| |
| |
| |
Maarten 't Hart
De droomkoningin
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het idee voor De droomkoningin van Maarten 't Hart (*1944 te Maassluis) is ontstaan in de trein. In een brief van 11 februari 1998 beschreef hij hoe dat ging. ‘Telkens als ik vanuit Leiden naar Amsterdam reisde eind jaren zeventig kwam ik, toen nog over de oude lijn, langs het enorme volkstuinencomplex in de buurt van station Amsterdam-Sloterdijk. Als je er 's avonds langs kwam, was het er stikdonker omdat enigerlei vorm van verlichting ontbrak, maar toch zag je in de diverse tuinhuisjes pinkelende lichtjes. Daaruit leidde ik af dat daar mensen bivakkeerden, soms zelfs woonden.’
In dezelfde tijd bezocht 't Hart wel eens iemand die in een flat woonde die grensde aan het immense volkstuinencomplex dat zich tussen Leiden-Noord en de Merenwijk bevindt. Over dat tuinencomplex schreef hij: ‘Daar dwaalde ik af en toe, ook 's avonds, rond en ook daar bleken allerlei mensen om uiteenlopende redenen te bivakkeren. Aldus is toen het idee ontstaan om een verhaal te schrijven over iemand die 's nachts in een immens volkstuinencomplex ronddwaalt en daar allerlei mensen ontmoet.’
Primair is dus het idee van de dwaaltocht. Het idee om het boek in de vorm van een chaconne te schrijven (waarbij op een vast motief steeds variaties worden uitgevoerd) vloeide daar volgens de auteur logisch uit voort. 't Hart begon eind 1978 aan de roman en werkte er zowel in 1979 als begin 1980 steeds aan.
De droomkoningin verscheen in 1980. De roman telt drie ongeveer even lange delen. Deze zijn niet genummerd en hebben ook geen titel; ze zijn herkenbaar doordat het verhaal op een nieuwe pagina en negen regels van de bovenkant af begint of verdergaat.
| |
Inhoud
In het eerste deel haalt de hoofdpersoon, Metten Anker, zich zijn contacten met verschillende meisjes en vrouwen voor de
| |
| |
geest, in het tweede deel vertelt hij over zijn ontmoeting met Renske van der Meer en over hun huwelijk, in het derde deel gaat hij in op zijn avontuur met Angela Groot-Enzerink. De roman begint wanneer Metten het huis van Angela omstreeks middernacht verlaat, en eindigt met Mettens thuiskomst tegen half zeven in de ochtend.
Angela raadt Metten aan niet door het volkstuinencomplex te gaan, hoewel dat korter is, want hij weet daar de weg niet en zal er daardoor onherroepelijk verdwalen. Hij kiest toch voor die weg, omdat hij zich de laatste zes à zeven uur niet tegen haar verzet heeft en zich nu verzetten wil: met dat verzet doet hij als het ware afstand van haar.
Bij de eerste tweesprong gaat hij op een bankje zitten en bedenkt hij dat hij als hij orde op zaken wil stellen over zijn ontmoeting met Angela na moet denken. Tegelijk beseft hij dat hij dan eigenlijk terug moet denken aan alle vrouwen die hij in zijn leven heeft ontmoet. Hij moet een oplossing vinden voor het raadsel waarom hij zo slecht met vrouwen op kan schieten. Als eerste denkt hij aan het meisje dat hem vroeg haar de Grote Beer aan te wijzen. Hij was toen veertien jaar. Hij raakte haar aan en dat was aanleiding tot een misverstand: haar vriend kwam hem een paar stompen verkopen. Toen was er iets in hem wakker geworden, iets dat niet in woorden te vangen is, maar dat te maken had met het feit dat hij de volgende morgen wakker werd met een zodanige erectie dat hij niet urineren kon.
Dwalend door de tuin - hij raakt al snel de weg kwijt -, denkt hij vervolgens aan de vrouwen met wie hij sinds zijn vroege jeugd op een of andere manier een relatie heeft gehad: tante Riekie, de baker, die op hem paste toen zijn zusje geboren werd en die hem met een gloeiend strijkijzer bewerkte. Heiltje, het dochtertje van de dominee, van wie hij melk in zijn thee moest doen, wat hij niet wilde, waarop zij hem links liet liggen. Oma Witsenburg, de oppas die graag een borreltje nam en na drie glaasjes in slaap viel, zodat hij de radio aan kon zetten, op zoek naar muziek. De juffrouw van de eerste klas, die hem voortdurend sloeg. Marian, het meisje op wie hij zo verliefd was, dat hij in haar nabijheid geen woord kon uitbrengen en die hem op het eindexamenfeest bekende dat ze verliefd was op haar klassenleraar. Irene, de dochter van de havenmeester, met wie hij wandelde op het smalle pad van de dijk, maar die hem op de terugweg in de steek liet omdat hij bang was voor een stel gakkende ganzen.
