| |
| |
| |
Maarten 't Hart
De aansprekers
Roman van vader en zoon
door Hans Werkman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Van de roman De aansprekers van Maarten 't Hart (*1944 te Maassluis) verschenen in augustus 1979 tegelijk de eerste (gebonden) en de tweede (ingenaaide) druk. De Arbeiderspers te Amsterdam gaf het uit als nummer 339 in de reeks ‘Grote abc’. Binnen een jaar waren er dertien drukken verschenen. In augustus 1994 waren er in 22 drukken 155 000 exemplaren verschenen.
De roman is geschreven naar aanleiding van de dood van Maarten 't Harts vader, die op 8 december 1973 op 57-jarige leeftijd stierf. Het verhaal is sterk autobiografisch: de ikverteller heet Maarten 't Hart, zijn vrouw Hanneke, zijn vader Pau 't Hart, en ook data en leeftijden kloppen met de werkelijkheid. De schrijver zei in een interview met Johan Diepstraten: ‘Het enige doel dat ik had bij het schrijven van De aansprekers was om een beeld op te roepen van mijn vader. Ik wilde mijn vader terug hebben zoals hij was, zoals hij praatte, zoals hij handelde. Omdat ik hem mis.’
De roman telt inclusief voorwerk en inhoudsopgave 202 bladzijden en is ingedeeld in twaalf ongenummerde hoofdstukken met hoofdstuktitels. Op het eerste hoofdstuk na beschrijft het boek gebeurtenissen vanaf voorjaar 1973 tot aan de dood van de vader in december 1973. Enkele lange flash-backs spelen in de jeugd van de zoon Maarten. Het eerste hoofdstuk is een flash-forward: het speelt een jaar na de dood van de vader.
Op het omslag staat een in gifgroene doodskleur uitgevoerde aquarel van K. van Roemburg afgebeeld: een appel die met takje en blaadjes van de boom is gebroken. De aquarel is in het bezit van Maarten 't Hart. Hij koos deze omslagillustratie ‘omdat mijn vader altijd zei: “Als Eva niet van dat appeltje had gegeten, had ik toch mooi zonder werk gezeten” (daarmee implicerend dat door de zondeval de dood in de wereld was gekomen & daarmee zijn werk als grafmaker). Eigenlijk had 't zinnetje ergens in De aansprekers moeten staan, maar ik kon 't nergens op een onopvallende wijze in zijn mond leggen. Nu staat dat appeltje van Eva buitenop en alleen ikzelf begrijp
| |
| |
waarom.’ (Brief van Maarten 't Hart aan Hans Werkman, 2.9.1994.)
Het motto op p. 5, een achtregelig gedicht zonder vermelding van auteur of herkomst, is, na titel en omslagillustratie, een derde aankondiging van het thema van de dood. Maarten 't Hart is er de auteur van.
| |
Inhoud
Eerste hoofdstuk
De ik-figuur Maarten keert een jaar na de dood van zijn vader terug naar Maassluis. Hij wordt gedreven door dromen, tekenen dat hij de dood van zijn vader niet verwerkt heeft, dromen over ‘schepen die geluidloos weken van de kade voordat ik aan boord had kunnen gaan’ (p. 9). Het ijzelt, de kade van Maassluis is spekglad. Maarten begint over het hellende plaveisel naar de havenkant te glijden, ‘domweg gedoemd’ om door ‘dit onvermijdelijke glijden’ in het water terecht te komen. Gevoelens van paniek wisselen af met gelukzalige helderheid.
Tijdens het glijden zoekt Maarten een oplossing om aan de dood in het water te ontkomen. Hij stuurt voorzichtig bij, komt met zijn voeten tegen een meerpaal en laat zich langs die paal naar beneden zakken op een dwarsbalk vlak boven het water. De balk is niet glad dank zij de zoutaanslag van het water. Hij kan zich redden. Daar waar de kade afhelt naar de huizen krabbelt Maarten naar boven. Alles in het stadje is tot stilstand gekomen in een soort dodelijke verstarring. De enige beweging is die van de regendruppels die langs de straatlantaarns naar beneden glijden. Daaruit put hij de kracht om als enige verder te schuifelen, ‘onbevreesd voor een val’.
| |
Andere hoofdstukken
Na dit vooruitgeschoven hoofdstuk - over de aanvaarding van vaders dood met behulp van de zelfredzaamheid in het eigen leven - volgt het chronologische verhaal over de vader tot aan diens dood een jaar vóór de gebeurtenissen in het eerste hoofdstuk.
