| |
| |
| |
Kees 't Hart
De neus van Pinokkio
door K. Beekman
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De neus van Pinokkio van Kees 't Hart (* 1944 te Den Haag) verscheen in 1990 bij uitgeverij Querido te Amsterdam. Het boek bevat 135 bladzijden en telt vier hoofdstukken, die alle van een titel zijn voorzien: ‘Het balkon’, ‘De braderie’, ‘De bibliotheek’ en ‘De verhuiswagens’.
Het omslag van het boek is geïllustreerd met een afbeelding van de wereldberoemde harlekijn Pinokkio. Net als in het oorspronkelijke Pinokkioverhaal, dat Collodi in 1883 publiceerde, heeft Pinokkio een opmerkelijk lange neus: elke keer als hij liegt, groeit zijn neus. Aan dit beeld is echter iets toegevoegd. De illustrator heeft Pinokkio ook nog eens voorzien van een geslachtsdeel dat, in erectie, minstens zo groot is als zijn neus.
| |
Inhoud
De neus van Pinokkio (1990) is het verhaal over een student in de fysische geografie, die door zijn ouders uit huis is gezet. Hij neemt zijn intrek bij oude studievrienden van zijn ouders, Joop en Sylvia, die hij ‘oom’ en ‘tante’ noemt. Zij nemen zijn opvoeding ter hand. In het eerste hoofdstuk treffen wij de jongen aan op het balkon voor het huis van zijn oom en tante. Hij kijkt om zich heen en meent verhuiswagens te zien. Onder het balkon sleutelen een paar jongens aan een brommer. Hij vermeidt zich in allerlei fantasieën, vooral van erotische aard. Zo stelt hij zich voor hoe zijn oom en tante seks met elkaar hebben en leeft hij zich in in romanpersonages die hij in liederlijke situaties fantaseert: ‘Pinokkio met zijn pik uit zijn broek op een kermis!’ (p. 14) Zijn oom en tante vinden hem volkomen ‘vervreemd’ en besluiten hem van zijn ‘inleefcomplexen’ af te helpen. Zijn tante toont hem een reproductie van Folies Bergères, een schilderij van Edouard Manet. Het moet hem doen inzien dat hij, net als het meisje op het schilderij, totaal vervreemd is geraakt. Verder raden zij hem aan het werk van de Franse filosoof Louis Althusser te lezen. Ook dat moet leiden tot een be- | |
| |
tere kijk op zichzelf. Zijn oom en tante hebben zich vroeger eveneens met Althusser beziggehouden: tezamen met zijn ouders maakten zij deel uit van een clubje dat Althussers denkbeelden bestudeerde. Hij staat zeer wantrouwend tegenover al die welgemeende adviezen. Zij proberen hem namelijk af te helpen van eigenschappen die naar zijn eigen zeggen hem eerst door hen zijn aangepraat, zoals ‘inleefcomplexen’. Daar komt nog bij dat hij zeer op zijn hoede is tegenover zijn oom en tante vanwege de vele verzamelingen, zoals krantenbijlagen, waarmee hun huis vol is gestouwd.
In het tweede hoofdstuk loopt hij met zijn oom en tante over een braderie. Daar is ook een ruilmarkt voor verzamelaars. Hij wordt er overvallen door de angst zelf ooit verzamelingen te zullen gaan aanleggen. Tijdens zijn rondgang over de braderie heeft hij opnieuw allerlei erotische fantasieën. Die worden aangewakkerd bij het zien van het majorettekorps dat er optreedt. Zo stelt hij zich de fee uit het Pinokkioverhaal in allerlei ‘stuitende situaties’ voor. In zijn fantasie houdt ook Althusser er, net als hijzelf, allerlei erotische fantasieën op na.