Deze herinneringen aan vrouwen en meisjes worden doorkruist door herinneringen aan zijn ontdekking en beleving van de klassieke muziek. Hij ligt in bed en hoort vanuit de huiska- | |
| |
mer beneden muziek. Er is een man op bezoek die aan zijn ouders een grammofoon wil verkopen en die een plaat draait met het tweede Brandenburgse Concert van Bach. Die muziek brengt bij hem een diep in hemzelf weggeborgen vreugde teweeg. Veel van zijn contacten met vrouwen hebben zijdelings met muziek te maken: de moeder van Heiltje speelt piano, de juffrouw van de eerste klas houdt van Bach, met Irene praat hij al wandelend over Bach en Chopin. Bach wordt zijn absolute liefde. Na het gymnasium gaat hij musicologie studeren.
Al denkend en herinneringen oproepend, loopt hij door het volkstuinencomplex en maakt ook daar het een en ander mee. Hij klimt in een lichtmast om zich te oriënteren, hij praat met een vrouw die van huis is weggelopen, hij probeert via een plank over de vaart het complex te verlaten, maar wordt door twee dreigende zwanen tegengehouden en hij klimt opnieuw in een lichtmast, waaruit hij naar beneden wordt gecommandeerd door een heer met hond. Aan deze man, een jurist die zich voor huwelijksproblematiek interesseert, vertelt Metten over zijn relatie met Renske van der Meer.
Op tweede kerstdag van het jaar waarin hij twintig is geworden, zit hij op een bank in een klein park en kijkt naar de berijpte bomen. Er komt een meisje voorbij dat even verderop stilstaat en omkijkt. Diezelfde dag gaat hij naar een leerlingenconcert van de muziekschool; ene Renske van der Meer zal daar de Chaconne van Bach spelen, wat hem erg hoog gegrepen lijkt. Zij blijkt het meisje uit het park te zijn. Na de uitvoering haalt hij een glas water voor haar en praat druk over Bachs Chaconne, waarin hij iemands levensloop verbeeld ziet. Hij komt achter haar adres en staat daarna iedere avond in een portiek tegenover haar huis om ook maar iets van haar op te vangen. Op het aankondigingsbord van de muziekschool ziet hij dan een briefje waarin zij een pianist vraagt die met haar wil samenspelen. Hij meldt zich aan, en hoewel zij veel beter speelt dan hij, oefenen ze lange tijd iedere week samen. Maar op een zomeravond wil hij ermee stoppen, hij weet zelf niet waarom. In feite is hij bang dat zij er op een gegeven moment een eind aan zal maken. Zij loopt hem achterna. Ze vertelt hem dat ze hem in de portiek had zien staan, dat ze het briefje opgeprikt had om met hem in contact te komen. Ze bekennen elkaar hun liefde.
Na deze idylle vertelt Metten de jurist over zijn verkering en zijn huwelijk. Renske komt uit een keurig burgergezin en hij gedraagt zich nogal onopgevoed: hij laat winden, boert, eet snel en gulzig. Hij is altijd vroeg op, zij slaapt lang uit. Haar humeur is grillig, ze kan van het ene moment op het andere van stemming veranderen. Hij loopt snel, zij raakt steeds bij hem achterop, tekens van zijn voortdurende onrust en haar al- | |
| |
tijd aanwezige rust. In bed vrijen ze op haar manier: voorzichtig en rustig zonder ooit echt hartstochtelijk te worden. Kinderen hebben ze niet, ze willen dat ook geen van beiden.
De jurist oordeelt na deze bekentenissen dat Metten een vrij stabiel huwelijk heeft, een verbintenis van twee mensen die hun moeilijkheden heel bevredigend lijken te hebben opgelost. Hij begeleidt hem naar de uitgang van het complex. Metten loopt dan langs de vaart die hij eerder die avond over had willen steken, wat door de twee zwanen verhinderd werd. Hij denkt aan het begin van zijn avontuur met Angela.