In Drenthe, waar Maarten en zijn vrouw Hanneke met vakantie zijn, krijgen ze een alarmerend telefoontje: vader moet acuut aan zijn maag geopereerd worden. Maarten reist naar het ziekenhuis en hoort diens sterke verhalen aan over de vele flessen bloed die hem zijn toegediend. Naast vader ligt de oude Thijs Loosjes, die al bijna 50 jaar verloofd is en daarom gelooft dat hij niet dood zal gaan. Maarten accepteert niet dat zijn vader zal sterven, maar hij voelt het onheil naderen: er is bij het onderzoek een groot bloedvat gesprongen.
De volgende dag gaat Maarten naar de begraafplaats waar
| |
| |
zijn vader grafmaker is. Hij zet de motor voor de grondwater-regeling aan en voelt zich weer helemaal in de sfeer van zijn jeugd. Zonder aarzelen vindt hij in de kapel in de bijbel psalm 91: ‘Die in de schuilplaats van de Allerhoogste is gezeten, die zal vernachten in de schaduw van de Almachtige.’ (p. 45) Hoewel hij niet meer gelovig is, maken de woorden indruk op hem.
Na de operatie hoort Maarten van de huisarts dat zijn vader geen maagkwaal heeft, maar kanker aan de alvleesklier, en dat hij nog een half jaar te leven heeft. Maarten kan het niet accepteren, uit verdriet niet, maar ook uit angst niet. ‘Zolang hij niet dood was, kon ik niet sterven, maar als hij zou sterven was ik vervolgens aan de beurt.’ (p. 63) Somber zit hij in de huiskamer, nu al bezig met de aanstaande rouw. Hij sluipt om het ouderlijk huis en ziet zijn vader en moeder aan tafel zitten bidden. ‘Het was toch ondenkbaar dat ze eens zouden ophouden te bestaan.’ (p. 62)
Op de donkere avonden die volgen, vindt hij nergens troost, niet bij zijn boeken, niet bij Bach of Mozart of de gedichten van Bloem, omdat die allemaal voor zijn vader niets te betekenen hebben. Op een dag gaat hij naar de begraafplaats van Maassluis, waar zijn vader weer vol levenslust aan het werk is. Als vanouds vertelt hij zijn zoon cruë verhalen over lijken en graven en opeens is hij met hem in een felle discussie gewikkeld over het geloof, vooral over de vraag of Hitler vergeving gekregen zou hebben als hij zich vlak voor zijn dood bekeerd had.
In plaats van de vader, die niet weet wat zijn kwaal is, maakt de zoon een stervensproces door. Na de somberheid van de eerste fase komt de tweede fase: agressie tegen de naderende dood van zijn vader. Hij koelt zijn woede op oude mannen die hij ontmoet en die ouder zijn dan zijn vader ooit worden zal.
Om tot rust te komen gaan Maarten en Hanneke op vakantie naar het Zwitserse Binntal. Maar in de droom verlaat het probleem van de dood hem niet. Kleine gebeurtenissen krijgen een doodskarakter. Een doodlopend spoor in de sneeuw herinnert hem aan een spoor dat hij jaren geleden in Maassluis zag doodlopen op de havenkant. Dat spoor is voor hem verbonden met het verhaal van zijn vader over de man die in de winter zelfmoord wilde plegen. De vader wist hem ervan te weerhouden, maar in het voorjaar kwam de man terug en hing zich op. Deze flash-back krijgt in de roman zijn tegenhanger, wanneer in het Binntal een helikopter een dode jongen uit de rivier haalt. Bovendien herinneren de vele mineraalkloppers Maarten onweerstaanbaar aan de grafsteenhouwer van Maassluis.
