| |
| |
| |
Maarten 't Hart
Ik had een wapenbroeder
door Gösta Lodder
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Ik had een wapenbroeder van Maarten 't Hart (* 25 november 1944 te Maassluis) werd in 1973 uitgebracht door uitgeverij De Arbeiderspers te Amsterdam. Het boek was geschreven onder het pseudoniem Martin Hart. Op het omslag stond een tekening van Lucebert.
De 2e druk verscheen in 1978 met de auteursnaam Maarten 't Hart. Het omslag was verzorgd door Friso Henstra. De volgende drukken kenden dezelfde uitvoering. De tiende en laatste druk is een, in 1990 verschenen licentie-uitgave als Salamander-pocket van uitgeverij Querido.
| |
Inhoud
Ik had een wapenbroeder bevat drie hoofdstukken, ‘De verhoren’, ‘Kleine oorlog’ en ‘De grafkelders’.
| |
De verhoren
De ikverteller, Ammer Stol, zit tijdens zijn militaire diensttijd in voorlopig arrest. Vier dagen eerder, op maandagochtend is een ernstig ongeluk gebeurd. Een joodse mederekruut, Arthur Holm, is daarbij omgekomen. Met hem had Ammer een homoseksuele relatie.
Uit de verhoren wordt langzamerhand het een en ander duidelijk. Het weekend voor die fatale maandag hebben zij samen in Amsterdam doorgebracht. Arthur is daar op zaterdagavond gesignaleerd met een meisje: Annette. Ammer beweert die avond op de kamer van Arthur te hebben doorgebracht. De overste die hem verhoort, wil meer weten over Ammers homoseksualiteit en waarover beide vrienden zondagavond ruzie hadden. Ammer weigert hierover iets mee te delen. Zijn advocaat veronderstelt dat de autoriteiten zullen proberen aan te tonen dat het een vies homoseksueel zaakje is, zodat zij zelf vrijuit zullen gaan.
Ammer voelt zich schuldig aan het ongeluk, ook al heeft hij dat niet bewust veroorzaakt. Met zijn vader die dominee is, praat hij over homoseksualiteit, geloof, onschuld en wroeging.
| |
| |
Deze begrijpt wat zijn zoon bezighoudt, je schuldeloos schuldig weten. In zijn cel roept Ammer zich de gesprekken in herinnering die hij met Arthur voerde. Wat daarin opvalt is Arthurs preoccupatie met concentratiekampen. Naast hun ‘herengesprekken’ over literatuur en muziek hield Arthur lange monologen over de dood en het jood-zijn.
| |
Kleine oorlog
Dit hoofdstuk bevat drie delen, waarvan het middendeel als enige een titel meekrijgt: ‘Vetermars’. Tijdens de eerste oorlogsoefening zitten Arthur en Ammer in een kuil te wachten op de aanval. Arthur wil een passerend stelletje als spionnen behandelen, maar Ammer is daar tegen. Zij praten over grootheid, macht en intimidatie. Als ze weggaan, geeft het meisje Ammer een bosje klaprozen. Arthur vergelijkt zijn laboratoriumexperimenten met ratten met het leven in een concentratiekamp: het gevoel van macht, het recht van de sterkste. Dit ervoer hij ook in de ontmoeting met het stelletje. Tijdens het patrouille lopen de volgende nacht nemen zij een wachtpost seksueel te grazen. Terug in het kamp heeft Ammer een dagdroom, waarin hij een vrouw is, die samen met Arthur een concert bezoekt.
‘Vetermars’: Ammers groep bouwt een krijgsgevangenkamp. Andere rekruten behoren tot de vijand en worden gevangengenomen. Hun schoenveters worden aan elkaar gebonden; zo marcheren zij onder bewaking door het gebied. Na vele uren bereiken zij het punt waar 's ochtends de oefening begon: zij hebben een cirkel beschreven. De ruimte tussen de met draad afgezette bomen blijkt te klein voor zoveel gevangenen. Een van hen rookt een sigaret. Voor straf moet hij op zijn buik liggen, zijn voeten worden aan een boomstam vastgemaakt. Als na een paar uur de groep bevrijd wordt, komt ook aan deze marteling een einde. Ammer ervaart dit alles als absurd.
| |
De grafkelders
De ‘ik’ is onder bewaking aanwezig bij de begrafenis van zijn grootvader. Op instigatie van de grafdelver vlucht Ammer naar de grafkelders. Daar overdenkt hij het waarom van de moord. Speelde jaloezie een rol, om Arthurs contacten met Robert Stegman, Marijke Reehorst en sergeant Eelwout of om Ammers ergernis om de lange monologen van Arthur met die eeuwige parallellen met nazi-Duitsland? Hij komt tot de slotsom dat hij elk detail moet ophalen, élke herinnering aftasten, elk gebaar van Arthur en hemzelf opnieuw beleven en zo zijn verhaal aan een onpartijdige buitenstaander vertellen. Deze kan dan het schuldig of niet-schuldig uitspreken.