Hij ging de afgelopen dag naar een persbijeenkomst ter gelegenheid van de verschijning van alle pianotrio's van Haydn op de plaat. Vlak bij het gebouw waar die bijeenkomst gehouden zou worden, zag hij een knappe vrouw, met wie hij even later in de lift stond. Zij herkende hem doordat ze eens zijn foto gezien had bij een artikel van zijn hand en ze stelde zich aan hem voor: Angela Groot-Enzerink. Tijdens de uitvoering van een deel van een van Haydns trio's zaten ze naast elkaar en raakten ze met elkaar in gesprek. Later bood ze hem een lift aan, want ze woonde in dezelfde stad als hij. Onderweg aten ze ergens, waarbij hij weer zijn gewone ongemanierdheid tentoonspreidde. Ze wandelden een eind. Al vanaf het moment dat ze naast hem kwam zitten, was hij zich van zijn gevoelens voor haar bewust. Tijdens de wandeling legde hij zijn arm om haar schouders; ze praatten over muziek en over het huwelijk. Ze nodigde hem uit om bij haar thuis nog naar een plaat met een chaconne te luisteren. Ze dronken wijn, zij zong en hij begeleidde haar op de piano. Daarna kwam het ervan: ze gingen met elkaar naar bed, tot twee keer toe vrijden ze, woest en hartstochtelijk, zoals hij het nooit met Renske heeft gedaan.
Dan ziet Metten opnieuw een plank die over de vaart ligt. Hier zijn geen zwanen die hem tegenhouden. Hij bereikt dan ook veilig de overkant, steekt de sportvelden over, dwaalt door de stad en begint hevig naar Renske te verlangen. Tegen half zeven in de ochtend komt hij thuis. Zij wordt wakker, hoort de torenklok één slag slaan en vraagt hoe laat het is, waarop hij antwoordt: ‘Eén uur.’ Daarop vertelt ze hem haar droom: hij liep met een vrouw langs de straat, zij liep achter hen, hij zoende de vrouw en zij kon hen maar niet inhalen. Ze is blij dat het maar een droom is, want gelukkig, zegt ze, is er één iemand op de wereld die ze heel goed kent en die ze volledig kan vertrouwen. Wanneer ze weer ingeslapen is, gaat hij naar beneden en zoekt een passage op in een roman, waarin drie heren met elkaar praten over vrouwen en liefde. Wat is de belangrijkste voorwaarde om echt plezier met een vrouw te hebben, vragen ze zich af, en één zegt: ‘Dat ze van me houdt.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
De droomkoningin is een roman over een man, de muziek waarvan hij houdt en de vrouwen met wie hij te maken krijgt: die hij haat, op wie hij verliefd wordt, van wie hij gaat houden en op wie hij valt. Deze twee thema's - de muziek en de vrouw - worden hier toegelicht.
| |
Vertelsituatie
Als kind raakt Metten zo gauw hij klassieke muziek hoort diep onder de indruk. De volwassen Metten, de verteller van het verhaal, levert commentaar bij die momenten. Zo krijgt de lezer, via vaak beeldende formuleringen, een idee van wat de muziek doet, of kan doen, in ieder geval met hem deed.
| |
Motieven
Wanneer hij voor het eerst in zijn leven met klassieke muziek kennismaakt, dansen gouden strepen op de vloer (het licht uit de huiskamer dringt door de vloerspleten in zijn duistere zolderkamer). Zijn vreugde wordt ‘opgenomen en meegevoerd naar een plaats in [hem]zelf waar die tomeloze blijdschap het best voor altijd en onzichtbaar voor anderen kon worden opgeborgen.’ De moeder van Heiltje speelt piano: die muziek begint met iets afwachtends, ‘iets dat een begin was en het begin tegelijkertijd, tot tweemaal toe, uitstelde’, daarna barst het los ‘alsof het alle vreugde op de wereld even hier in de huiskamer wou uitstallen’.