In het derde hoofdstuk gaat hij naar de bibliotheek. Daar ontmoet hij de jongen die hij die ochtend onder het balkon van zijn oom en tante aan een brommer bezig zag. Hij blijkt de zoon te zijn van de leidster van de majorettes. Op haar zou zijn oom een oogje hebben. Hij toont de jongen de afbeelding van Manet, waarop deze vraagt of het afgebeelde meisje misschien een hoer is en het meisje achter haar, dat aan een trapeze hangt, misschien haar zuster. Als de hoofdpersoon aan de balie komt voor boeken van Althusser, omdat hij naar eigen zeggen een scriptie wil schrijven over ‘Althusser als verzamelaar’, blijken die allemaal te zijn uitgeleend. Hij raakt in gesprek met de bibliothecaris, die ook al een Althusser-adept blijkt te zijn en eveneens deel uitmaakte van het clubje dat dweepte met het werk van deze filosoof. Als hij de bibliotheek verlaat, heeft hij weer allerlei visioenen. Hij stapt een automatiek binnen en laat daar opnieuw aan een paar mensen de Manet-reproductie zien. Volgens een van de aanwezigen heeft Manet de kijker tot voyeur en bordeelbezoeker gemaakt. Naar huis lopend, raakt hij tot de overtuiging dat zijn oom, zijn tante en zijn ouders een kongsie tegen hem vormen: zij zetten hem op het spoor van Althusser en Manet om hem van zijn inleefcomplexen, zijn vervreemding en passiviteit af te helpen, maar Althusser en Manet leiden juist tot vervreemding en pogingen tot inleving.
Thuis aangekomen, vindt hij een briefje van zijn oom en tante met het verzoek naar een café te komen. Hier begint het vierde hoofdstuk. In het café zitten behalve zijn oom en tante, de bibliothecaris met wie hij over Althusser sprak en de jongen
| |
| |
die hij eerder die dag onder het balkon en later in de bibliotheek zag. De jongen is in gezelschap van zijn zusje. De hoofdpersoon verdenkt haar ervan in hetzelfde complot te zitten als zijn oom en tante, een complot dat erop gericht zou zijn hem gek te maken. Ook haar vraagt hij naar de afbeelding van Manet te kijken. Zij ziet op de afbeelding een vrouw in haar wanhopige strijd om het bestaan. Samen met de jongen en het meisje verlaat hij het café. Het is avond. Met zijn drieën lopen zij naar een terrein waarop verhuiswagens geparkeerd staan. Het meisje zegt dat de verhalen die hij over Althusser vertelt, verzonnen zijn: volgens haar heeft hij nog nooit iets van deze filosoof gelezen. Diep in de nacht keert hij terug naar het huis van zijn oom en tante. Hij gooit de afbeelding van Manet weg. Hij zegt te blijven geloven in de redding van zichzelf en van Althusser.
| |
Interpretatie
In De neus van Pinokkio gebeurt eigenlijk nauwelijks iets. Dat blijkt wel uit de samenvatting die de hoofdpersoon geeft van wat hij zoal heeft beleefd: ‘Mijn oom en tante waren over Althusser begonnen. Er hadden vrij veel verhuiswagens op straat heen en weer gereden. Daarna was ik naar een braderie geweest en had ik een bezoek gebracht aan de bibliotheek. En nu dronk ik een biertje in een automatiek met een paar andere klanten’ (p. 106).
