij iets over zijn nog altijd niet verdwenen verliefdheid op de moeder van Klaske Kooistra. Adriaan op zijn beurt vertelt over Klaske en de mooie Hendrikje.
Door de kerkscheuring verliest Adriaans vader zijn kostersbaan. Ze verhuizen naar een flat en worden van lieverlee
| |
| |
onkerkelijk. Aan het einde van deel 1, een jaar na de dood van Jan Ruygveen, heeft Adriaan een gesprek met grootvader. Die blijkt een randgelovige geworden te zijn, iemand die alles relativeert. ‘Als ik erom kan lachen, houd ik het wel uit.’ (p. 108) Ook Adriaan is onzeker, hij vindt de wereld ‘één groot gekkenhuis’ (p. 106), maar hij verwacht nog veel van het leven: ‘[I]k wil zo graag iets doen dat echt de moeite waard is.’ (p. 108)
| |
Deel 2 Een markgrond van roerdompen
Adriaan en Anton Ruygveen blijven vrienden, ‘al was die vriendschap van mijn kant dan misschien enkel boetedoening’ (p. 113). Vader Ruygveen is inmiddels predikant geworden in zijn gemeente.
Vier jaar later zit Adriaan, evenals Anton, in de vierde klas van de lts. Hij merkt dat Anton condooms koopt. Zelf ervaart Adriaan een grote remming tegenover meisjes. Geschokt hoort hij dat Adriaan en diens broer Job met hun zus Hendrikje naar bed gaan, de mooiste vrouw die hij kent. Op een dag loopt ze weg van huis.
Adriaan wordt universeel-slijper in een metaalfabriek. Hij voelt zich daar ongelukkig: ‘te lang had ik geleefd na die dag waarop ik had moeten verdrinken. Sindsdien was alles verkeerd gegaan.’ (p. 130) Hij werkt keihard en maakt 's avonds lange, uitputtende fietstochten als een soort boetedoening. Tussen de werklui is hij een eenling. Hij valt ook uit de toon doordat hij niets met meisjes heeft.
Tijdens een fietstocht raakt hij in gevecht met een groepje jongeren die hem met hun auto klemrijden. Hij slaat van zich af en bezorgt een van hen een gebroken heup, zodat die, naar later blijkt, kreupel blijft (een verwijzing naar de worsteling van Jacob bij Pniël in het bijbelboek Genesis).
Tijdens een andere fietstocht gaat hij, op verzoek van Anton, op zoek naar Hendrikje. Hij vindt haar in de rosse buurt van Den Haag achter een raam. Ze nodigt hem met een obsceen gebaar uit binnen te komen, maar hij vlucht weg. Kort daarna hangt Job Ruygveen zich op, waarschijnlijk omdat hij het niet verdragen kan dat zijn zus in de prostitutie is gegaan. Ook aan deze dood voelt Adriaan zich schuldig, want hij had verteld waar Hendrikje zat. Zijn grootvader probeert het te relativeren: het ligt niet aan de omstandigheden, het ligt aan je karakter of je zelfmoord pleegt, daar kun je niks aan doen.
In de fabriek gebeuren twee ongelukken. Iemand verwondt zijn pols, krijgt tijdelijk een andere werkplek en wordt daar getroffen door een rondvliegende beitel. Met een kronkelredenering schuiven de collega's de schuld in Adriaans schoenen. Opnieuw voelt hij zich schuldig zonder het te zijn.
Tijdens zijn militaire-diensttijd maakt Adriaan een lange
| |
| |
reis op een marineschip naar de West. Hij verzorgt het wassen van kleren en linnengoed. Zijn collega-wasser Jacob Migrodde steekt geen hand uit, maar dat geeft Adriaan weer de kans om keihard te werken. Migrodde vertelt Adriaan hoe hij eens vier weken zwaar kreeg, in zijn nauwe, hoge cel met handen en voeten naar het plafond klom en daarmee de vlootaalmoezenier de schrik op het lijf joeg.
Op Saba beklimt Adriaan de 542 treden van The Ladder en ziet het paradijs: de Ladderbaai. In de havens waar ze afmeren, gaat iedereen, behalve Adriaan, naar de hoeren en raakt iedereen besmet met platluis. In het Panamakanaal ondergaat Adriaan gefascineerd het rijzen en dalen van het schip in de sluizen. ‘Alsof we opgeheven werden naar de hemel.’ (p. 165)
Aan het einde van de reis haalt zijn familie hem af in Den Helder. Ook Anton Ruygveen is erbij. Hij vertelt dat de oude Ruygveen zich na de dood van zijn vrouw teruggetrokken heeft als dominee en van Hendrikje hebben ze nooit meer iets gehoord.