Later praat Metten vaak over muziek: met Irene, en met Renske en Angela natuurlijk. Ook die gesprekken moeten de lezer duidelijk maken waartoe muziek in staat is. Tegenover Irene, die Bachs muziek geconstrueerd vindt, verdedigt hij deze componist: Bach is juist heel emotioneel, maar hij heeft zijn emoties bedwongen; wanneer hij Bach hoort, doen voor hem heden en toekomst er niet meer toe; die muziek is niet mooi of prachtig of ontroerend, maar het is alsof Bach het raadsel van de dood oplost. Ook in de gesprekken met Renske en Angela, die beiden muzikaal onderlegd zijn, overheerst deze toon van emotie en metafoor, al komt er dan af en toe een wat meer technisch detail aan te pas. Met Angela luistert hij naar het eerste deel uit het 22ste trio van Haydn. Ze vergelijken dat met het Adagio uit de As-dur sonate en komen te spreken over chaconne en passacaglia, twee muziekvormen die beide op herhaling berusten. Maar dat deel van het gesprek neemt slechts tien regels in beslag en daarvóór had Metten al zijn indruk van het Allegretto van Haydn gegeven in dezelfde emotievolle en schilderende woorden als altijd: de muziek is ernstig en stroef, vertelt van leed en berusting, van weerbarstig verzet, ze is groots en nobel en hartverscheurend. Het is duidelijk: de auteur wil vooral de emotionele indruk die muziek maakt (of: kan maken) weergeven. De tendens van Mettens uitspraken is,
| |
| |
dat hij tot in zijn diepste wezen geraakt wordt. Muziek is voor hem wat God is voor de gelovige: het Absolute, dat wat het leven zin geeft.
Er komen in de roman verschillende componisten aan bod, maar Bach neemt een overheersende plaats in. Metten adoreert hem boven alle anderen. Eén muziekstuk van Bach krijgt speciale aandacht: de Chaconne. Renske speelt deze Chaconne op het leerlingenconcert. Na afloop praat Metten met haar over het stuk. Volgens hem beschrijft Bach er iemands levensloop in: vanaf de verwekking tot de dood. Renske gelooft er niets van. Later zegt hij het tegen Angela enigszins anders: de chaconne is een muzikale vorm die het leven symboliseert. Wanneer zij hem om uitleg vraagt, antwoordt hij dat er veel letterlijke herhaling in zijn leven is, dat veel dingen steeds terugkeren. Zij spot daar een beetje mee: de zon gaat mooi rood onder, dat heeft ze vaker gezien, dat het leven een chaconne is, klopt dus wel.
De chaconne-vorm heeft een andere functie in de roman dan de apart genoemde muziekstukken, die zonder uitzondering aanleiding zijn tot de hierboven gesignaleerde emotionele ontboezemingen. Voor een juist begrip is het nodig goed te onderscheiden. Een chaconne is een muziekstuk dat op een steeds herhaald basmotief allerlei variaties in de bovenbouw uitvoert. Een beroemde chaconne is die uit de vierde vioolsonate van Bach. Wanneer Metten over deze chaconne spreekt, gebruikt de auteur een hoofdletter, want het woord is in dit geval een naam: de Chaconne. Over deze Chaconne (en over andere chaconnes, zoals het eerste deel uit het 22ste trio van Haydn) kan Metten, of een ander personage, zich in lyrische bewoordingen uitlaten. Het gaat dan om een concreet muziekstuk dat een weids en groots gevoel veroorzaakt. Maar als muzikale vorm, dus in het algemeen, heeft de chaconne in de roman een andere betekenis: ze verbeeldt dan de herhaling, de voortdurende terugkeer in het menselijk leven van bepaalde feiten en zaken. Doordat die herhaling zich inderdaad in het leven van Metten Anker voordoet - ook al betreft het dan uitsluitend zijn omgang met vrouwen - heeft zijn leven iets weg van een chaconne. Wat hij tegen Renske en Angela daarover zegt, is dus niet uit de lucht gegrepen. Maar het commentaar van de twee vrouwen op zijn beweringen zorgt toch voor de nodige relativering: het blijft een theorie, het is maar een gedachtespel.
| |
Opbouw
Verschillende critici (Wam de Moor, T. van Deel) hebben opgemerkt dat de roman zelf ook de vorm van een chaconne heeft. Er wordt in het boek niet alleen over de chaconne gesproken, het verhaal is als het ware zelf die muzikale vorm. Dat
| |
| |
ligt eigenlijk wel voor de hand. Wanneer Metten de herhaling in zijn leven kan opmerken, moet de auteur die herhaling eerst aangebracht hebben. Aan de andere kant zijn er ook herhalingen die Metten niet als zodanig herkent en die het chaconne-karakter van de roman dus extra benadrukken.