| |
Vertelsituatie
Voor zover er al iets gebeurt, dan is dat vooral in het hoofd van de ikfiguur. Wij kijken door zijn ogen naar de wereld en volgen zijn gedachtegang. Wat wij te zien en te horen krijgen, is alles behalve eenduidig. Dat komt onder meer omdat zijn blik weinig standvastig is. Hij is zich dit terdege bewust. Soms lijkt het alsof hij een vaste blik zou willen hebben. Hij spreekt dat verlangen ook uit. Maar tegelijkertijd kiest hij voor een niet-gefixeerde blik. Wat tot een paradox leidt. Vaste perspectieven schrikken af, omdat ze tot een clichématige kijk op de wereld leiden, maar tegelijkertijd zoekt de hoofdpersoon een vast perspectief om greep op de wereld te houden en niet volkomen vervreemd te raken. De ironie wil dat hij het vaste perspectief zoekt bij Althusser, iemand die wars was van een vast perspectief en alle conventies wat betreft waarneming overboord gooide. Althusser onderscheidde verschillende manieren van kijken: kijken vanuit een theorie, kijken vanuit vervreemding en kijken met de gordijnen dicht. Alle drie de manieren van kijken zijn in deze roman geïntegreerd en tegenover alle drie wordt een paradoxaal standpunt ingenomen: de hoofdpersoon kijkt vanuit een theorie en wil zich niet vastleggen op een theorie; hij wil kijken van- | |
| |
uit vervreemding en wil tegelijkertijd loskomen van die vervreemding; hij kijkt en hij heeft als het ware een blinddoek voor, want kijken lijkt bij hem eerder neer te komen op fantaseren, kijken in het eigen hoofd zogezegd. Hij fantaseert dat anderen naar hem kijken, zoals hijzelf naar anderen kijkt. Als hij bijvoorbeeld op het balkon staat, kijkt hij naar een paar jongens die een bromfiets repareren. Hij, die zich permanent identificeert met Pinokkio, fantaseert hoe die jongens hem zien en hem identificeren met Pinokkio: ‘“Moeten jullie daar op het balkon eens kijken, nee niet daar lul, iets naar links, ja daar, zie je die jongen daar? Vast een student! Weet je wat ik vind? Dat hij heel
erg op Pinokkio lijkt. Weten jullie wat het enige verschil met Pinokkio is?” De andere jongens schudden hun hoofd. Dat wisten ze niet zeg! Het enige verschil is dat die jongen daar, als hij liegt, niet een lange neus krijgt, maar een stijve pik”’ (p. 27).
| |
Structuur
Voor de lezer is overigens niet steeds uit te maken of iets uit de fantasie van de hoofdpersoon is voortgekomen of dat een anonieme vertelinstantie verantwoordelijk is voor de betreffende beschrijving. De overpeinzingen van de hoofdpersoon worden op pagina 23-25, 51-53, 60, 69-71, 89-91 en 117-119 onderbroken met biografische gegevens van Althusser die, na de moord op zijn vrouw, in een inrichting verblijft. De betreffende passages zijn typografisch geïsoleerd: zij zijn tussen witregels gezet. Voor wiens rekening deze biografische verhaallijn komt, voor die van de ikfiguur en/ of van een alwetende verteller, staat niet vast.
| |
Techniek
De gedachtegang van de hoofdpersoon is allesbehalve rechtlijnig. Dat heeft alles te maken met de op willekeurige momenten ontstane fantasieën van de jongen. Het verhaalverloop lijkt van toeval aan elkaar te hangen. Wat helemaal overeenstemt met de maatschappij- en kunstopvatting van Althusser, die hem als voorbeeld dient. Althusser zag de wereld ‘als een verhaal’, een verhaal vol ‘toevallige gebeurtenissen’, ‘zonder kop of staart’ (p. 38; zie ook 42, 84, 86). Volgens de oom van de jongen, maar ook volgens hemzelf, moet Althusser worden beschouwd als een metafoor voor de problematiek waarmee hij worstelt en die hij niet onder woorden kan brengen: zijn blik en zijn fantasie gaan alle kanten op. Zorgen spontane fantasieën en toevalsfactoren voor heterogeniteit, andere factoren zorgen juist weer voor homogeniteit, zoals de chronologie (het verhaal speelt zich binnen één etmaal af) en een aantal overgeconstrueerde toevalsmomenten: nagenoeg elk personage blijkt lid te zijn geweest van het Althusserleesclubje en bepaalde personages, zoals de jongen van onder het balkon, duiken steeds daar op waar ook de hoofdpersoon zich ‘toevallig’ bevindt.