Dit leidt een tweede flash-back in. Samen met de steenhou- | |
| |
wer moet vader een oud graf ruimen. Maarten is nog een jongen, maar hij mag erbij zijn. Vreemd genoeg kunnen de mannen de steen niet van het graf krijgen. Het lukt de jongen wel, met een paar onverhoedse bewegingen. Bij het graf vinden ze een botje. Maarten houdt het een moment in zijn hand, het verschrikt hem dodelijk. ‘[I]k zou ook eenmaal zo zijn, dat voelde ik opeens.’ (p. 141)
Na de vakantie in Zwitserland treedt bij Maarten de derde fase van het plaatsvervangend stervensproces in. Na de somberheid en de agressie komt de berusting. Opnieuw gaat hij naar de begraafplaats in Maassluis, nu om zijn vader voorzichtig in te lichten over diens ziekte, maar dat gelukt hem niet. Het leven is veel krachtiger. De vader is vrolijk, er zijn jonge steenuiltjes, bezoekers komen storen. En als de vader zelf over de dood begint, ontkent de zoon dat het al gauw zover is. In de derde flash-back vertelt Maarten hoe hij als klein jongetje de dood ontliep toen hij wegvluchtte van de begrafenispaarden en naar zijn vader liep die toen nog tuindersknecht was en ver weg op de tuin werkte. Onderweg dacht het jochie na over God. Hij hield veel van God, hij wilde ook graag met God wandelen, net als Henoch, maar hij wilde niet als Henoch weggenomen worden. Zou God de man zijn die hem al een paar keer voorbij was gefietst? Dan moest hij hem ontlopen. Liever ging hij dan mee met de bereboer, die hem dichter bij vader bracht. Wat was vader blij en trots dat Maarten het hele eind naar hem toe was komen lopen. Maar ‘ik wist dat ik had verloren en God niet waardig was want ik hield, daarvan was ik mij scherp bewust, meer, veel meer van mijn vader dan van God.’ (p. 178) God werd opeens de dreigende, de vlammende zon, de engel met het scherpe zwaard.
Na deze terugblik volgt het laatste hoofdstuk, waarin de vader sterft aan een hartaanval.
| |
Interpretatie
Ondertitel
In de ondertitel Roman van vader en zoon staat de vader voorop. Hij is mentaal de sterkste. De zoon mist diens grootspraak, durf, volwassenheid. De vader durft alles te zeggen. ‘Ben jij nou een zoon van mij, dat kan toch niet, zo'n halfzachte, vriendelijke jongen - waarom heb je nou helemaal geen durf, een grotere schijterd moet er nog geboren worden.’ (p. 67) De zoon haat deze hardheid, maar bewondert de eerlijkheid erin, zoals hij ook de fraaie grootspraak van zijn vader bewondert. Daarom houdt hij van hem.
In de door Maarten 't Hart bewonderde roman Karakter
| |
| |
(1938) van F. Bordewijk is het net andersom. Daar groeit de zoon boven de harde vader uit. Bordewijks ondertitel is dus Roman van zoon en vader. 't Harts variatie daarop is een hommage aan Bordewijk. Ook de eerste woorden van De aansprekers (‘Tijdens de feestdagen in december’) sporen met de beginwoorden van Karakter (‘In het zwartst van de tijd, omstreeks Kerstmis’).
| |
Titel/Thematiek
In de titel zit het thema van de roman: de dood. Maarten 't Hart heeft in zijn jonge jaren de aanspreker nog meegemaakt, een somber ogende man in zwart pak met zwarte tressen die langs de deuren ging om met gedragen stem aan te kondigen dat die-en-die overleden was. ‘[...] vroeg of laat worden we allemaal aansprekers, in ieders leven komt er wel een moment dat hij aan een familielid moet zeggen: je vader, je broer, je zus, je moeder is gestorven.’ (p. 105)
Het mannetje dat dit zegt, is in de roman een van de duidelijkste vertegenwoordigers van de dood. Maar er zijn er veel meer, sommige duidelijk herkenbaar, andere meer impliciet.
In het begin van de roman zijn de agenten een soort aansprekers. Ze zwerven rond Maartens zomerhuisje, ze veroorzaken een sfeer van vaag, maar naderend onheil. En ja, daar gaat de telefoon al: Pau 't Hart ligt in het ziekenhuis.