De relaties die Metten zich in het eerste deel van de roman voor de geest haalt, vertonen allemaal hetzelfde patroon: de vrouwen reageren agressief (de baker, de schooljuffrouw), laten hem op een bepaald moment links liggen (Heiltje, Irene) of gebruiken hem als praatpaal (Marian). Niet één trekt zich echt iets van hem aan. Maar deze overeenkomsten ‘in het groot’ zijn niet doorslaggevend: de twee belangrijkste relaties, die met Renske en die met Angela, vallen erbuiten. Veel belangrijker (en literair gesproken veel geraffineerder) zijn de vele overeenkomsten in details. Enige voorbeelden: het meisje dat Metten vraagt haar de Grote Beer aan te wijzen, loopt van hem weg en kijkt dan naar hem om. Metten ontmoet Irene, ze passeren elkaar zonder te groeten, lopen door en kijken dan tegelijk om. Metten zit op de bank in het park, Renske komt voorbij, even verderop staat ze stil en kijkt om. Metten ligt gehurkt aan de waterkant, ziet aan de overkant Angela voorbijgaan en constateert dat zij over haar schouders naar hem kijkt.
Deze voorbeelden (het gelijke patroon en het gelijke detail) betreffen Mettens verschillende relaties - dat is het punt waarop hijzelf zijn leven als een chaconne herkent. Maar er zijn veel meer van dergelijke overeenkomsten: de sneeuwvlokken, wanneer het om zijn liefde voor Renske gaat, de losse bladen van de partituur van de Chaconne en die van het boek waarin hij de passage over de drie heren opzoekt, in beide gevallen dwarrelen de bladen op de grond, de lichtplekken zo gauw het om muziek, droom, geluk gaat. Al die herhalingen stempelen de roman tot een literaire variant van de muziekvorm die chaconne heet.
| |
Thematiek
De vraag is of deze muzikaal-literaire vormgeving nog een diepere betekenis heeft dan die van een soort kenschetsing van Mettens verschillende relaties. De laatste voorbeelden doen dat vermoeden. Een antwoord op deze vraag ligt besloten in het verschil tussen Mettens verhouding tot Renske en die tot de andere vrouwen, met name Angela.
Metten Anker ‘ontdekt’ de vrouwen op veertienjarige leeftijd, wanneer op de veerboot een meisje hem vraagt haar de Grote Beer aan te wijzen. Hij had toen allang de muziek ontdekt; deze nieuwe ontdekking wekte een tweede verlangen in hem op. Wanneer hij aan zijn wandeling met Irene denkt, bedenkt hij dat hij met heel zijn hart naar de muziek van Bach verlangde, maar dat dit tweede verlangen, dat naar het omhel- | |
| |
zen en zoenen van meisjes, die eerste hartstocht vertroebelde. Het tweede verlangen is dus niet zonder meer gunstig, het heeft iets onzuivers, het vertroebelt. Het heet onheilspellend, het vergalt zijn leven. Symbool voor dit verlangen is het sterrenbeeld de Grote Beer. Mettens grote liefde, de componist Bach, was tegen de Grote Beer niet opgewassen, ging hem uit de weg. Metten had gedacht dat hij door te trouwen het verlangen zou stillen, maar de Grote Beer bleek na zijn huwelijk nog net zo vitaal als ervoor. Dat hangt samen met het feit dat hij veel krachtiger en vitaler is dan Renske, veel lichamelijker ingesteld. Zijn karakter wordt in feite door twee tegengestelde krachten bepaald: enerzijds door zijn verlangen naar het verhevene, dat zich vooral uit in zijn liefde voor Bach, anderzijds in zijn begeerte naar het hartstochtelijk-lichamelijke. Die laatste trek heeft de auteur nog een extra accent gegeven door deze Bach-vereerder te pas en te onpas te laten zweten, ruften, boeren en schransen. Metten is heel nadrukkelijk een lichaam.