| |
Thematiek
De blik van de hoofdpersoon is niet standvastig en zijn ge- | |
| |
dachtegang is allesbehalve rechtlijnig. Eigenlijk kun je zelfs niet spreken van een waarnemend persoon of subject: de jongen heeft geen naam en hij mist een eigen identiteit. De ikvorm waarin de hoofdpersoon spreekt, suggereert dat hij wel een eigen identiteit heeft. Maar hij mag dan over zichzelf in de ikvorm spreken, tegelijkertijd is hij juist op zoek naar een eigen identiteit. Bij gebrek daaraan identificeert hij zich voortdurend met anderen. Een vergeefse zoektocht, want er bestaat niet zoiets als een vaste identiteit. Dat is de reden waarom zijn oom opmerkt dat de ‘ikroman’ achterhaald is: ‘Het ikpersonage is slechts symptoom van een op den duur onhoudbare problematiek’ (p. 40). De jongen beaamt dit.
| |
Titel
De reden waarom uitgerekend Pinokkio zo'n grote aantrekkingskracht op de jongen uitoefent, moet vooral worden gezocht in het permanente veranderingsproces dat Pinokkio doormaakt. De door Collodi geschapen figuur is uit een blok hout ontstaan. Zodra hij liegt, groeit zijn neus, dus verandert hij. Hij wordt op een gegeven moment omgetoverd tot ezel. En aan het eind van het verhaal tovert een fee hem om tot mens. Kortom, Pinokkio maakt een lange reeks van transformaties door. In hoeverre al die veranderingen zich daadwerkelijk hebben voorgedaan, staat overigens niet vast. Aan het slot van Collodi's verhaal heet het: ‘Pinokkio wist niet meer of hij wakker was of nog steeds droomde.’ De roman van 't Hart spiegelt op beide punten Collodi's verhaal: ook zijn hoofdpersoon balanceert op de grens van werkelijkheid en fantasie en ook voor hem is de verandering van cruciaal belang. Er zijn echter ook belangrijke verschillen met het verhaal van Collodi. Diens Pinokkio staat stijf van het moralisme. Er bestaat geen twijfel tussen wat goed en wat slecht is. Tegenover een ondeugende Pinokkio, die ‘niet uit het goede hout is gesneden’, staat een zeer goede fee. Gretigheid en hebzucht zijn slechte eigenschappen en liegen wordt bestraft. Als Pinokkio liegt, wordt dat meteen zichtbaar: zijn neus groeit. Het oorspronkelijke Pinokkioverhaal is door 't Hart geparodieerd: hij neemt de grondgedachte van het ‘groeien’ over, maar plaatst dit in een seksuele context. Tegelijkertijd neemt 't Hart afstand van een wereldbeeld dat is gebaseerd op simplistische tegenstellingen als goed tegenover slecht.
Leefde de jongen zich aanvankelijk in verhaalfiguren als Pinokko in, later komt daar de Franse filosoof Althusser bij. Leefde hij zich dus vroeger in in fictieve figuren, nu is dat een bestaande persoon. Dat lijkt een groot verschil: ‘Pinokkio was een houten pop, die later mens werd. Althusser was een schrijver, die later in een gesticht belandde en had iets te maken met een schilderij dat ik te pas en te onpas aan iedereen liet zien.
| |
| |
Van pop naar mens, dat was de Pinokkio-route van mens naar gesticht, dat was de Althusser-route’ (p. 107). Het is de vraag of dat verschil wel zo groot is. Hier wordt namelijk tegelijkertijd tot uitdrukking gebracht wat beiden met elkaar gemeen hebben: elk maakt een proces van verandering door. Waarbij bedacht moet worden dat de menswording van Pinokkio alleen in de literatuur heeft plaatsgevonden. Al wordt het tegenovergestelde gesuggereerd. ‘Het leek wel of ik in een roman was terechtgekomen: overal symbolen en betekenissen!’ (pp. 67-68), merkt de jongen op, alsof hij van vlees en bloed is en niet gecrëeerd door Kees 't Hart. De grens tussen bestaand en gefantaseerd is nauwelijks te trekken.