De doodlopende paden (p. 100, 108) zijn tekenen van de dood. Zo onverhoeds als zij verdwijnen, zo plotseling eindigt het leven van een mens. Vertegenwoordigers van ‘doodgaan’ zijn ook de vele oude mannetjes die in het boek rondwaren. Het feit dat ze leven, maakt Maarten woedend, want zijn vader zal in de kracht van zijn leven sterven. Maar het feit dat ze oud zijn, zegt dat het met hen ook niet lang meer zal duren. Meteen al in het mottogedicht van de roman komt zo'n man de gelukkige eenzame wandeling storen: ‘en om de hoek verschijnt een oude man.’ Stuk voor stuk dragen die oude mannetjes een hoedje, dat nu eens afgestoft, dan weer onder een wiel verpletterd wordt. Het ‘onbeschrijfelijk smerige, diepbruine hoedje’ (p. 135) van Ai van Leeuwen wordt door de wind meegevoerd en blijft aan een houten kruisje op een graf hangen.
In Maartens hele leven zijn er aansprekers geweest. Op zijn zesde zijn het de paarden voor de rouwkoets van buurman Kraan en de fietsende man met het kleine bruine hoedje die hem mee zou kunnen nemen zodat hij er - als Henoch - niet meer zou zijn. Op zijn twaalfde houdt Maarten voor het eerst een mensenbotje in zijn hand. Achttien jaar oud hoort hij het verhaal van zijn vader over de zelfmoordenaar en ziet hij stromen dode vis naar zee drijven. Op zijn negenentwintigste kijkt hij vanuit de ziekenhuiskamer van zijn vader naar de rokende
| |
| |
pijpen van Pernis. Als hij opgeroepen wordt omdat zijn vader stervende is, ziet hij juist in de film Signals for Survival hoe een meeuw een jong opslokt.
Maarten zelf ‘is de voornaamste aanspreker, omdat hij het is die zich vanaf het moment dat zich bij zijn vader een ernstige tumor openbaart tot diens dood rondloopt met het geheim van zijn ziekte, en zich zo door vlagen van verdriet, angst en woede heenwerkt - wetend dat hij een aanspreker moet zijn, maar verbluft door de tomeloze energie en de ruige vrolijkheid die zijn vader tijdens zijn verborgen ziekte uitstraalt.’ (De Moor 1979)
Het belangrijkste toneel van de dood is de begraafplaats in Maassluis, het werkterrein van de vader, met de graven, het baarhuisje en de vergiftige papavers.
Maar zo eenvoudig is het niet met die begraafplaats. Daar heerst niet alleen de dood, ook het leven. Nergens zoveel bloemen en planten als op een kerkhof. Linden staan te geuren. Er worden steenuiltjes geboren. Op het joodse graf groeit het zeldzame liggende glaskruid en achter de heg rijst het fluitekruid manshoog op uit de sloot. Onder de weggegleden grafsteen wemelt het van leven: pissebedden, duizendpoten, torren.
Hiermee zijn we aangeland bij de veel voorkomende dubbelheid in Maarten 't Harts romans. De dingen zijn niet eenvoudig en enkelvoudig, ze hebben twee gezichten. Dit geldt bijvoorbeeld ook de erotiek. Nu eens is de geslachtsgemeenschap een doodsmotief, dan weer een levensmotief. Na de coïtus voelt Maarten ‘[n]iets van de triestheid waarover Aristoteles spreekt’ (p. 23). De zesjarige Maarten ziet in het gras een vrijend stel. De vrouw had ‘iets mats en droevigs en toch ook iets vrolijks in haar gezicht’ (p. 165). De bereboer die met zijn beer langs zeugen trekt, heeft voor de jongen niets afschrikwekkends, totdat het varken luid begint te schreeuwen. De oude Thijs Loosjes denkt dat hij niet zal sterven omdat hij altijd verloofd is gebleven en nooit met een vrouw heeft geslapen. ‘[A]ls man zijnde, je slijt ervan,’ zegt de bereboer (p. 174).
Maarten geeft de indruk dat de liefde maar beter platonisch kan blijven. Als hij in het eerste hoofdstuk door Maassluis loopt, ziet hij hoe een jongen en een meisje in een kamer op armslengte van elkaar staan en elkaar teder en warm aankijken. ‘“Zo moeten ze nu altijd blijven staan,” zei ik zacht, “misschien dat ze het dan kunnen volhouden om gelukkig te blijven.”’ (p. 11) Erotiek, dood en vader-zoonrelatie komen steeds verweven met elkaar in de roman voor.