Zijn liefde voor Renske staat natuurlijk niet los van het tweede verlangen, maar heeft toch een ander karakter. Renske wordt geen enkele maal met de Grote Beer in verband gebracht, haar sterrenbeeld is Orion. Wanneer hij in de portiek tegenover haar huis staat, ziet hij daarboven dit sterrenbeeld. Wanneer ze dreigen uiteen te gaan, merkt hij op dat Orion ontbreekt, omdat het zomer is: een mededeling die alleen zin heeft als Orion inderdaad als symbool moet worden opgevat. Waarom de Grote Beer bij het vertroebelende verlangen hoort, is wel duidelijk: de beer staat voor de sterke seksuele begeerte. Dat Orion bij Renske hoort en bij Mettens liefde voor Renske, heeft waarschijnlijk te maken met de helderheid van dit sterrenbeeld. Renske is een figuur van het licht, zij vertegenwoordigt iets dat boven het lichamelijke verlangen uitstijgt.
| |
Titel
Die functie blijkt ook uit de titel van de roman. Deze titel is niet vrij van ironie: omdat Renske veel slaap nodig heeft, noemt Metten haar ‘de koningin van de droom’ (p. 142). Maar de andere, meer symbolische betekenis is belangrijker. Metten draait voor Renske een plaat met ‘Schlummert ein, ihr matten Augen’, een aria die Bach voor zijn tweede vrouw schreef. Hij noemt die vrouw in dat verband Bachs droomkoningin (p. 108). Later betrekt Renske dat op zichzelf. Terecht, ze is voor Metten de vrouw van zijn dromen. Aan het eind van de roman, wanneer ze hem van haar angstdroom verteld heeft, noemt hij haar: ‘mijn vioolkoningin, mijn droommuzikante, mijn schone slaapster’: in die opsomming zijn ironie en verering onnavolgbaar met elkaar verstrengeld.
Renske is de figuur van het licht en de droom. Net als Bach! Er is al op gewezen dat in Mettens belevingswereld de muziek
| |
| |
van Bach steeds met gouden lichtstrepen geassocieerd wordt. Bach is ook de componist die Metten en Renske met elkaar verenigt: alle twee zijn ze bezeten van hem; terwijl Irene meer van Chopin en Angela meer van Mozart houdt. Subtiele verschillen, die niet zonder betekenis zijn.
Men kan zeggen dat Metten, door met Renske te trouwen, gekozen heeft voor het licht en de droom, in de hoop dat die keus de seksuele begeerte zou stillen - de Grote Beer zou temmen of uitbannen. Die hoop bleek ijdel: de ‘zelfs de liefde voor Bach bedreigende kracht’ verdween niet. Zijn avontuur met Angela is daar een bewijs voor en een uiting van. Dat wordt opnieuw met het motief van de twee sterrenbeelden aangegeven: wanneer hij met Angela wandelt, merkt hij op dat hij Orion niet ziet, maar dat de sterren van de Beer zich in het water weerspiegelen.
Nu is De droomkoningin niet in de eerste plaats een roman over vreemdgaan, maar een over de terugkeer na het overspel, over het terugverlangen naar de geliefde echtgenote, de levensvriendin, niet omdat zij echtgenote is, maar omdat zij de vrouw is van het licht, van de droom, van Bach. Niet voor niets is de roman naar Renske genoemd, en wel met de aanduiding die haar betekenis in het leven van Metten weergeeft: de koningin van zijn dromen. Dat is ook wat hij tegen zichzelf zegt: Bach is je oudste, misschien je enige liefde, het richtend principe in je bestaan, en je liefde voor Renske is daarvan afgeleid.
Aad Nuis heeft opgemerkt dat de roman een droomverslag lijkt. De gebeurtenissen in het tuinencomplex zijn weliswaar niet onwerkelijk, maar ze lijken, als in een droom, met betekenis geladen. Hieraan kan worden toegevoegd dat dit droomkarakter in de voorlaatste episode (wanneer Metten het volkstuinencomplex verlaten heeft en op weg is naar huis) sterk toeneemt. Er gebeuren dan geen onverklaarbare, maar toch wel wonderlijke dingen: de spaken van een fietswiel buigen naar links en rechts, de kinderhoofdjes van een weg hebben kleine vlekjes zonlicht, hoewel de zon nog te laag staat om ze te beschijnen, het sneeuwt terwijl de lucht onbewolkt is. Die vlekjes doen denken aan de lichtstrepen in de vloer, die op hun beurt bij de muziek van Bach horen. Zo valt alles op zijn plaats: Mettens terugkeer is een terugkeer naar het licht, naar de droom, naar dat wat onlosmakelijk met de muziek van Bach verbonden is: de bedwongen, haast gesublimeerde emotie (zie p. 68, waar Metten Bachs muziek met deze woorden karakteriseert).