Ammer verlaat zijn schuilplaats. Hij ontmoet buiten in de rietlanden Maarten, een vriend van Jakob Valler, met wie Ammer in Engeland op vakantie was. Ammer vertelt zijn verhaal, behalve wat in Amsterdam gebeurd is. Maarten geeft een nogal
| |
| |
filosofisch getinte reactie op zijn relaas. De dood van Arthur is geen resultaat van rationele overwegingen. Dus wat is dan de betekenis van een term als ‘schuld’? In het licht van biologische processen is deze dood even geldig als iedere andere: een eind aan het leven. Maarten stelt voor dat Ammer bij hem in huis blijft, de beslissing van de krijgsraad kan hij dan rustig afwachten.
Als Maarten naar zijn werk is, leest Ammer in de krant over zijn vlucht. Ook over het meisje met wie Arthur gezien is. Ammer besluit op te schrijven waarom hij is zoals hij is. Het gaat daarbij niet alleen om homoseksualiteit, maar ook om het andere; dit laatste heeft met kleding te maken. Ammer schrijft vervolgens op de zolderkamer waar hij geslapen heeft de jeugdherinneringen ‘Kabouters’, ‘Cowboy’, ‘Optocht’.
‘Kabouters’: De vierjarige Ammer gaat met zijn moeder naar een openbare les op de kleuterschool. De kinderen verkleden zich als kabouters. Hij geniet van hun mooie pakjes, hun witte klompjes, die over de vloer kletteren als ze lopen. Met een beroep op de bijbel reageert zijn moeder afwijzend op zijn vraag of hij zich ook mag verkleden.
‘Cowboy’: Als Ammer in de tweede klas van de lagere school zit, komt een schoolfotograaf langs die kinderen als cowboy portretteert, met kampvuur en gitaar. Hij mag niet op de foto. Voor zijn moeder zijn cowboys goddeloze mensen die vieze liedjes zingen. Verkleedpartijen zijn bijbels gezien uit den boze. Twee maanden later ziet zijn vader de cowboyfoto; hij vindt hem leuk
‘Optocht’: Als Ammer negen jaar is, organiseert het stadsbestuur een gekostumeerde optocht. Hij vergaapt zich aan de mensen die prachtig en onherkenbaar vermomd zijn. Ammer verbeeldt zich voor het slapen gaan vaak dat hij zich verkleedt als meisje. Als zijn moeder hem ziet meelopen in de optocht moet hij binnenkomen, omdat het heidens is. Zij vindt het ‘Godgeklaagd’ en meent dat zijn vader daar zondag iets over moet zeggen in de preek. Niettemin vervolgt Ammer zijn weg.
Bij Maarten in de buurt wandelt Ammer tot zonsondergang. Hij denkt na over de dood van Arthur, over wroeging, schuldgevoelens, droefheid, leegte; de fatale onbereikbaarheid van een ander mens. Maarten leest het krantenverslag en vraagt zich af wie dat meisje is dat genoemd wordt. Ammer besluit nu alles te vertellen.
Arthur en hij hebben weekendverlof en gaan naar Amsterdam. Arthur woont clandestien en heeft een gedeelte van het huis verhuurd aan twee lesbische meisjes. Ammer laat merken dat hij zich graag eens als vrouw zou kleden. Hij wil uit zijn eigen huid kruipen en een ander zijn. Als vrouw mag hij zwak- | |
| |
ker zijn, aanhankelijk, teder. Uit de kledingkast van de onderhuursters halen zij een pruik, kleding en schoenen voor de travestie van Ammer. Arthur kleedt en schminkt Ammer. Tijdens de wandeling naar de Bijenkorf om valse wimpers en nagels te kopen doopt hij hem om tot Annette. Voorbijgangers en verkoopster hebben niets in de gaten. 's Avonds gaan zij naar de film ‘Mon Oncle’. Na afloop wandelen zij over de grachten en ontmoeten Marijke Reehorst. Zij accepteert Ammer zonder meer als Annette. Arthur bekent dat hij meisjes toch ook soms wel aantrekkelijk vindt, volgens hem zou een heteroseksuele man ook niet ongevoelig zijn voor iemand als sergeant Eelwout.
Op zondagmorgen ontdekt Ammer dat hij geen burgerkleren bij zich heeft. Een nieuwe verkleedpartij verandert Ammer in een vrouw met een langharige, blonde pruik. Valse wimpers en nagels en leren kleding maken een hippie van hem. Zij gaan naar het huis van Arthurs ouders in Amstelveen. Arthur en Ammer wandelen in de tuin. Ammer denkt terug aan de tijd toen hij vier jaar was. Hij plukt een enorme bos klaprozen voor zijn moeder en verheugt zich op haar blijdschap. Maar thuis reageert zijn moeder totaal anders. Klaprozen zijn voor haar vieze, giftige bloemen waarvan opium gemaakt wordt. Ammer moet ze door een putje voor het huis wegspoelen. Een voor een verdwijnen de bloemen in het putje en daarmee de liefde voor zijn moeder. Arthur vertelt het verhaal dat in Auschwitz de travestie van twee mannen tot de gewelddadige dood geleid heeft van de hele groep waartoe zij behoorden.
Onder invloed van muziek van Wagner, die Walküre, gaat Ammer zich steeds meer gedragen als het prototype van de aanhankelijke vrouw. Arthur reageert furieus op dit gedrag, hij noemt Ammer een hysterische vrouw. Arthur gaat eten halen, in de tussentijd heeft Ammer de tijd om tot zichzelf te komen, zijn uniform weer aan te trekken.