Adriaan kan na zijn diensttijd z'n draai niet vinden. Met zijn grootvader praat hij over zijn reis en over de zin van het leven. ‘“Ja, maar daar moet je ook niet naar zoeken,” zei mijn grootvader.’ (p. 174) De oude man blijkt verder vervreemd te zijn van het geloof, hij houdt alleen nog van de geuren en geluiden in kerken en verheugt zich op de altijd voortdurende gang van de seizoenen.
Tijdens een fietstocht ontmoet Adriaan Klaske Kooistra (uit het eerste hoofdstuk van deel 1) weer. Ze wordt op slag verliefd op hem, maar zijn gevoel zit vast. Na een schaatstocht vertelt hij haar dat hij zich al jaren schuldig voelt aan de dood van Jan Ruygveen. ‘Het gaf me het gevoel dat er een fout was gemaakt, dat ik had horen te verdrinken en niet hij.’ (p. 195) Zij vindt het raar, hem valt immers niets te verwijten.
Klaske werkt in de psychiatrische inrichting Sint Joris in Delft, Adriaan wordt daar amanuensis en herkent in een van de patiënten de oude Ruygveen. Van hem hoort hij dat Jan indertijd niet per ongeluk te water raakte, maar zelfmoord pleegde. De schuldgevoelens van Adriaan waren dus niet nodig geweest, en evenmin het keiharde werken en fietsen als boetedoening. Als hij zich dit realiseert, mist hij zijn schuld en boetedoening. Dan dwingt de oude Ruygveen hem zijn arm om Klaske heen te slaan. Hij citeert er een bijbeltekst bij: ‘Hij heeft mijn ziel liefelijk omhelsd.’ (p. 206)
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek / hoofdfiguren
De jacobsladder is een roman over schuld en boete en het zoeken naar de zin van het bestaan. Adriaan is binnen dit thema de eerste hoofdfiguur. Twee drama's, de kerkscheuring en de ondergang van het gezin Ruygveen, zijn met een meer of minder stevige draad aan het thema gehecht. Adriaans grootvader en Ruygveen zijn in deze twee verhalen de hoofdfiguren.
Adriaans schuldgevoel over de dood van Jan Ruygveen en zijn verlangen om het goed te maken strekken zich uit over de totale tien jaar van de roman. Al die tijd probeert hij contacten te leggen met het gezin Ruygveen, maar nooit kan hij met een van hen tot meer dan een oppervlakkige relatie komen. Pas op de laatste bladzijden bloeit er iets op tussen Adriaan en de oude Ruygveen.
Door middel van herhalingen wijst de schrijver terug naar de oorsprong van het schuldgevoel. De verdrinking van Jan krijgt haar parallel in het bijna-verdrinken van Adriaan (p. 150-151). Het oorlogsschip waarop Adriaan gaat varen, herinnert aan het fregat in de haven van Maassluis. De mensenmenigte op de kade van Maassluis, na het ongeluk, vindt haar echo in de honderden mensen op de kade van Den Helder. ‘Het lijkt net alsof er een ongeluk is gebeurd.’ (p. 167)
De dood van Jan Ruygveen en Adriaans gevoel van schuld daaraan hebben voor Adriaan grote gevolgen. Hij isoleert zich, vooral tegenover meisjes is hij inactief, hij probeert te boeten door prestatiedwang bij het werk op de fabriek en op het schip en bij het hardfietsen.
Langzamerhand tekent zich echter een wending af in zijn reacties en schuldgevoelens. De aanval van de pesterige studenten speelt hierin een belangrijke rol (p. 127-132). Door krachtdadig optreden ontsnapt hij aan hen. De scène wordt ingeleid door een kleine passage over een reiger die ‘precies gelijk op vloog met mij. Zo gingen we enige tijd naast elkaar voort, hij vertwijfeld proberend om mij voor te komen, en ik telkens wat sneller fietsend om hem bij te houden. Bij een boerderij met verlichte vensters slaakte hij een noodkreet en zwenkte af.’ (p. 127) Adriaan en de reiger zijn voor een tijd noodlottig aan elkaar gekluisterd, zoals Adriaan gekluisterd is aan zijn fatale schuldgevoelens. Pas als de reiger op eigen initiatief, al is het met een noodkreet, wegvliegt, is de ban gebroken. Adriaan volgt het voorbeeld van dit stukje natuur: hij slaat de weg van de zelfbevrijding in door de studenten van zich af te knokken.