| |
Thematiek
Als de chaconne-vorm van de roman al een diepere betekenis heeft dan die van de kenschetsing van een aantal relaties (om die vraag ging het ons), dan ligt die betekenis in deze afloop besloten. De Chaconne is volgens Metten het aangrij- | |
| |
pendste stuk dat Bach gecomponeerd heeft. Naar die schoonheid keert hij terug, om die schoonheid gaat het dus. De muzikaal-literaire vorm van de roman drukt het ideaal uit waarvoor Metten uiteindelijk kiest.
| |
Context
In het essay ‘Het eeuwige moment’, in de gelijknamige bundel (1983) merkte Maarten 't Hart op dat er weinig romans zijn waarin het wezen en de werking van de muziek centraal staan. Er zijn wel muziekromans, maar die gaan toch niet op de wezenlijke vragen in. Van die muziekromans noemt hij onder andere Doktor Faustus (1947) van Thomas Mann en De koperen tuin (1950) van S. Vestdijk. Die twee romans zijn goed vergelijkbaar met De droomkoningin. Ook de trilogie Symfonie van Victor Slingeland (1956, 1957 en 1958), eveneens van S. Vestdijk, heeft de relatie tussen een schrijver en een dirigent tot onderwerp. Over muziek wordt in deze drie romans naar verhouding niet veel gesproken, maar het geheel is opgezet volgens de regels van een echte symfonie. In dat opzicht lijkt de trilogie dus op De droomkoningin, die op de muzikale vorm van de chaconne is geïnspireerd.
Romans over huwelijk en overspel zijn er te over. Drie negentiende-eeuwse ‘klassieken’: Madame Bovary (1857) van Gustave Flaubert, Anna Karenina (1874-1876) van Leo N. Tolstoi en Effi Briest (1895) van Theodor Fontane, vertellen de geschiedenis van een overspelige vrouw, eindigen met de dood van de hoofdpersoon en zijn een aanklacht tegen de huwelijkse mufheid waartoe de negentiende-eeuwse vrouw veroordeeld was. Tegen deze achtergrond steekt de thematiek van de roman van 't Hart scherp af: in dit boek gaat de man vreemd, het eindigt met een hoopvolle verwachting en het huwelijk wordt er weliswaar niet in geïdealiseerd, maar in zekere zin wel gewaardeerd.
De droomkoningin eindigt met een citaat uit een andere roman: Doktor Glas (1905) van de Zweedse schrijver Hjalmar Söderberg. Er zijn echter veel meer reminiscenties aan deze roman in De droomkoningin aan te wijzen. Een van de motieven van het boek is het slechte huwelijk, bij 't Hart afgezwakt tot het moeilijk te verdragen huwelijk. Wanneer dokter Glas voor een belangrijke beslissing in zijn leven staat, geeft hij zijn tweestrijd weer in de vorm van een dialoog met zichzelf; hetzelfde doet 't Hart met Metten. Dan worden er in de Zweedse roman gedachten ontwikkeld over de betekenis van de sterren, de hemellichamen die in De droomkoningin zo'n belangrijke rol spelen, en vooral over de vrouw als droomgeliefde en de
| |
| |
wellust die deze droom doorkruist - het centrale thema van de roman van 't Hart.
Binnen het werk van Maarten 't Hart is De droomkoningin vergelijkbaar met De kroongetuige (1983), ook een roman over huwelijk en overspel. Qua vorm doet De droomkoningin overigens aan een aantal vroege romans van 't Hart denken, en wel waar het gaat om dubbele gelaagdheid: er is een vertellaag die zich in het heden afspeelt en van daaruit keert de verteller steeds terug naar situaties en gebeurtenissen van vroeger. Op die manier zijn ook de romans Ik had een wapenbroeder (1973), Een vlucht regenwulpen (1978) en De aansprekers (1979) opgezet.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De kritiek was over De droomkoningin niet onverdeeld gunstig. Het meeste bezwaar hadden de critici tegen de overgangen van heden naar verleden, van de manier waarop Metten zijn herinneringen oproept. Fundamenteel was de kritiek van Jaap Goedegebuure. Dat iemand die door een volkstuinencomplex dwaalt zo expliciet en bewust een stroom van herinneringen in beweging zet, vond hij geforceerd en ongeloofwaardig. Zoiets past bij een schrijvend ik, iemand die zijn memoires opstelt, niet bij een belevend ik, iemand die 's nachts op weg is naar huis. De specie deugt niet, stelde Carel Peeters en Wim Zaal merkte op dat het soldeerwerk soms te zichtbaar was.