De volgende ochtend zijn ze weer in de kazerne. Er is een oefening pistoolschieten. Ammer neemt de plaats van een andere rekruut in om als eerste te schieten. Ondanks expliciete waarschuwingen van de sergeant draait hij zich bij weigering van het pistool half om en schiet dan bij vergissing tweemaal achter elkaar. Arthur zakt in elkaar, bloed stroomt uit een wond in zijn hals.
| |
Interpretatie
Opbouw
De opbouw van Ik had een wapenbroeder is die van een drieluik. In het middenstuk, ‘Kleine oorlog’, is sprake van een dui- | |
| |
delijke terugverwijzing naar een dienstepisode die voorafging aan het fatale ongeluk. De beide andere delen liggen chronologisch in elkaars verlengde; detentie tijdens ‘De verhoren’ en vlucht in ‘De grafkelders’.
Mede door het gebruik van de onvoltooid verleden tijd kan het middendeel gelezen worden als een directe herbeleving van een belangrijk stuk verleden. Belangrijk, omdat voor het boek als geheel interessante thema's aan de orde komen: homoseksualiteit in het algemeen, Ammers transseksualiteit, Arthurs obsessie voor concentratiekampen en, daarmee samenhangend, macht(smisbruik), ofwel het recht van de sterkste. Dit laatste wordt in de handeling uitgewerkt: de gevangenneming en het verhoor van een verliefd stelletje, de verkrachting van een rekruut. Aparte aandacht wordt geschonken aan de zogenaamde ‘Vetermars’.
| |
Vertelsituatie
Opvallend is dat beide andere delen van het drieluik ook verteld worden in de grammaticale, onvoltooid tegenwoordige tijd. De ikfiguur, Ammer Stol, doet niet zonder meer verslag van de fatale gebeurtenis die zijn vriend het leven kostte. Hij vraagt zich steeds weer af, of hij schuldig is aan moord, waarom hij de fatale fout gemaakt heeft tijdens de schietoefening. Door achteraf, terugkijkend zijn verhaal te doen kán een ikverteller inzicht verkrijgen in eigen handelingen en drijfveren. Deze traditionele aanpak schiet hier tekort. Het is Ammer niet mogelijk om achteraf vertellend, relativerend, commentariërend greep te krijgen op wat er precies gebeurd is, en vooral, waarom. Daarom speelt het hele verhaal zich als het ware opnieuw af, nu in zijn hoofd: het verhaal vertellen en opnieuw meemaken vallen samen. Ammer moet elk detail ophalen, elk gebaar van Arthur en hemzelf opnieuw beleven en zo zijn verhaal aan een onpartijdige buitenstaander vertellen, die dan eventueel het ‘schuldig’ kan uitspreken. Het opnieuw beleven van zijn vriendschap met Arthur is het uitgangspunt; zo hoopt hij alsnog achter de waarheid te komen. Over ‘een gebeurtenis die ik nog niet heb kunnen verwerken, laat staan inpassen in die vrolijke, soms onvergetelijke vriendschap met Arthur’. De directe herbeleving moet leiden tot begrip. Vooralsnog geldt dit laatste alleen voor de lezer, die het ‘schuldig’ kan uitspreken. In dit spanningsvol opgebouwde verhaal van een moord gaat het niet om ‘whodunit’, nee de lezer dient actief mee te leven teneinde te begrijpen ‘whydunit’.
| |
Opbouw
Het boek laat zich niettemin wel degelijk lezen als een spannende thriller. In het eerste deel krijgt de lezer mondjesmaat informatie over ‘wat een paar dagen geleden is gebeurd’. Ammers vriend is dood tengevolge van ‘een verschrikkelijk ongeluk’.
| |
Thematiek
Arthur en Ammer onderhielden een homoseksuele rela- | |
| |
tie. Het weekend voorafgaand aan de fatale schietoefening zijn zij naar Amsterdam geweest; Arthur is daar gesignaleerd met een meisje. Is er sprake van jaloezie? Of speelde de ruzie op zondag over de muziek van Wagner een rol? In het laatste deel wordt duidelijk dat Ammer het gezochte meisje is. De ruzie ging met name over het feit dat Ammer een definitieve relatie wilde, inclusief samenwonen. Onder invloed van Wagners muziek komt hij tot de vraag: ‘Kunnen we niet altijd hier blijven, Arthur, kan ik niet altijd bij jou blijven.’ Arthur moet daar niets van weten. Hij loopt altijd tegen ‘hysterische vrouwen’ aan, ‘die een prettige vriendschap willen veranderen in een eeuwigdurend huwelijk’. Ammer huilt al net zo hysterisch als Marijke Reehorst. Zo ontwaakt Ammer uit zijn droom, hij wordt hard teruggezet in de werkelijkheid. Het laatste, achtste hoofdstukje van ‘De grafkelders’ begint dan ook veelzeggend met ‘Ontwaken. Naar de vuile vensters kijken’. Ammers wereld is ingestort. De koele werkelijkheid leidt dan ook als vanzelf naar het fatale ongeluk tijdens de schietoefening: hij doodt zijn vriend.