Een van de problemen waarvoor de ikfiguur zich gesteld ziet, is dat hij een keuze moet maken tussen zich veranderen, in de zin van gewoon worden, of zichzelf blijven, wat neerkomt op kiezen voor een permanent veranderingsproces. Voor het eerste voelt hij bitter weinig. Alles wat met fixatie van doen heeft, is hem een gruwel. Dat blijkt onder andere uit zijn standpunt ten aanzien van de verzamelingen die zijn oom en tante hebben aangelegd. De dozen vol herinneringen die zijn oom en tante hebben staan, vragen erom verbrand te worden, vindt hij. Zijn afkeer van alles wat lijkt op een verzameling, gaat gepaard met de angst zelf ooit verzamelingen te zullen gaan aanleggen. Wat volgens hem alleen maar zou leiden tot nog meer ‘ervaringsoverschotten’ en ‘vervreemding’. Verzamelen wil zoveel zeggen als vastgeroest raken. Maar, zoals bij alles in de roman, staat hij ook hier ambivalent tegenover. Verzamelingen zorgen namelijk ook voor orde. Daarbij komt nog dat niet precies is te zeggen wanneer van een verzameling kan worden gesproken. En verzamelen betekent niet alleen fixeren, maar tegelijkertijd uitbreiden en dus veranderen.
De hoofdpersoon wil geen geijkte verklaringen geven voor zijn gedrag. De mensen om hem heen daarentegen hebben daarmee geen enkele moeite. Zijn tante verklaart zijn ‘inleefcomplexen’ uit een ongelukkige jeugd. De bibliothecaris verklaart zijn vreemde gedrag uit de angst om volwassen te worden. Ook worden zijn gedragingen teruggevoerd op een vaderen moedercomplex. De jongen ridiculiseert dit soort verklaringen, die een bijna clichématig karakter hebben. In de roman worden verklaringen en interpretaties waarbij een claim wordt gelegd op waarheid, ter discussie gesteld. De diversiteit aan interpretaties die de verschillende figuren in de roman geven van Manets Folies Bergères laat zien dat al die interpretaties naast elkaar evenveel bestaansrecht hebben en dat niet valt uit te maken of de ene of andere interpetatie juist of onjuist is. Het laat overigens tegelijkertijd zien hoezeer eenieder geneigd is beteke- | |
| |
nis aan iets toe te kennen vanuit zijn eigen ervaringswereld.
| |
Stijl
In ‘Oud speelgoed’, een artikel dat 't Hart in 1995 in het tijdschrift De Revisor publiceerde, rekent hij af met jeugdliteratuur als Kees de Jongen. Zijn bezwaar tegen literatuur als die van Thijssen - 't Hart neemt Nescio in zijn kritiek en passant mee - zit hem in het ‘gewone’ taalgebruik: ‘Nescio schrijft heel gewoon. En Theo Thijssen ook.’ Thijssen schrijft in een stijl, ‘die het gewone in termen van het kleine, pittoreske, piëtistische en half-religieuze probeert te formuleren’. In die stijl wordt verzet tegen de wereld aangetekend, ‘een verzet dat in laatste instantie een fundamenteel vertrouwen in taal en wereld aan het licht brengt’. De stijl van 't Hart daarentegen is die van een zoekende. Er worden voortdurend zijpaden bewandeld. De uitweiding is misschien wel de meest gebruikte stijlfiguur in zijn oeuvre. Verder wordt het zoeken en de twijfel tot uitdrukking gebracht via vragen die de hoofdpersoon zichzelf voortdurend stelt. In een monologue intérieur vraagt hij zich bijvoorbeeld af: ‘Waarom vertelde oom mij dit?’, ‘Wat zouden mijn ouders er eigenlijk van vinden?’ ‘Wat probeerde men mij de laatste tijd eigenlijk allemaal niet aan te praten?’ (p. 47)
| |
Poëtica