Dubbelheid zit er ook in het belangrijke motief ‘stilstand’. Het kan negatief of positief geladen zijn: verstarring of verstilling.
| |
| |
Op gelukkige momenten staat de tijd stil en krijgt Maarten een eeuwigheidsgevoel, bijvoorbeeld als hij naar de kruinen van de bomen op de begraafplaats kijkt. Vanuit de trein kijkt hij uit over de vredige begraafplaats. ‘De zon leek er als te Gibeon stil te staan en de maan hing, tussen het baarhuisje en het lijkenhuisje, bleek aan de lichte hemel, terwijl overal tussen de grafstenen merels en lijsters zochten naar voedsel en nestmateriaal.’ (p. 62) Bij vader voorop de fiets beleefde de kleine Maarten al zo'n eeuwig moment: ‘Het leek of wij daar tot het einde der tijden samen zouden rijden, mijn vader en ik, en alsof de zon altijd zo vlak boven het water zou blijven staan.’ (p. 184)
Dit heerlijke gevoel van verstilling staat tegenover de verstarring van de dood: sporen verstarren in de sneeuw, verstard houdt Maarten het mensenbotje vast, verstard is het leven in Maassluis door de ijzel.
Als Maarten terugdenkt aan vroeger, aan de geborgenheid en aan het veilige geloof van zijn jeugd, dan hebben de dingen hun positieve kant, dan is er verstilling. De eerste tekenen van onheil en verstarring doemen ook al op in de vroege jeugd, maar ze vreten pas echt door in de volwassen geworden Maarten. Er is een duidelijk verschil in de roman tussen het geloof van het kind, het geloof van de volwassen zoon en het geloof van de vader. Het kind voelt zich veilig in het ‘scheepje onder Jezus' hoede’, het kind verwacht de terugkeer van Jezus. Maar al gauw komen er barsten in dit enkelvoudige geloof. Het kind vindt het toch niet leuk om als Henoch door God weggenomen te worden, en daarom ziet het God als toornige zon boven de haven van Maassluis staan.
De volwassen zoon heeft voorgoed het ongecompliceerde geloof verloren. Hij valt uit tegen God die ‘het allemaal plaatsvervangend door Zijn Zoon [heeft] laten opknappen’ (p. 152). Het geloof is weg, hoewel de geloofswoorden hun mystieke meerwaarde hebben gehouden. Als Maarten psalm 91 leest, denkt hij: ‘[...] ik bedacht hoe vreemd het was dat ik van die psalmen, naarmate ik ongeloviger was geworden, steeds meer was gaan houden.’ (p. 45) Zo vreemd is dit overigens niet. Maarten heeft heimwee naar het veilige geloof van zijn jeugd.
Maar dat geloof is voorbij. Hij zal het zelf moeten opknappen. In het eerste hoofdstuk ontwijkt hij het lamplicht van een auto. ‘Ik wilde niet in het lamplicht wandelen.’ Voor de insider die hier het versje ‘Ik wandel in het licht met Jezus’ achter hoort, is zo'n zin (anti)religieus. Maarten kiest voor de zelfredzaamheid. Op eigen kracht vindt hij een meerpaal, op eigen kracht zal hij het leven moeten bevechten op de dood van zijn vader. Als symbool van dit leven wordt op de laatste bladzijde
| |
| |
een jonge, hoogzwangere vrouw het ziekenhuis binnengereden, net nadat Maartens vader overleden is.
In De aansprekers discussieert de zoon heftig met de vader over het geloof omdat hij het niet meer met hem deelt, maar tegelijk accepteert hij de oprechtheid van die wonderlijke, humeurige, opgewekte, overdrijvende vader. De zoon ervaart dat het geloof voor de vader belangrijk is.
In het derde vers van psalm 91 staat: ‘Hij is het die u redt van de strik des vogelvangers.’ Op het moment dat Maarten dit fragment in de aula van de begraafplaats leest, hoort hij de geluiden van een vogelvanger die zijn spullen over het hek van de begraafplaats gooit. Even later wordt die vogelvanger - volgens psalm 91 een dodelijk gevaar - gearresteerd op het terrein waar de vader de baas is (p. 45-48). Daar zit iets aardigs achter verscholen: psalm 91 - voor Maarten mooi door de heimweevolle woorden - is voor de vader een levenswaarheid. Ook die vogelvanger is een oude man met een hoedje op, maar zijn macht wordt hem ontnomen en hij neemt als teken daarvan zijn hoedje onderdanig af als hij door de politie verrast wordt. Op het terrein van de dood wordt het geloof van de vader niet overwonnen. Dit mannetje-met-hoedje gaat aan al die andere doodsmannetjes-met-hoedjes vooraf. Het is alsof Maarten bij voorbaat het oprechte geloof van de vader veiligstelt. Ook in dit opzicht overvleugelt de vader hem: Roman van vader en zoon.