Het is niet toevallig dat hij juist tijdens deze ontsnappingstocht in een flits zijn hele gedoemde leven beleeft: ‘te
| |
| |
lang had ik geleefd na die dag waarop ik had moeten verdrinken. Sindsdien was alles verkeerd gegaan. Ik was blijven zitten in de zesde klas. De kerk was gescheurd. Grootvader was getrouwd. Mijn vader was geen koster meer. Hendrikje was weggelopen. Ik deed een cursus Bemetel en was werkzaam in hardmetaal. Universeel-slijper. Moest dat mijn bestemming zijn?’ (p. 130) In deze opsomming zijn gevolgen van het verdrinkingsgeval opgenomen, maar ook andere die er niets mee te maken hebben, maar door Adriaan wel in datzelfde licht beleefd worden, omdat boete doen kennelijk een karaktertrek is. Jans dood ontneemt hem de zin van zijn bestaan.
Maar de ontsnappingstocht op de fiets luidt een wending in. Later, terug van de Antillen en op weg van Den Helder naar Maassluis, ziet Adriaan hoe de sloten worden geschoond. Ook dat toont hem de opdracht zichzelf te zuiveren: ‘Schonen ze in oktober de sloten niet dan groeit alles dicht.’ (p. 169) Het lijkt of zijn leven vol rode stoplichten staat, maar naast Klaske Kooistra waagt hij het, weliswaar na eindeloos wachten, door een rood stoplicht te rijden. In het gesticht Sint Joris pakt hij de problemen letterlijk stevig aan: hij tilt een onhandelbare patiënt op en kalmeert hem. Hij wacht niet, zoals Ruygveen, op hulp van een bovenaardse kracht, hij redt zichzelf.
Grootvader is, heel anders dan zijn kleinzoon Adriaan, een opgewekte man, die kritisch en afstandelijk kijkt naar kerkelijk Maassluis. Vóór alles is hij een relativist. Als iedereen zich druk maakt over de kerkscheuring, zegt hij laconiek: een kerk die leeft, scheurt. Nergens neemt hij deel aan, niet aan de scheuring, niet aan het normale kerkleven, ook niet aan het geloofsleven. Hij is nauwelijks een gelovige. Als Adriaan hem vraagt of hij zelf nog gelooft, antwoordt hij: ‘Daar heb ik al in geen jaren meer bij stilgestaan [...] en trouwens, wat doet het ertoe?’ (p. 175) Liever speelt hij als querulant de paradoxen in de bijbel tegen elkaar uit om te kunnen concluderen dat de bijbel geen gelijk kan hebben (bijvoorbeeld p. 60, 175). Grootvader vindt de oplossing niet in de verticale richting, maar in het aardse vlak: de troost van de altijddurende wisseling der seizoenen (p. 176-177). Ook Adriaan heeft geen steun aan het geloof, hij verlost zichzèlf van het noodlot.
In twee reeksen dromen wordt deze areligieuze bevrijding ondersteund. In de eerste serie (p. 29, 34, 36) droomt Adriaan dat niet Jan, maar hijzelf verdrinkt en dat hij in de hemel komt. Die hemel lijkt op het paradijs Rozenburg vol van de geur van koolzaad. Maar het is een niet-bijbelse hemel. ‘God was niet thuis en Zijn Zoon ook niet.’
De tweede reeks omvat vier dromen (p. 40, 149, 155, 192). Ze beginnen steeds in de kamer van de hoofdonderwijzer, die
| |
| |
hard tegen Adriaan optrad. De eerste drie dromen van deze reeks komen Adriaan plagen nadat iemand (resp. Jan Ruygveen, Tinus en Terwal) gestorven is, terwijl Adriaan zich aan die dood schuldig voelt. Het zijn dreigende dromen, maar de dreiging neemt steeds iets af. De vierde droom dient zich aan nadat Adriaan gehoord heeft dat een van de studenten die hij van zich afsloeg, zijn heup heeft gebroken. Deze schuld ontaardt niet tot een neurose, de schuld is nu te dragen. Bovendien zijn in de vierde droom drie angsten uit de vorige dromen weggebleven: de kamer, de dode op de kist en het dreigende gebit. In die laatste droom staat de doodkist aan de voet van The Ladder op het prachtige eiland Saba. ‘Ik keek op. Vlak onder de hemel, bijna op de bovenste trede, stond de vader van Anton. Hij wenkte me. Hij klom een trede, wenkte weer. De hemel ging open. Ik ontwaakte.’ (p. 192)
Het is alsof Ruygveen in deze droom zegt: hierboven is de oplossing! Maar Adriaan wordt wakker en klimt dus niet omhoog. Hij zal zichzelf verlossen in het horizontale vlak.