De personages in De neus van Pinokkio zijn niet ontsproten aan een realistisch literatuurconcept zoals dat is gebruikt door Thijssen of Nescio. De figuren die 't Hart heeft gecreëerd zijn taalfiguren. Zij komen voort uit en zitten gevangen in (literaire) taal. Zij zijn het product van de fantasie van anderen (Collodi, Althusser) en tegelijkertijd produceren zij met hun fantasie nieuwe creaties: erotische transformaties van Pinokkio en Althusser. De door 't Hart gecreëerde wereld waarin zij leven, wordt geregeerd door twijfel en onzekerheid. Niets staat er vast. Aan afbeeldingen kunnen verschillende betekenissen worden toegekend. De grens tussen waarneming en fantasie is weinig scherp. Het verlangen naar een vaste blik is minstens zo groot als het verlangen naar een gefragmenteerde visie op de werkelijkheid. Verklaringen voor verschijnselen en interpretaties kunnen geen absolute claim op de waarheid doen gelden. Hetzelfde geldt voor literatuuropvattingen die het alleenrecht opeisen, zoals een realistische literatuuropvatting of een literatuuropvatting die zegt dat een tekst een eenheid moet vormen op basis van onder andere logica of een vast perspectief.
| |
Context
In het werk van 't Hart gaat het om zoektochten, in gang gezet door twijfel. Dat de ikfiguren adolescenten zijn, is in dit verband niet zonder betekenis. Zij balanceren op de rand van pu- | |
| |
berteit en volwassenheid. Het zijn drempelfiguren. Hun twijfel en onzekerheid vormen het kader van waaruit zij naar de werkelijkheid kijken. Enerzijds wordt dit als een tekort ervaren, anderzijds als iets positiefs, omdat die twijfel hen vrijwaart voor verstarring. Zij slagen er mede daardoor in op een hoogst originele wijze naar de werkelijkheid te kijken en daarvan verslag te doen. Dat geldt zonder meer voor de figuren uit de publicaties die aan De neus van Pinokkio vooraf zijn gegaan, de verhalenbundel Vitrines (1988) en de roman Het land van genade (1989). In ‘De Wolken’ (Vitrines) kijkt de ikfiguur, tevens tekstinterpreet, met de ogen van Franciscus van Assisi naar Nijhoffs gelijknamige gedicht, wat tot een wonderbaarlijke zienswijze leidt. De naam van Franciscus van Assisi duikt opnieuw op in Land van genade, waar de verteller stelt dat de kracht van Franciscus erin bestond dat deze in staat was ‘overal net iets anders in te zien dan wat anderen erin zagen’. Een dergelijke zienswijze verschilt van de vastgeroeste visie die historici en biografen er doorgaans op nahouden. In alle publicaties van 't Hart komen de hoofdpersonen in verzet tegen fixaties, processen waarin iemand of iets wordt vastgelegd. 't Hart merkte eens in een interview over zijn thematiek op: ‘Ik denk dat ik over het algemeen alle soorten van inkadering probeer te bediscussiëren. Dat komt steeds in mijn werk terug.’
't Hart voelt zich verwant met schrijvers die een hilarische toon toelaten, zoals Louis Ferron, Gustave Flaubert en de Zwitserse schrijver Robert Walser, auteur van onder meer Jacob von Gunten. Daar zijn de namen van Willem Brakman, Julian Barnes, schrijver van Flaubert's papegaai, en Robert Coover, de auteur van Pinocchio in Venice, aan toe te voegen, evenals die van Atte Jongstra, terwijl critici ook nogal eens Gerrit Krol noemen, vanwege het vele wit tussen de regels en de aforistische uitspraken van de personages. Verder is 't Hart schatplichtig aan S. Vestdijk, wiens roman De Redding van Fré Bolderhey is te herkennen in De neus van Pinokkio, aldus Van Groningen (1990). 't Hart zelf heeft in ‘Boodschappenlijstje’ (Optima, 1995) hoog opgegeven van deze roman, waarin onwetendheid de motor van alles is.