De droom in Zwitserland bevat wel het duidelijkste teken dat de zoon, zonder zelf te kunnen geloven, overstelpt wordt door het opgewekte geloof van zijn vader. Hij ziet zijn vader vrolijk op witgeschuurde klompen hollen en toch stilstaan tussen de klaprozen. Klaprozen zijn doodssymbolen, ze zijn vergiftig. Maar hier zijn ze alleen maar vrolijk rood. En vrolijk glanzen de ogen van de vader. Hij rent op een soort nieuwe aarde, waar geen gevaar is. Maar hij komt geen centimeter dichter bij de zoon. Want de zoon bevindt zich niet in dat vrolijke hiernamaals, maar aan de overkant, verstard. ‘Ik stond doodstil, wilde iets doen, maar was verlamd, kon zelfs niet praten of wuiven.’ De kloof tussen beiden is die tussen verstilling en verstarring.
| |
Vertelsituatie
De aansprekers is van begin tot eind het verhaal van de ikverteller Maarten. Alleen door zíjn ogen zien we de vader. Via de ik-figuur wordt de vader hoofdfiguur. Wat buiten de aanwezigheid van de ‘ik’ gebeurt en toch nodig is voor het verhaal, wordt via een subverhaal binnengebracht: ‘Van mijn moeder hoorde ik wat er gebeurd was.’ (p. 190)
| |
Stijl
Als roman behoort De aansprekers natuurlijk tot de epiek. Maar Aad Nuis heeft in zijn recensie Maarten 't Hart terecht
| |
| |
gerekend tot de ‘lyrische romanschrijvers’. Het spel van associaties in de roman noemt hij ‘in feite lyrisch van aard’. ‘Heel het boek is zo een zorgvuldige ontwikkeling naar een emotionele climax’, ‘een wervelstorm van emotionele en tegenstrijdige gevoelens’.
Het lyrische van het boek wordt zeer versterkt doordat 't Hart de stemmingen veelvuldig uitdrukt in poëziecitaten. Dat gaat dan in deze trant: ‘Ik bereikte de weinige linden langs de spoorsloot. Ze geurden zo hevig in hun bloei dat ik één ogenblik zelfs het oorverdovende gekoer van houtduiven vergat. Ik moest opeens denken aan een paar ongelofelijke regels van Annette von Droste-Hülshoff: Süsse Ruh, süsser Taumel in Gras’, enzovoort (p. 42). Hella Haasse typeert dit als ‘het poëtische concentraat van iets eigenlijk onbeschrijfelijks dat de schrijver alleen maar kan aanduiden’.
Andere dichters die het verhaal lyrisch ondersteunen, zijn Obe Postma (p. 68, 195-197), J.C. Bloem (p. 69, 195), Matthias Claudius (p. 124), Jacqueline van der Waals (p. 148-149), psalmdichters (o.a. p. 45, 69) en anonieme dichters van religieuze versjes (p. 78, 134, 152, 179).
Lyrisch zijn ook de beschrijvingen van bloeiende bloemen, wriemelende beestjes en uitvliegende vogels, vooral op de begraafplaats. Het lyrische overheerst het epische niet, het is er een functionele versiering van.
| |
Context
De aansprekers bevat allerlei elementen die Maarten 't Hart ook in andere romans en verhalen heeft gebruikt. De merkwaardige vaderfiguur met de mond vol vreemde zegswijzen en nummers van bijbelteksten komen we ook tegen in verhalenbundels als Het vrome volk (1974) en Mammoet op zondag (1977).
De aansprekers is sterk verbonden met de plaats waar het verhaal speelt: de geliefde geboorteplek Maassluis. Dat heeft de roman gemeen met vele verhalen en vooral met de romans De steile helling (1988), De jacobsladder (1986) en Het woeden der gehele wereld (1993). Ook de natuur, een voorkeurgebied van 't Hart, komt in De aansprekers in vele facetten aan haar trekken.