Het meisje Annette met wie Arthur gezien is, blijkt Ammer te zijn. Gebruikmakend van de garderobe van de lesbische buurvrouwen heeft hij zich tot tweemaal toe verkleed als vrouw. Deze travestie is een belangrijk thema in het boek. Uit drie korte vertellingen in het derde deel, ‘Kabouters’, ‘Cowboy’ en ‘Optocht’ blijkt Ammers fascinatie voor verkleedpartijen. Iedere keer is zijn moeder spelbreekster. Zij protesteert fel tegen verkleedpartijen, want ‘de Here Jezus wil niet dat de mensen zich verkleden’. Kleren zijn een straf voor de mensen, vanwege de zondeval. Verkleden is goddeloos en heidens. Ammer veronderstelt dat bij hem de drang tot verkleden ‘alleen steeds sterker (is) geworden door de frustratie van het niet kunnen uitleven’. De aantrekkingskracht van het verbodene, de zonde.
Tijdens het weekend in Amsterdam maakt Arthur duidelijk hoe hij tegen deze travestie aankijkt. ‘Travestie gaat heel diep’, denkt hij. De verkleedpartij van twee mannen in Auschwitz leidde tot de dood van een hele groep. ‘Het zal wel nooit een grap zijn, [...] het heeft altijd ernstige gevolgen.’ Door in travestie te gaan, heeft Ammer zichzelf bewust gemaakt ‘van een daarvoor nauwelijks bestaand verlangen’. Uiteindelijk zal hij ‘zo'n hopeloze transseksualist’ zijn, ‘iemand die kostte wat kost verlost wil worden van zijn man-zijn, van zijn geslachtsorganen in de eerste plaats en ga zo maar door’. Nu is Ammer nog gelukkig, maar dan zal hij ellendig zijn. Ammer heeft eerder nooit echt nagedacht over vrouw-zijn, het bleef bij dromen, maar ‘nu ik gemerkt heb hoe gelukkig ik ben, heb ik als het ware ontdekt hoe graag ik een vrouw zou willen zijn’.
| |
| |
Tijdens de ‘Kleine Oorlog’ komen twee passages voor, waarin deze transseksualiteit aangestipt wordt. Na de verkrachting van de wachtpost is Ammer alleen in de tent. Hij overweegt dat het laten groeien van zijn haar waarschijnlijk voldoende is om vrouw te zijn. ‘De beelden worden levendiger, verdringen onaangename herinneringen.’ Hij bezoekt in zijn dagdroom een concert. Arthur geeft ‘mijn mantel af aan de garderobejuffrouw, terwijl ik mijn lange haar kam voor een spiegel en mijn lange avondjurk iets verschik. Arthur neemt me bij de hand en ik wandel op mijn hoge hakken.’ In het laatste hoofdstukje van dit tweede deel blijkt dat de ik altijd ‘gefantaseerd’ heeft ‘over vrouw zijn (luchtige, vrolijke dromen)’; in dienst is ‘het dromen over de verandering plotseling intenser geworden’. Hij wil geen gewone man zijn met interesse voor ‘onnozele wichten’. Ammer kan zich voorstellen ‘dat ze ouder zijn, dat ze een kijfstem hebben zoals mijn moeder, dat ze op honingzoete wijze kunnen huichelen zoals mijn moeder’. Hij heeft afgeleerd van zijn moeder te houden toen hij de speciaal voor haar geplukte klaprozen in een put moest stoppen. Hij denkt terug aan deze gebeurtenis tijdens het weekend met Arthur, wanneer hij zich optimaal vrouw voelt en geen schuldgevoel kent wat betreft ‘mannen met mannen schandelijkheid bedrijvend’ (Rom. I:27). Zo fungeren deze bloemen als symbool voor de agressieve tegenwerking die hij van zijn moeder ondervindt op het gebied van homoseksualiteit en verkleedpartijen. Het meisje dat Arthur en hij samen met haar vriendje ‘gevangennemen’ tijdens de kleine oorlog biedt hem juist klaprozen aan! Zonder bedenkingen accepteert zij hem, vooral omdat hij Arthur niet zijn gang laat gaan. Op pagina 84 dagdroomt hij dat Arthur zijn broer is en sergeant Eelwout zijn vader. Deze is ‘gelukkig getrouwd met een kleine,
vriendelijke vrouw, die glimlachend klaprozen aanneemt die ik voor haar pluk’. In zijn fantasie en in zijn travestie is de moederfiguur absoluut niet frustrerend aanwezig; dan is hij volledig weg uit de benauwende werkelijkheid.
Al eerder zagen we dat zijn moeder een beroep doet op de bijbel om het gedrag en de wensen van haar zoon te veroordelen. Verkleedpartijen zijn vanwege de zondeval van God vervloekt en ook Jezus wil volgens haar niet dat de mensen zich verkleden. Deze mening wordt absoluut niet bijbels onderbouwd. Zij meent dat er voor Ammers homoseksualiteit geen vergeving mogelijk is. Zijn vader neemt een veel genuanceerder standpunt in. Hoewel Paulus in zijn Romeinenbrief duidelijk maakt dat ‘mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende’ van Gods bedoelingen afgedwaald zijn, meent zijn vader, dat er vertroosting en genade gevonden kan worden in
| |
| |
leven en werken van de Jezus-figuur; diens kruisdood neemt in feite de zonde van de wereld weg. In Jesaja 53:5 staat: ‘om onze overtredingen werd hij doorboord, om onze ongerechtigheden verbrijzeld’. Voor de zonde des vlezes bestaat wel genade, ‘want doordat Hijzelf in verzoekingen geleefd heeft, kan Hij hen, die verzocht worden te hulp komen’ (Hebreën 2:18). Zijn vader weet al geruime tijd dat Ammer anders is, namelijk sinds deze voor hem een preek schreef over David en Jonathan; ook in kerkelijke kring worden deze twee als meer dan boezemvrienden gezien. Jonathan, zoon van koning Saul, kiest in het conflict van zijn vader met David de zijde van zijn vriend. Toen Jonathan David waarschuwde dat zijn vader kwaad in de zin had, ‘kusten zij elkander en weenden met elkander’ (Samuel 1:20). De genegenheid voor zijn vriend telt zwaarder dan de familieband.