Ruygveen is een loodzware ultra-gereformeerde. Hij vindt dat er bij de gewone gereformeerden ‘veel te weinig gewicht aan de klok hangt’ (p. 32). Hun Liedboek voor de kerken is ‘papenkost opgedist in geuzenschotels’ (p. 69) Men denkt daar veel te gemakkelijk over Gods genade en schuldvergeving. Zelfs van ‘de beschamende genade op het laatste steigertje’ (p. 82) wil hij niet horen.
Ondanks Ruygveens zwarte godsdienstigheid, ondanks zijn griezelige opvatting van de uitverkiezing (p. 115-116), ondanks de religieuze dwang die hij op zijn gezin uitoefent, ondanks het feit dat hij blind is voor de incest die zijn zoons met zijn dochter plegen, ondanks zijn wrede afscheid van Hendrikje, blijven Adriaan en vooral grootvader hem sympathiek vinden. Er gaat een grote oprechtheid van Ruygveen uit. Daardoor luisteren Adriaan en grootvader ademloos als Ruygveen met welluidende stem en vol overtuiging het bijbelboek Zefanja voorleest op het Maassluise Fenacoliusplein.
Door de nuancering die Maarten 't Hart hier heeft aangebracht, is Ruygveen een geloofwaardige round character geworden (dit in tegenstelling tot de grootvader, die in zijn religieuze monologen een flat character blijft). De geloofwaardigheid neemt nog toe door het werkelijkheidsgehalte van Ruygveen (de theoloog A.A. van Ruler en vele anderen schreven beschouwingen over dergelijke ultra-orthodoxen).
Bovendien treedt er in Ruygveens geloofsbeleving tegen het einde van de roman een wending op. Hij zit dan in de psychiatrische inrichting. Weliswaar citeert hij nog steeds somber de profeet Zefanja met diens roerdompen en nachtuilen en
| |
| |
kettert hij tegen alle kerken die ‘een hoop der spinnekop’ prediken, maar er hangt nu ook iets vrolijks om hem heen. Hij is milder geworden. Zijn overleden vrouw is in de hemel, zegt hij, en hij zelf gelooft nu toch eindelijk in de genade van God.
Op de beide laatste bladzijden zet Maarten 't Hart de drie manieren naast elkaar waarop Adriaan, grootvader en Ruygveen elk voor zich de zin van het bestaan hebben leren zien. Adriaan ontdekt de zin in de aardse liefde voor Klaske: ‘Ik had een houvast nodig, iemand om tegen aan te leunen, en daarom legde ik mijn arm om haar heen.’ Grootvaders oplossing wordt gesuggereerd in het voorjaar dat Adriaan rondom Ruygveen wedergeboren ziet worden. ‘Het was voorjaar. Vlak bij zijn voeten bloeide het gele speenkruid.’ En Ruygveen zegt over God: ‘Hij heeft mijn ziel liefelijk omhelsd.’
| |
Deeltitels
Het eerste deel van de roman, ‘Een noodwoning voor God’, heeft zijn titel ontleend aan het pamflet waarmee Ruygveen de ruziënde gereformeerden oproept naar zijn kerk in het vispakhuis over te stappen. Over Ruygveen heen wijst deze titel naar Adriaan en grootvader. Voor hen zijn alle kerken noodwoningen, snel onbruikbaar, snel gescheurd. Overal vind je die krankzinnige situatie. ‘Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, hoekje om, trapje af, gekkenhuis.’ (p. 79)
Deel 2 heet ‘Een markgrond van roerdompen’. Ruygveen hanteert deze uitdrukking (een mengsel van Jesaja 14:23 en 34:11) als hij in het gesticht zit. Om deze titel hangt een sfeer van dreiging en ondergang. De profeet Zefanja had het ook al over de roerdomp en de nachtuil in het verwoeste land. De eigenzinnige grootvader gaat met deze tekst zijn eigen gang: hij vindt een gebied vol roerdompen heel vertroostend (p. 78). Adriaan voelt wel voor deze natuurreligie, maar de somberheid van schuld en boete drukt hem vooralsnog neer. De drie hoofdpersonen hebben dus een verschillende visie op wat er in de titel van deel 2 staat.