De waardering voor de herinneringen zelf verschilde van criticus tot criticus. Goedegebuure vond dat ze te weinig ontwikkeling vertoonden, T. van Deel sprak van een collage van fragmenten over het huwelijk, maar Wam de Moor noemde de betreffende passages voortreffelijk en Peeters vond ze heel mooi. De waardering voor de dialogen sluit bij deze laatste opmerkingen aan; wanneer een criticus die ter sprake bracht, was dat in lovende bewoordingen: onderhoudend (De Moor), levendig en levensecht (Aad Nuis).
De uitbeelding van de verschillende romanfiguren kreeg in de diverse kritieken naar verhouding weinig aandacht. De Moor oordeelde dat Metten Anker een te sterk aangezette figuur is; hij bedoelde waarschijnlijk de overdreven manier waarop 't Hart Mettens vitaliteit doet uitkomen (de winden, de boeren, het zweten, het schransen) tegenover zijn, ook danig opgevoerde, zin voor verhevenheid (de tranen die steeds weer verschijnen zo gauw hij muziek hoort die hem raakt). Goedegebuure vond de bijfiguren - en dat zijn alle figuren buiten Metten Anker - te weinig persoonlijk: ze zijn karikatu- | |
| |
ren of schimmen, een gevolg van het feit dat Metten, bezig met zijn herinneringen, te veel op zichzelf betrokken is.
Ook de behandeling van het huwelijksthema vond in de ogen van de voornaamste critici weinig tot geen genade. De Moor vond het huwelijk tussen Metten en Renske te schematisch weergegeven, dus meer als een betoog dan als een vertelling. Van Deel oordeelde harder: de meeste reacties die in de roman op het huwelijk gegeven worden, zijn clichématig en bekend. Peeters ging het diepst op dit aspect in. Hij stelde dat de wedijver tussen verhevenheid en primitiviteit, tussen trouw en ontrouw, in de roman als iets onvermijdelijks wordt gezien, waardoor alles wat met liefde te maken heeft op losse schroeven komt te staan. 't Hart heeft, door de zaken zo voor te stellen, het probleem versimpeld en daardoor overtuigt de roman niet.
In de brief waaruit in de eerste paragraaf van deze bijdrage is geciteerd, schrijft 't Hart zelf dat, achteraf gezien, de chaconne-vorm van de roman iets gewrongens heeft. Bovendien betreurt hij het dat hij de hoofdpersoon tweemaal in een hoogspanningsmast liet klimmen. Bij het publiek deed en doet de roman het goed. Wanneer de auteur ergens signeert, krijgt hij steevast van iemand te horen dat zij (bijna altijd een ‘zij’) De droomkoningin het beste van al zijn boeken vindt.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Maarten 't Hart, De droomkoningin. Amsterdam 1980.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Wam de Moor, Over de last van het huwelijk en de deugd van trouw. In: De tijd, 5-9-1980. |
Jaap Goedegebuure, In het schimmenrijk van de herinnering. In: De volkskrant, 13-9-1980. |
Aad Nuis, Onthand in het land van de tweezaamheid. In: Haagse post, 13-9-1980. |
Robert Anker, Boerenkoolwaarheden. In: Het parool, 19-9-1980. |
T. van Deel, Verdwaald in de volkstuintjes van de vorm. In: Trouw, 20-9-1980. |
Wim Zaal, Fantasie als filter. Maarten 't Hart en de droomkoningin. In: Elseviers magazine, 20-9-1980. |
Carel Peeters, Van adagio's en presto's. Over muziek en ontrouw. In: Vrij Nederland, 18-10-1980. |
Pierre H. Dubois, De dwaalwegen van Maarten 't Hart. In: Het vaderland, 1-11-1980. |
Bert Peene, De waarheid en de leugen. Over de romans en verhalen van Maarten 't Hart. Laren (Gld) 1989, p. 46-50. |
Wam de Moor, Een Hollands orakel. Over Maarten 't Hart. Amsterdam/Antwerpen 1994, p. 129-134 (een bewerking en uitbreiding van de kritiek in De tijd). |
lexicon van literaire werken 40
november 1998
|
|