Ammer kan volgens zijn vader geen moordenaar zijn, omdat hij niet in staat is tot enig kwaad. Als kind al verried hij zijn zachte inborst, als uit de kinderbijbel de verhalen over de zondvloed, de dood van koning Saul en Mordechai werden verteld. Ook Arthur gaat ervan uit dat hij ‘nooit een ander mens (zou) kunnen ombrengen’. Refererend aan het Mattheus-evangelie voegt hij daaraan toe: ‘Jij bent te zachtmoedig, zo'n zachtmoedige waarvan Christus zegt dat ze het aardrijk zullen beërven’ (Mattheus 5:5).
Ondergedoken in de grafkelders denkt Ammer na ‘over de laatste zes weken van mijn leven’. Is hij schuldig aan Arthurs dood? Hoe kan hij schuldig zijn? Op de bladzijden 137 en 138 volgt dan een inwendige monoloog, waarin de Heidelbergse catechismus (de in een vraag- en antwoordvorm strak geformuleerde samenvatting van het geloof) en allerlei flarden uit het oude en nieuwe testament door zijn hoofd woelen. Teksten uit Genesis, Leviticus en Jesaja worden gemengd met citaten uit Johannes, Hebreeën en de Openbaringen. Schuldgevoelens en de ‘schaduwen des doods’ staan hierbij tegenover de genade van het ‘Lam Gods’ dat op een troon gezeten is en voor de mens het ‘levend water’ betekent.
Zonde kan ook heerlijk zijn zoals ook verkleden de aantrekkingskracht van het verbodene heeft. De verkrachting door Arthur en Ammer van een rekruut ervaart Ammer als ‘een gespannen gevoel, een warme uitstraling in je lichaam’. Maar tegelijkertijd denkt hij aan de woorden van Jesaja: ‘al waren uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw’.
De inwendige kwellingen waaraan hij blootstaat, zijn zelfbeschuldigingen, de inwendige stem vol bijbelse waarheden blijft hem volgen, ook wanneer hij na een wandeling naar Maartens huis terugloopt, recht tegen de zon in. Het verterende vuur
| |
| |
van verdriet om Arthurs dood verbindt hij via het verblindende licht van de ondergaande zon met ‘vuur om de weerspanningen te verteren, bijbels vuur van de hemel zoals in Sodom en Gomorrha.’ De zon wordt ‘rood [...] ze krijgt de kleur van bloed. Twee schoten moeten op haar gelost zijn. Ze verzinkt bloedend.’ In de steden Sodom en Gomorrha leven de mensen absoluut niet volgens de voorschriften van God. Wanneer Lot op een avond twee engelen herbergt, eisen de mannen van Sodom deze naar buiten te brengen, ‘opdat wij met hen gemeenschap hebben’. Lot weigert dat, biedt zelfs zijn beide ongetrouwde dochters aan, maar de engelen grijpen definitief in en zeggen hem te vluchten met zijn vrouw en dochters, omdat de beide steden door hen vernietigd zullen worden. Seksuele omgang tussen mannen wordt daarom ook wel sodomie genoemd. In dit fragmentje zijn zo homoseksualiteit, de bijbelse kijk daarop en de natuur met elkaar verbonden. De uiteindelijke doodslag wordt hier in feite al aangekondigd door de twee schoten waarmee de zon als het ware getroffen is. Ammers moeder gebruikt deze bijbelpassage om zijn geaardheid te veroordelen.
De natuur heeft een rustgevende werking op Ammer. Wanneer ‘zon en nevel elkaar in evenwicht [houden] boven de weilanden achter de tuin van Maarten’ komt Ammer tot het kalmerende inzicht dat de dood van zijn vriend een ongeluk was. Al die tijd daaraan voorafgaand heeft hij geleden aan, zoals hij dat noemt, een ziekte. De ziekte van wroeging en schuldgevoelens. Tot nu toe heeft hij geen moment gedacht aan ‘wat de dood van Arthur voor anderen heeft betekend’. Deze moralistische gedachten ervaart hij als mogelijke tekenen van herstel. Dan pas is hij in staat zijn vriend Maarten te vertellen dat hijzelf het gezochte meisje is geweest. In de erkenning daarvan vallen travestie, homoseksualiteit en transseksualiteit samen; tegelijkertijd betekent dit een verwerking van zijn streng calvinistische jeugd.