| |
Titel
In het motto van De jacobsladder staan de betekenismogelijkheden van het lemma ‘jakobsladder’ opgenoemd. De meeste ervan hebben wel iets met de inhoud van de roman te maken, maar de belangrijkste is de eerste betekenis: ‘de ladder in het bekende droomgezicht van de aartsvader Jakob (Gen. 28:12); - (fig.) middel tot gemeenschapsbeoefening met de hemel.’ Op die ladder in het bijbelboek Genesis klimmen geen mensen, alleen engelen. Via de ladder brengen ze de communicatie tot stand tussen God en Jakob.
In de roman komt de jakobsladder het duidelijkst voor in een droom van Adriaan (p. 192). Het is een aards-hemelse ladder. Hij ziet er uit als The Ladder op Saba: aards. Maar Ruygveen beklimt deze ladder en heeft al bijna God bereikt:
| |
| |
hemels. Hij wenkt Adriaan, maar deze wordt wakker uit de droom en bereikt daardoor de open hemel niet. Dit ligt in de lijn van zijn ontwikkeling: hij wil het zelf redden.
De roman zit vol verticale bewegingen, allemaal een soort jakobsladders, maar los van hun oorspronkelijk bijbelse context. In het eerste hoofdstuk ervaart Adriaan al zo'n beweging omhoog: ‘Met die brede loopplank steeg ik ten hemel.’ (p. 12) Hij wordt opgeheven boven het water waarin Jan Ruygveen de dood vindt. Iets soortgelijks maakt hij mee in de Panamasluizen: ‘Nooit zal ik vergeten hoe we langzaam rezen. Alsof we opgeheven werden naar de hemel.’ (p. 165) Het woord ‘hemel’ heeft hier nog een vaag-religieuze klank. Er zijn meer van die bewegingen omhoog, in de richting van iets wat ‘hemel’ genoemd wordt. Twee keer tilt de 11-jarige Adriaan de 11-jarige Klaske over een plas heen, ‘even tussen hemel en aarde’ (p. 90-91). Als dienstplichtige loopt Adriaan op de dijk in Den Helder, ‘zo'n dijk die je droeg, ophief, naar de hemel tilde’ (p. 171).
De toren van de Nieuwe Kerk in Delft wijst natuurlijk omhoog. Toch ervaart Adriaan die toren, met de kleur van een heggemus, als aards; de toren valt naar zijn gevoel samen met de mooie Hendrikje (p. 48), hij wijst helemaal niet op de hemel daarboven. ‘Zo wonderlijk rank toch als die brede onderbouw uitliep in de spits. Alsof hij zichzelf had opgetrokken en halverwege de bouw had beseft dat de hemel dichterbij was dan hij dacht.’ (p. 127) Hoewel die toren omhoogwijst, wortelt hij in de aarde en doet hij denken aan het aardse paradijs met Hendrikje als Eva.
Deze opgaande bewegingen krijgen in de roman hier en daar hun negatief geladen pendanten, symbolen van Adriaans schuldbesef en machteloosheid. De belangrijkste is de waterzuil na het ontploffen van een bom. De zuil splitst zich in handen en vingers, ‘in klauwen die de hemel op aarde wilden trekken’ (p. 156). Later, als Adriaan naast Klaske loopt, van haar houdt, maar geen avances kan maken, ziet hij dezelfde zuil voor zich, een machteloze grijphand die de hemel niet op aarde kan trekken. Al in het begin ziet hij hetzelfde in de rook die uit de schoorstenen van Pernis stijgt: ‘Het was of reusachtige armen de hemel op aarde wilden trekken.’ (p. 25) Meteen daarna rolt echter het ene na het andere onheil over hem heen.
Een verticale beweging kan in de roman ook verzet tegen de hemel betekenen. Grootvader gunt het avondmaalsbrood niet aan de meeuwen die in ‘grote hemelgolven’ (p. 92) aan komen vliegen. Met religieus getinte kreten (‘Baälszonen’, ‘hemels adderengebroed’) jaagt hij ze weg, met zijn roeispaan verticaal in de lucht slaand. Hij kiest partij tegen de ‘hemel’ en vóór de zwemvogels in het horizontale vlak, in het water.
| |
| |
Een andere passage waarin een verticale beweging zich tegen het geloof richt, is het verhaal van Migrodde over de tocht, ‘wikkel, wakkel’, naar het plafond van zijn cel (p. 158-160). Hij ondernam een pseudo-hemelvaart van vier meter hoog en herinnerde zich daarboven een versje waaruit wel bleek dat het tussen God en mensen helemaal fout zit.