De luchthartige wijze waarop 't Hart met cultureel erfgoed omspringt en semi-literaire genres herschrijft brengen hem in het gezelschap van eerdergenoemde, met het postmodernisme in verband gebrachte auteurs. Volgens Vervaeck (1999) geldt dat zeker voor De neus van Pinokkio, onder andere omdat daarin de illusies die het realisme koestert worden ontmaskerd, de hoofdpersoon zijn eigen psyche in kaart brengt, de mens wordt voorgesteld als een netwerk van beelden, intertekstualiteit daarin een opmerkelijk grote rol speelt, de grens tussen het
| |
| |
hoogstaande (de filosofie van Althusser) en banale (belangstelling voor majorettenkorpsen) is vervaagd en kennis omtrent de werkelijkheid is gebaseerd op onzekerheid. Het is het leven in een postmoderne wereld, dat wil zeggen een wereld zonder (theoretisch) houvast, die de oorzaak is van de worsteling van 't Harts personages, zoals Reugebrink heeft opgemerkt.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de kritiek houden positieve en negatieve opmerkingen elkaar in evenwicht. G.J. Zwier zegt dat het ‘doolhofproza’ van 't Hart niet aan hem is besteed. Alfred Kossmann heeft er wel waardering voor, maar vindt dat de roman doordraaft ‘à la de verhalen van Brakman’. Vervaeck meent dat 't Hart het postmodernisme onterecht herleidt tot een schaduw van wat het in feite is. Tegelijkertijd spreken critici hun waardering uit voor de schrijfwijze van 't Hart. Diverse recensenten hebben de roman geprezen omdat hij vlot leesbaar is. De meesten zeggen plezier aan het boek te hebben beleefd vanwege het humoristische karakter ervan.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Kees 't Hart, De neus van Pinokkio, Amsterdam 1990.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Gerrit Jan Zwier, Afdaling in de maalstroom. In: Leeuwarder Courant, 9-11-1990. |
Willem Kuipers, Zelfs de haringboer filosofeert over Manet. In: de Volkskrant, 23-11-1990. |
Alfred Kossmann, Adolescente wanen. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 1-12-1990. |
Bart Vervaeck, Pinokkio zonder vleugels. In: De Morgen, 25-1-1991. |
Marc Reugebrink, De wanhoop van de touwtjesknoper. In: De Gids, nr. 3, september 1996, jrg. 159, pp. 724-730. (over de eerste vijf boeken van 't Hart) |
Kees 't Hart Fanzine, september 1996, waarin onder meer:
- | Arie Storm, ‘Ik wil een warhoofd zijn’, pp. 3-7. (interview) |
- | Joris van Groningen, Aanstekelijke verzamelwoede, pp. 10-11. |
|
Sander Pleij en Mirjam Vosmeer, ‘Ik heb geprobeerd Kees de Jongen te vermoorden.’ In: De Groene Amsterdammer, 29-1-1997. (interview) |
Joris van Groningen, Verzamelingen van onbeduidende momenten en vergeten ogenblikken. Over het werk van Kees 't Hart. In: Bzzlletin, nr. 251-252, januari 1998, jrg. 7, pp. 20-27. |
Bart Vervaeck, Het postmodernisme in de Nederlandse en Vlaamse roman, Brussel/Nijmegen 1999. (onder meer over De neus van Pinokkio) |
Joris van Groningen, Verhuiswagens van gigantische afmetingen. Kees 't Harts bewerking van De redding van Fré Bolderhey. In: Bzzlletin, nr. 270, december 1999-januari 2000, pp. 89-99. |
Klaus Beekman, Manet bij postmoderne schrijvers en schilders. In: G.J. van Bork en N. Laan (red.), Kunst & LetterKunst. Opstellen voor George Vis, Amsterdam 2000, pp. 9-20. (onder meer over De neus van Pinokkio) |
lexicon van literaire werken 52
november 2001
|
|