| |
Thematiek
Tijdens zijn diensttijd, met name tijdens de ‘kleine oorlog’, kent hij momenten van geluk in en met de natuur. De dienst zelf betekent opgeslotenheid, vergelijkbaar met zijn detentie. Arthur vergelijkt dienst met concentratiekampen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Zijn vader heeft in Natzweiler en Auschwitz gevangengezeten. Ook nu heeft deze nog het kamp in zijn leven, wat onder andere blijkt uit het feit dat hij op vaste gezette tijden wil eten. ‘Hij is nu aan de drank, hij heeft nachtmerries waar mijn moeder en ik ook bij betrokken worden, omdat hij dan door het huis loopt te spoken, [...].’ ‘Soms praat hij over de dodenmarsen, de evacuatie van Auschwitz waarbij ze door de vrieskou liepen, dag en nacht. Wie niet verder kon werd doodgeschoten. Onvoorstelbare verschrikkingen.’
| |
| |
Arthur filosofeert vaak over de dood in het algemeen en concentratiekampen in het bijzonder. Twee dingen wil hij ‘heel goed begrijpen: het gedrag van de nazibeulen, de vanzelfsprekendheid waarmee ze andere mensen doodschoten, mishandelden, misbruikten voor abjecte medische experimenten, en de uitzonderlijke gedweeheid waarmee de concentratiekamp-bewoners hun martelingen ondergingen, tenminste meestal.’ In dienst ziet hij hetzelfde gebeuren. De uniforme kleding alleen al beïnvloedt je gedrag. Door alle nieuwe dingen en vooral door de onbegrijpelijke hiërarchie pas je je zonder meer aan. In dienst ben je evenals in de kampen het sluitstuk van de hiërarchie, je aanvaardt je positie, ‘omdat je niet kunt overzien wat je te wachten staat. Je weet niets van de toekomst, je hebt geen toekomst. Je weet alleen: als ik niet gehoorzaam straffen ze me’.
Het hoofdstuk ‘De kleine oorlog’ vormt het overduidelijke bewijs van Arthurs overpeinzingen. Macht(smisbruik), gevangenneming, krijgsgevangenkamp, verkrachting zijn opeens mogelijk. Binnen de geschetste situatie is sprake van een opgelegd vijandbeeld; daarbij kan de mensonterende ‘vetermars’ gezien worden als een parallel van de al eerdergenoemde dodenmarsen. Ammer ondergaat een en ander als ‘wanhopig makend onwerkelijk, zo ongrijpbaar dat [hij] weg zou willen’. Chronologisch wordt dit deel verteld zonder verwijzingen naar het dodelijk ongeluk. Belangrijke motieven en thema's zijn hier terug te vinden: homoseksualiteit, transseksualiteit, dood, concentratiekamp, recht van de sterkste, macht en intimidatie. Een en ander culmineert in de vaststelling dat het leven ‘wanhopig zinloos’ is; welke werkelijkheid is de echte?
| |
Opbouw
Compositorisch vormt dit tweede hoofdstuk de kern van het drieluik dat deze roman is. In de beide andere hoofdstukken, waarmee het luik als het ware gesloten kan worden, spelen met name de invloed van ouders, kerk en opvoeding een rol. Maarten 't Hart laat de ikfiguur dan ook spreken en denken op de wijze van de ‘tale Kanaäns’ die hij kende uit bijbellezing en preken.
Naast de discussie over de oorlog voeren Arthur en Ammer zogenaamde ‘herengesprekken’ over literatuur en muziek. De muziek van Wagner emotioneert Ammer zozeer dat het een conflict oplevert met Arthur. In tegenstelling tot de bijna mathematische muziek van Bach waar Ammer dol op is, doet Wagner een direct beroep op gevoelens en emoties. De grootsheid en meeslependheid van deze muziek geeft Ammer een gevoel van saamhorigheid; vandaar dat hij op dat moment droomt van een langdurige relatie met Arthur. Deze moet echter niets van een snotterend vrouw weten, laat staan van een ‘huwelijk’.
| |
| |
| |
Thematiek
Schuld en delging daarvan vormen een terugkerend thema in het boek. Steeds weer vraagt Ammer zich af in hoeverre hij schuldig is aan de dood van zijn vriend. Pas aan het eind van de roman vindt hij de noodzakelijke innerlijke rust. De herbeleving van de cruciale ‘moordscène’ vormt dan ook terecht de apotheose van het verhaal. Hij is niet schuldig. Voordat het zover is, is Ammer steeds bij zichzelf te rade gegaan in hoeverre hij aansprakelijk is. Daarbij spelen bijbelse noties van schuld en boete een grote rol. Met name oudtestamentische verhalen zijn in dit verband van belang. Hoofdstuk vier uit het eerste deel bevat zo'n geschiedenis. Ammer droomt dat hij in een café is met ‘jonge, in leer gehulde kerels’. Er is een moord gepleegd en de schuldige zal door loting worden aangewezen, ‘zoals dat soms in de bijbel gebeurt’. Ammer wordt aangewezen als schuldige en zal geëxecuteerd worden. ‘Twee kogels zullen wel genoeg zijn’, zegt de barkeeper. Voordat hij gedood zal worden, ontwaakt Ammer. De overeenkomst van deze scène met het slot van de roman is duidelijk: een schuldloze wordt gedood door twee kogels. In beide gevallen ontwaakt de hoofdpersoon, in het eerste geval uit een feitelijke droom, in het tweede uit zijn zelfbeschuldiging.