De titel De jacobsladder vat dus de vele opwaartse bewegingen in de roman samen, maar voor Adriaan is hier nooit het bijbelse perspectief aan verbonden dat het oerbegrip ‘jakobsladder’ oproept, integendeel. Dit perspectief is er in Adriaans laatste droom alleen voor Ruygveen.
| |
Vertelsituatie
De lezer ervaart alle gebeurtenissen door de ogen van Adriaan, de vertellende ik-figuur. Een aantal malen is deze vertelsituatie minder geloofwaardig: de auteur construeert Adriaans slaapkamer naast de vergaderzaal van de kerkeraad om hem een woordelijk verslag van de discussie te laten geven (p. 61-62). Dat een bijna verdrinkende Adriaan (p. 150) de gesprekken op de waterkant woordelijk in zich opneemt, lijkt ook niet erg authentiek.
| |
Stijl
De stijl is op de eerste bladzijde plechtig/stroef, maar ontwikkelt zich dan snel naar het lyrisch observeren, vooral in de beschrijvingen van de natuur op het oude eiland Rozenburg. De schrijver typeert ook in deze roman zijn personen graag door middel van slagzinnen en staande uitdrukkingen, vooral als het gaat om de zware godsdienst van Ruygveen. ‘Zo'n vader als de jouwe kweekt verloren zonen en dochters die zelfs niet terugkeren als de stal vol staat met gemeste kalveren.’ (p. 44)
| |
Context
In De jacobsladder is Maarten 't Hart in een aantal opzichten zichzelf gebleven. Ook in zijn andere romans zijn de hoofdfiguren snel ondersteboven van de natuur en van vrouwen. De natuur is dichtbij en laat van zich genieten. De vrouw echter blijft lang onbereikbaar. Adriaan is zo'n echte 't Hart-jongen: verlegen, sterk innerlijk levend, eenzelvig.
Ook de plaats van de roman is bekend in 't Harts werk: Maassluis en omgeving. Zelfs op de Antillen lijkt Willemstad op Maassluis en is Saba even groot als Maasland. Net als in andere romans is het stratenplan van Maassluis en andere steden in het 100 000-stratenboek terug te vinden. Maarten 't Hart toont hier zijn voorliefde voor een helder kleinsteeds provincialisme.
Ruygveen kan Gods genade pas accepteren als hij in de psychiatrische inrichting zit. Wat dit betreft is er een parallel met
| |
| |
De kroongetuige, waar alleen de demente vrouw zich probleemloos aan God overgeeft.
Vele verticale bewegingen komen ook voor in De ortolaan. Daar gaan ze steeds gepaard met ontmoetingen met de geliefde in een religieuze glans. Net als in De jacobsladder brengen die verticale bewegingen uiteindelijk niet de hemel dichterbij. Integendeel: ze stranden in de horizontale cirkelgang van het aardse bestaan met zijn gesloten kringloop der seizoenen. In De jacobsladder is deze cirkel echter niet gesloten: grootvader vindt zijn hoop in de voortgang der seizoenen.
Een hoofdfiguur die zich ontwikkelt tot zelfredzaamheid komt eveneens voor in De aansprekers. Ook de theologische begrippen ‘verkiezing’ en ‘verwerping’ kwamen al eerder aan bod in 't Harts werk. Net als Ammer in Stenen voor een ransuil en Maarten in De aansprekers ziet Adriaan in De jacobsladder achter deze begrippen een God met demonische trekken.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Tot aan De jacobsladder waren de recensenten van Maarten 't Harts werk grofweg in twee kampen verdeeld: prijzers en krakers. De jacobsladder echter verzoende hen met elkaar. T. van Deel schreef dat 't Hart ‘bewijst dat hij, als hij kan terugkeren in de spelonken van het geloof der vaderen, op zijn best is en als schrijver volstrekt overtuigt’. Aad Nuis prees ‘de hechte eenvoud van zijn constructie’. Wam de Moor schreef: ‘Met dit boek toont 't Hart nadrukkelijk zijn optimistische levensvisie en hij doet dat met grote concentratie.’ Hij vond dat 't Hart met deze roman Arthur van Schendel had geëvenaard. Ook Carel Peeters, die over de roman vrij positief oordeelde, dacht aan Van Schendel: ‘Dat het calvinisme bij 't Hart veel minder drukkend is dan bij Van Schendel moet iets te maken hebben met zijn “monterheid”.’ Aleid Truijens vond dat 't Harts werk ‘altijd iets exotisch heeft’ door de bonte gereformeerde wereld die hij beschrijft. ‘Door drie “gelovigen” aan het woord te laten, Adriaan de argeloze, Ruygveen de compromisloze en grootvader de relativerende, is 't Hart erin geslaagd zowel zijn scepsis als zijn liefde voor het geloof onder woorden te brengen zonder dat zij elkaar uitsluiten.’ Ze had nu ook lof voor zijn stijl, die ‘niet langer een slordige, maar authentieke indruk maakt’. Rudy Kousbroek schreef een essay vol bezwaren tegen 't Harts stijl, maar voegde eraan toe: ‘De jacobsladder is niet alleen een aangrijpend en prachtig verhaal, heel knap van compositie, maar het is ook grotendeels vrij van het taalgebruik waarmee ik me in dit artikel heb beziggehouden.’