Belangrijk bij 't Hart zijn altijd weer de christelijke jeugd en het ongeloof daarna. In veel verhalen en romans is agressie tegen het geloof van vroeger een thema. Gelovigen worden meestal negatief beschreven, bijbelteksten worden uit hun context gehaald en in ongunstig licht geplaatst. In De aansprekers is daar geen sprake van. Als 't Hart een vaderfiguur (in
| |
| |
De aansprekers) of een moederfiguur (bijvoorbeeld in Een vlucht regenwulpen) kiest die op zijn eigen vader en moeder lijken, dan discussieert de hoofdfiguur misschien wel met hen over het geloof, maar tegelijk accepteert hij de integriteit ervan. De aansprekers lijkt wat dit betreft op De kroongetuige (1983).
De dubbelheid van de dingen komt in het werk van Maarten 't Hart veel aan de orde. In De aansprekers gaat het om het samengaan van liefde en haat tegenover de vader, van leven en dood op de begraafplaats, van vreugde en droefheid bij verliefdheid, van verstilling en verstarring in de stilstand. Deze tweepoligheid is overal in zijn werk te constateren. In Stenen voor een ransuil (1971) voelt Ammer angst en medelijdende liefde voor Brikke. In Ik had een wapenbroeder (1973) gaat Arthurs afkeer van concentratiekampen samen met een diep behagen in macht. In Een vlucht regenwulpen (1978) lijdt Maarten aan de eenzaamheid, maar die geeft hem ook de hoogste voldoening. In De droomkoningin (1980) zorgt Bach voor geluk en conflict. Kortom: de dingen zijn niet enkelvoudig, het leven is niet zo overzichtelijk.
Een zelfredzaamheid als in De aansprekers, maar breder uitgewerkt, komt ook voor in De jacobsladder.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Wam de Moor was de eerste belangrijke criticus die De aansprekers recenseerde. Hij attendeerde op de goede dialogen en vond het eerste hoofdstuk - dat over het glijden - ‘schitterend, zeer zorgvuldig, met aandacht voor fijne details geschreven’. Een week later verklaarde T. van Deel dat de auteur zich juist in dit begin ‘tamelijk stuntelig’ ‘in zijn eigen vertelling verliest’. ‘Het verloop van deze achteraf geconstrueerde innerlijke monoloog is onbeholpen en alleen acceptabel voor lezers die in staat zijn hun emotie te laten prevaleren boven hun kritische vermogen.’
Hiermee tekende zich ook voor De aansprekers het lot van Maarten 't Hart af: de ene criticus prijst hem om datgene waar de andere hem om verguist. Het gaat om het verschil tussen de recensent die van goed gedoseerde emotie houdt (in de ziektegeschiedenis van de vader, in de natuurbeschrijvingen, in de doodservaringen) en de andere die dit allemaal overdone vindt en het impliciete van het literaire mist.
Carel Peeters behoort tot de laatste categorie. Hij prees de suggestieve, spanning wekkende aankondigingen binnen het verhaal, maar hij vond dat de emotie veel te nadrukkelijk opge- | |
| |
roepen wordt. ‘Dit heeft een schrijftrant tot gevolg waarbij de lezer bijna met geweld wordt gedrukt op wat de hoofdpersoon aan emoties ondergaat.’ Van Deel noemde het ‘een gebrek aan literaire precisie’ dat 't Hart in lange passages doodsangst als doodsangst, liefde als liefde, enzovoort beschrijft. ‘Ik vind zulke uitvoerige passages meestal vervelend, omdat ze de onmacht blootleggen van de schrijver die niet een werkelijkheid moet beschrijven, maar een werkelijkheid scheppen.’