| |
Titel
De titel Ik had een wapenbroeder is voor meerdere uitleg vatbaar. Ammer vertelt over zijn vriend tijdens zijn diensttijd; zij dienden bij hetzelfde wapen. Dat een dienstwapen bij de dood van deze vriend een rol speelt is hoogstens een ironische bijkomstigheid. In deze ‘moord’ valt de tegenstelling tussen het vrouwelijk-zachte van Ammer en het mannelijk-harde van Arthur samen. De verleden tijd ‘had’ uit de titel geeft extra spanning. Bovendien verwijst wapenbroeder naar homoseksualiteit. Ammer heeft een korte tijd seksueel contact gehad met een broeder in de liefde. Symbolisch is dit seksuele wapen ook dodelijk. Uiteindelijk wordt Ammers liefde niet beantwoord door Arthur die biseksueel is. Duurzaam contact tussen mensen blijkt niet mogelijk; Ammer blijft eenzaam en geïsoleerd, met name door zijn homoseksualiteit en zijn travestie. Dit isolement wordt gesymboliseerd door het verblijf in de gevangenis in deel I en in de grafkelders in deel II.
De betekenis van dit boek ligt in de vraag wie de mens is en wat zijn drijfveren zijn, niet in een pasklaar antwoord daarop. Alle genoemde thema's en motieven samen bevatten dat eventuele antwoord. De titel verwijst ook naar een oud volksliedje, waarin iemand zijn dode vriend gedenkt.
Ik had een wapenbroeder bevat de directe herbeleving door Ammer Stol van een belangrijke gebeurtenis. Ammer maakt als het ware van de fatale geschiedenis met Arthur fictie. Met behulp van de verbeelding componeert hij zijn verhaal zó dat
| |
| |
hij greep kan krijgen op het ‘waarom’ van de doodslag. Fictie als middel om grip te krijgen op de werkelijkheid. In en door de literatuur kan hij de tragische gebeurtenis tot iets kunstzinnigs, iets ‘moois’, transformeren. Hiermee is het motief voor het schrijverschap gegeven. Dit wordt versterkt door de korte jeugdverhalen die de ‘ík’ vertelt over zijn neigingen tot travestie; maar ook door de vele verwijzingen naar de bijbel, het boek der boeken, waarvan Ammer (en ook 't Hart) de tale Kanaäns zo goed kent. Ook de bijbelse verhalen hebben de functie, de wereld te ‘verklaren’.
| |
Context
In de roman komen elementen voor die ook aanwezig zijn in het debuut van Maarten 't Hart, de roman Stenen voor een ransuil. Ammer Stol probeert daarin los te komen van zijn calvinistisch milieu. Zijn liefde voor muziek en de relatie met een homoseksuele muziekleraar betekenen voor hem een existentieel isolement. De schakende vader treffen we daar ook al aan; voor hem schrijft Ammer preken. Arthur blijkt in Ik had een wapenbroeder Jakob Valler te kennen; over hem en de Engelse periode gaat het tweede deel van Stenen voor een ransuil. Zo bestaat er een thematische samenhang tussen de beide boeken: de grote rol die homoseksualiteit speelt en Ammers worsteling met het benarde gereformeerde milieu. Dit laatste is een duidelijk autobiografisch gegeven.
De uitvoerige beschrijving van de diensttijd wijst op een autobiografische achtergrond. Alleen een insider kan zo getrouw aan de werkelijkheid situaties neerzetten. Deze realistische weergave van de gebeurtenissen wordt volgens Warren enigszins tenietgedaan door de vlucht op het kerkhof. Deze passage maakt een bedachte indruk. Ook andere critici wijzen op het waarheidsgetrouwe realisme van met name de beschrijvingen van de diensttijd, vooral het middendeel ‘De kleine oorlog’.
Ik had een wapenbroeder kan gezien worden als een vervolg op Stenen voor een ransuil. De gereformeerde domineeszoon Ammer Stol ontdekt hierin zijn homoseksuele geaardheid. De problematische verhouding tot zijn ouders speelt ook in zijn tweede roman een rol, zij het op de achtergrond. Met deze roman, die geconstrueerd is als een thriller, geeft 't Hart een eigen invulling aan de traditionele deductieroman. De reconstructie van de gebeurtenissen die van belang zijn voor het begrijpen van de moord vindt in het hoofd van de hoofdpersoon plaats. De lezer moet op grond daarvan tot de conclusie van het schuldig / niet-schuldig zien te komen.
| |
| |
Het belangrijke thema ‘travestie’ speelt ook in het persoonlijke leven van Maarten 't Hart een grote rol. Hij heeft zich inmiddels ontwikkeld tot een nationaal travestiesymbool. Mensje van Keulen heeft over zijn tweede ‘ik’, Maartje, een liefdevol boekje geschreven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
‘Martin Hart is duidelijk meester over zijn technische middelen bij het oproepen van de militaire wereld inclusief de daar optredende personages’, aldus Margaretha Ferguson. Minder te spreken is zij over de tekening van Arthur, die niet levendiger wordt door gesprekken over oorlog, dood en leven, en concentratiekampen. De romancompositie lijdt onder deze wat te uitvoerige gesprekken.