| |
| |
Wim Zaal had ‘respect’, maar was tegelijk een van de weinige critici die de compositie ‘mislukt’ vonden. Volgens hem ‘desintegreert de roman’ in het tweede deel, ‘hij valt uiteen tot episoden, met veel te dunne draadjes aaneengehaakt’. Dit ligt aan het feit dat 't Hart de figuur van Ruygveen niet rechtstreeks, maar ‘in omtrekkende bewegingen’ beschreef. ‘Ruygveen is niet zomaar een engerd, hij bezit bij al z'n steenhardheid iets tragisch, iets verhevens zelfs. Dat heeft het boek z'n gaafheid gekost.’ Ook Jaap Goedegebuure toonde enige scepsis: ‘Het is daarom jammer dat het sombere, maar ook grootse kleurenpalet wordt bedorven door het vloekende roze van het slot.’ Hij had dus kritiek op de happy ending waarin Ruygveen ervoor zorgt dat Adriaan en Klaske elkaar krijgen. Bert Peene sloot zich daarbij aan: ‘De geschiedenis [ontwikkelt] zich volgens een stramien dat de auteur geleend zou kunnen hebben van Hedwig Courths-Mahler.’ Hans Werkman vond de roman boeiend en prees de schrijver om zijn juiste tekening van de ultra-gereformeerde, maar hij had er bezwaar tegen dat Adriaans schuldgevoel niet psychologisch onderbouwd was. Ook viel hij NRC Handelsblad aan, die boven de recensie van Aleid Truijens had gezet: ‘Maarten 't Hart verdedigt het geloof.’
Opvallend veel recensies van De jacobsladder verschenen er in de christelijke pers. Voor het hervormde, gereformeerd-synodale en vrijzinnig-protestantse vormingswerk schreef Francis Hijszeler op de roman een ‘handleiding voor kerkelijke gesprekskringen’. Strijdbaarder waren de reacties uit gereformeerde en reformatorische kring. Dirk Zwart was nog overwegend positief gestemd, maar vond dat in de beschrijving van de doopkwestie de werkelijkheid vertekend werd. T. Hoekstra, die de compositie ‘brokkelig’ vond, veroordeelde 't Harts overdrijving, bijvoorbeeld in ‘het stompzinnig optreden van dominees, net zo overdreven en onwaarschijnlijk als we uit vorige boeken al kennen van ouderlingen’. P.J. Vergunst was milder, vond de roman zelfs ‘een literair hoogtepunt’ van 't Hart, maar stelde met ergernis vast ‘dat 't Hart ook in deze roman de bijbelwoorden niet in hun verband leest’. De scherpste kritiek kwam in dit opzicht van de predikant H.J.J. Feenstra die in twee artikelen protesteerde tegen dit boek, ‘dat bol staat van haat tegen en nijd over de Bijbel, het geloof, de kerk(en). Dodelijke haat tegen de levende God.’ De Kamper theoloog prof. J. Kamphuis was milder. ‘Er klinkt soms een toon van respect voor die wereld van de gereformeerde “bevindelijkheid”.’ Hij veroordeelde de oppervlakkigheid waarmee 't Hart zich afmaakt van een preek van Kohlbrugge, ‘een preek over een komma’, maar anderzijds ervoer de kerk- | |
| |
historicus Kamphuis ‘dat 't Hart de religieus-gereformeerde wereld serieus heeft geobserveerd. Hij maakt zich minder dan in zijn vroegere romans aan de caricatuur-tekening schuldig. [...] De háát tegen het geloof, waardoor bijvoorbeeld Een vlucht regenwulpen wordt getypeerd lijkt te hebben plaats gemaakt voor minstens nieuwsgierigheid, voor belangstelling, zelfs voor een