Aad Nuis daarentegen prees ‘de associatieketens en beeldrijmen waaruit het netwerk van de roman is opgebouwd’ en reageerde boos op drie andere recensenten van De aansprekers. Carel Peeters schold hij uit voor ‘vaderlijke letterrechter’, P.M. Reinders verweet hij onnauwkeurig leesgedrag en Hans Hoenjet had volgens hem volledig misgegokt toen hij de vader een ‘gereformeerde diehard’ noemde en De aansprekers de zoveelste afrekening met ‘de onverzoenlijke en wrede god van het calvinisme’. Hans Werkman viel in Een calvinist leest Maarten 't Hart (1982) Nuis krachtig bij en beschuldigde Hoenjet van wanbegrip. Hij constateerde met genoegen dat 't Harts ‘kwaadaardige karikatuur van het christendom’ in De aansprekers ontbrak en had lof voor de ‘zuivere natuurlyriek in prozavorm’. Hij sloot zich aan bij wat Hoenjet als lof had geformuleerd: ‘een met vaart geschreven roman, in de beste tradities van 't Hart, uiterst leesbaar en met een voor veel mensen herkenbare thematiek’.
Dit laatste was voor Van Deel geen positief gegeven: ‘Het is wel te begrijpen [...] waarom 't Harts boeken zoveel lezers vinden. Ze zijn uit het leven gegrepen en worden zonder veel literaire omhaal verteld, of liever gezegd: het literaire vernuft erin is geijkt, zodat het nauwelijks opvalt.’
Hella Haase ten slotte koos de kant van De Moor/Nuis/Werkman door 't Hart in haar essay ‘Ontpopping’ in te delen bij de ‘benijdenswaardige’ realisten. ‘Het grote succes dat Maarten 't Harts werk geniet, berust volgens mij voor een belangrijk deel op dit, de doorsnee Nederlandse lezers bevredigende, realisme.’
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Maarten 't Hart, De aansprekers. Derde druk, Amsterdam 1979.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Wam de Moor, Veilig voorop bij vader op de fiets. In: De tijd, 21-9-1979. Verkort in: Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen? Amsterdam 1980, p. 86-89. Ook in: Diepstraten 1981, p. 210-212. |
P.M. Reinders, Terug naar Maassluis. In: NRC Handelsblad, 21-9-1979. |
Carel Peeters, De harde handen van een geliefde vader. Maarten 't Harts De aansprekers: een te ongeremde roman. In: Vrij Nederland, 22-9-1979. Ook in: Diepstraten 1981, p. 213-216. |
Hans Hoenjet, De harteloze God van 't Hart. In: De volkskrant, 22-9-1979. Ook in: Diepstraten 1981, p. 217-218. |
T. van Deel, De dood van een grafmaker. In: Trouw, 29-9-1979. Ook in: T. van Deel, Recensies. Amsterdam 1980, p. 90-93. Ook in: Diepstraten 1981, p. 207-209. |
Aad Nuis, Job 30:29. In: Haagse post, 29-9-1979. Ook in: Diepstraten 1981, p. 223-227. |
Hans Werkman, De aansprekers van Maarten 't Hart of Een zoon begraaft zijn vader. In: Nederlands dagblad, 17-11-1979. Ook in: Diepstraten 1981, p. 219-222. |
Hella S. Haasse, Ontpopping. Bij De aansprekers van Maarten 't Hart. In: Bzzlletin, nr. 71, december 1979, jrg. 8, p. 29-34. Ook in: Diepstraten 1981, p. 197-206. |
Maarten 't Hart, Over het schrijven van kritieken. In: Bzzlletin, nr. 71, december 1979, jrg. 8, p. 52-57. |
Johan Diepstraten, In gesprek met Maarten 't Hart. Het laatste interview. In: Bzzlletin nr. 71, december 1979, jrg. 8, p. 35-41. Ook in: Diepstraten 1981, p. 228-238. |
Johan Diepstraten (red.), Over Maarten 't Hart. Den Haag 1981. |
J.G.M. Weck, In contact met het werk van moderne schrijvers. Deel 8. Maarten 't Hart. Amsterdam 1981, p. 156-165. |
Hans Werkman, Een calvinist leest Maarten 't Hart. Baarn 1982, p. 98-115. Ook in: Bulkboek Maarten 't Hart. Amsterdam 1989, p. 15-21. Omgewerkt in: Kees & Co, 20 bekende boeken besproken. Barneveld 1994, p. 89-94. |
Bert Peene, De waarheid en de leugen. Over de romans en verhalen van Maarten 't Hart. Laren 1989, p. 38-43. |
Wam de Moor, Een Hollands orakel. Over Maarten 't Hart. Amsterdam 1994, p. 115-129. |
lexicon van literaire werken 26
mei 1995
|
|