Haaks op deze mildkritische benadering staat de mening van Marja Roscam Abbing. Martin Hart valt volgens haar door de mand bij het schrijven van deze traditionele roman, een gewoon, ouderwets verhaal in de ikstijl. ‘De stunteligheid van zijn proza is van tijd tot tijd ronduit pijnlijk.’ Met name in de dialogen krijgt, volgens haar, de onwaarschijnlijkheid de overhand: ze zijn te lang, te gekunsteld, hebben niets met spreektaal te maken. Deze critica verwijt Hart juist een gebrek aan technisch kunnen. De keuze voor het ikperspectief maakt een adequate uitwerking van het thema onmogelijk. De preoccupatie van Arthur Holm met concentratiekampen en het gedrag van mensen kan nooit ‘van binnenuit’ gepresenteerd worden. Roscam Abbing vindt de stukken over het rekruten-leven en over Ammers persoonlijkheid wel geslaagd, maar heeft niettemin steeds het gevoel niet een echt boek te lezen: Ammer Stol is de enige levende figuur, de naamgeving is absurd. ‘Ik had een wapenbroeder is door zijn beginners-gebreken niet meer dan een vingeroefening.’
Wam de Moor schat Ik had een wapenbroeder hoger in dan Stenen voor een ransuil. Tegenover de bij uitstek mannelijke achtergrond van de militaire dienst vindt, volgens hem, een originele vermenging van thema's plaats: de geperverteerde liefde tegenover zijn moeder, homoseksualiteit en travestie gaan compositorisch een hechte verbinding aan. Daarbij is het tegelijkertijd tragisch en ironisch dat Ammer Stol het meisje Annette is, dat door de officiële instanties gezien wordt als de bron van het conflict dat leidt tot de moord.
Eenzelfde mening is A.B. toegedaan. Deze criticus vindt het boek gecompliceerd van opbouw, juist omdat ‘de absurditeiten van een gedwongen groepsconformisme in de kazerne’ geschil- | |
| |
derd worden ‘door de ogen van een dromerige jongen’. ‘De langgekoesterde wens van de ikfiguur, een vrouw te zijn’, is goed geïntegreerd met een tweede thema, ‘de schuldvraag, tegen de achtergrond van zijn calvinistisch verleden’. Zij komen samen in het hoofdthema: travestie.
De anonieme recensent van Trouw spreekt zijn waardering uit over deze roman. Deze is hecht van compositie en geschreven in een boeiende stijl ‘á la Hermans’. Martin Hart verstaat ‘vooral de kunst om een personage tot ontwikkeling te laten komen’. De beide vrienden, sergeant Eelwout en de doodgraver zijn zeer karakteristiek neergezet. De gesprekken zijn, aldus N.N. goed getimed.
Guus Luijters heeft grote bezwaren tegen de opbouw van de tekst. Het eerste deel vindt hij ijzersterk, waarbij ‘uiterst geraffineerd gedoseerde flashbacks’ de voorgeschiedenis geven. Hoewel het middendeel een uitstekend stuk proza bevat, ziet de criticus dit louter als vulwerk; het heeft nauwelijks enige functie in de plot. In deel drie slaat Hart in het begin op hol met het bijzonder onwaarschijnlijke verhaal over de vlucht tijdens de begrafenis. Kortom, een goed boek, maar te lang. Als de auteur het middenstuk had weggelaten, zou het boek aan kracht hebben gewonnen.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Maarten 't Hart, Ik had een wapenbroeder, 2e druk, Amsterdam 1978.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans Warren, Martin Hart: ‘Ik had 'n wapenbroeder’. In: Drentse en Asser Courant, 31-3-1973. |
Ab Visser, Parodie op de misdaad. Proza van Martin Hart en Guus Kuijer. In: Leeuwarder Courant, 7-4-1973. |
Marja Roscam Abbing, Vingeroefeningen van Martin Hart. In: NRC Handelsblad, 13-4-1973. |
Guus Luijters, Hart op goede weg - ‘Ik had een wapenbroeder’: te lang middenstuk. In: Het Parool, 21-4-1973. |
N.N., Nieuwe romans van Guus Kuijer en Martin Hart. In: Trouw, 19-5-1973. |
Margaretha Ferguson, Drie jonge schrijvers. In: Het Vaderland, 8-9-1973. |
A.B., Roman van Martin Hart: Ik had een wapenbroeder. In: Haarlems Dagblad, 20-10-1973. |
Wam de Moor, Een maansikkel met een haren zak. In: De Tijd, 30-5-1975. |
Anton Korteweg, Vrouwen, vrienden, vroom volk en Hart verdwaald daartussen. In: Bzzletin, nr. 39, oktober 1976, jrg. 5. |
J.G.W. Weck en B.W.M. Weck-van de Biggelaar, In contact met het werk van moderne schrijvers Maarten 't Hart, Amsterdam 1981, pp. 97-109. |
Johan Diepstraten (red.), Over Maarten 't Hart. Beschouwingen en interviews, 's-Gravenhage 1982. |
Jaap Goedegebuure, Maarten 't Hart. In: Kritisch Lexicon van de Nederlandstalige Literatuur na 1945, februari 1985. |
Bert Peene, De waarheid en de leugen - over de romans en verhalen van Maarten 't Hart, Laren (Gelderland) 1989, pp. 17-22. |
Erik Vermeulen, Maarten 't Hart - Ik had een wapenbroeder, Laren (Gelderland) 1989. |
Mensje van Keulen, Geheime dame, Amsterdam/Antwerpen 1992. |
lexicon van literaire werken 49
februari 2001
|
|