diepe interesse in het verschijnsel van de “zwarte kousen kerken”.’ Toch vond Kamphuis de roman giftig, omdat Christus ontbreekt in de observatie van 't Hart. ‘Dat giftige ligt niet in de ruige vertelling, waarmee het geheel wordt gekruid. Ook daarin heeft de schrijver het gelijk maar al te vaak aan zijn kant. [...] Nee, de “boodschap”, die 't Hart uitdraagt, is giftig, omdat hij het christelijk geloof tot een natuurlijke zaak maakt. Daarom meent hij ook de christelijke kerk te kunnen verklaren vanuit een preciese observatie van gedragingen van kerkse mensen.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Maarten 't Hart, De jacobsladder. Vijfde druk, Amsterdam 1986.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, Toen kwam ik thuis en was ik dood. In: Trouw, 4-9-1986. |
Aad Nuis, Een zeer gereformeerde tragedie. In: De volkskrant, 5-9-1986. Ook in: Aad Nuis, Jaap Goedegebuure & Jos Borré, Een jaar boek 1986-87. Amsterdam 1987, p. 83-86. Ook in: Bulkboek Maarten 't Hart. Amsterdam 1989, p. 30-31. |
Aleid Truijens, Maarten 't Hart verdedigt het geloof. Kaarsrecht in de leer. In: NRC Handelsblad, 12-9-1986. Ook in: Bulkboek Maarten 't Hart. Amsterdam 1989, p. 32-33. |
Jaap Goedegebuure, ‘Heilige Drieëenheid’. In: Haagse post, 13-9-1986. |
Wim Zaal, Kettingbotsing in Sion. In: Elseviers magazine, 13-9-1986. |
H.J.J. Feenstra, De jacobsladder i en ii. In: Gereformeerd kerkblad voor Z.-Holland, Zeeland, N.-Brabant en Limburg, 13-9-1986 en 20-9-1986. |
Wam de Moor, Maarten 't Hart heeft Van Schendel geëvenaard. In: De tijd, 19-9-1986. |
Carel Peeters, Tobben op de jacobsladder. In: Vrij Nederland, 20-9-1986. |
Janet Luis, ‘De jacobsladder’ spannend, humoristisch en leerzaam. In: Het parool, 3-10-1986. |
Rudy Kousbroek, Meesterwerken naverteld door een schooljongen. In: NRC Handelsblad, 17-10-1986. |
J. Kamphuis, De Jacobsladder. In: Koers, 24-10-1986. |
Dirk Zwart, ‘God was niet thuis en Zijn Zoon ook niet’. Maarten 't Hart en het christendom. In: Centraal weekblad, 31-10-1986. |
T. Hoekstra, De Jacobsladder van Maarten 't Hart. In: Opbouw, 7-11-1986. |
P.J. Vergunst, Uitverkiezing ook in ‘De jacobsladder’ het breekpunt voor Maarten 't Hart. In: Reformatorisch dagblad, 21-11-1986. |
Hans Werkman, De toren van Delft staat op de grond. In: Het oog in 't zeil, oktober 1987. Ook in: idem, Gerommel van Büch tot Bommel. Kampen 1989, p. 45-59. |
Francis Hijszeler, Maarten 't Hart, ‘De jacobsladder’. Een handleiding voor kerkelijke gesprekskringen. In: Toerusting, 5-10-1987, p. 29-38. Ook in: Bulkboek Maarten 't Hart. Amsterdam 1989, p. 34-38. |
Bert Peene, De waarheid en de leugen. Over de romans en verhalen van Maarten 't Hart. Laren 1989, p. 67-71. |
Piet Kralt & Bert Peene, Lijstwerk. Laren 1990, p. 91-97. |
Hans Werkman, De tegenspreker ontbreekt. In: idem, Boek Werken. Barneveld 1990, p. 53-58. |
P. Kralt, Maarten 't Hart, De jacobsladder. In: Uitgelezen 11. Den Haag 1990, p. 80-83. |
Wam de Moor, Een Hollands orakel. Over Maarten 't Hart. Amsterdam 1994, p. 171-178. |
lexicon van literaire werken 27
augustus 1995
|
|