| |
| |
| |
F. Harmsen van Beek
Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten
door A.M.A. van den Oever
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten werd in augustus 1965 uitgebracht door uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam als nr. 149 van de toen populaire reeks Literaire Reuzenpockets. Met deze dichtbundel debuteerde F. ten Harmsen van der Beek (*1927 te Blaricum) op 38-jarige leeftijd. Het debuut sloeg in als een bom. De eerste druk, met een oplage van 3 000 exemplaren, was binnen korte tijd uitverkocht. Twee herdrukken verschenen in 1965, de derde begin 1966, de vierde druk (die kleine wijzigingen bevat) verscheen in 1977, de vijfde druk, met een omslagtekening van Lucebert en een nawoord van Jan Fontijn, in 1985. Na 25 jaar, in 1990, verscheen een speciale jubileumeditie. Geachte Muizenpoot, zoals deze dichtbundel meestal kortweg genoemd wordt, behoort tot de zeldzame poëtische bestsellers in ons taalgebied. De bundel wordt gestaag herdrukt. Er verschenen inmiddels circa 20 000 exemplaren van.
Aan Geachte Muizenpoot is lang gewerkt. Een groot aantal gedichten verscheen al ruim voor bundeling in het literaire tijdschrift Tirade, dat in die jaren door de spraakmakende reisbrieven van G.K. van het Reve zijn grootste bloei beleefde. Dichters in haar directe omgeving, onder wie Remco Campert, hebben de auteur overgehaald tot publicatie van de gedichten in boekvorm. Niet alle gedichten die tussen 1958 en 1965 in Tirade werden gepubliceerd hebben uiteindelijk een plaats gekregen in Geachte Muizenpoot en bovendien zijn in de tijdschriftpublicaties vóór bundeling allerlei wijzigingen aangebracht, onder meer in vrijwel alle titels. De poëticaal belangrijke openingsgedichten, die toegang verschaffen tot lezing van de bundel, zijn naar alle waarschijnlijkheid als laatste, dus ter afsluiting geschreven, mogelijk samen met de slotreeks, die de onderwerpen uit de openingsgedichten herneemt. De twee openingsgedichten verschenen in ieder geval als laatste voorpublicatie in Tirade, in maart 1965, relatief kort voor het verschijnen van de bundel in augustus 1965. Opvallend is dat hoe ouder de gedichten zijn, hoe verder naar achteren ze in de
| |
| |
bundel zijn geplaatst (een uitzondering vormt de slotreeks). Direct vóór de slotreeks is bijvoorbeeld het drietal gedichten opgenomen over het voortschrijden van de tijd, al samen onder andere titels in 1958 in Tirade nr. 17 verschenen (‘Op mijn dertigste verjaardag’, ‘Bij het weerzien zei de impertinente prinses:’ en ‘Interpretatie van het uitzicht.’).
Over het ontstaan van dit werk is verder weinig bekend. De dichter zweeg hierover en is in het algemeen zeer zuinig met het verstrekken van aanknopingspunten voor de interpretatie van haar werk. Geachte Muizenpoot bevat dan ook geen voorwoorden, nawoorden of motto's, en ook de plaats en de periode van schrijven ontbreken (dit geldt ook voor haar overige werk). De achterzijde van het omslag geeft al evenmin houvast bij de interpretatie: opgenomen is slechts een portretfoto van F. Harmsen van Beek, gemaakt door Eddy Posthuma de Boer. Ook uit de verdere presentatie door de auteur spreekt haar voorkeur voor het ongewichtige en ‘onliteraire’. Het omslag van de eerste druk bevat een tekening van haar hand: vachtachtige letters die samen de titel GEACHTE MUIZENPOOT vormen. In de rechterbenedenhoek is op een onpretentieuze manier en Achttien Andere er met een kinderstempeltje kleintjes bij gestempeld, alsook haar naam, afgekort tot: FtH van der Beek. De volledige titel en de volledige auteursnaam zijn weergegeven op de titelpagina.
Sinds 1969 verschijnt vrijwel al haar werk onder haar ingekorte familienaam, F. Harmsen van Beek, dus zonder ‘ten’ en ‘der’; haar ingekorte naam zal hier worden gebruikt in de gehele tekst, met uitzondering van de titelbeschrijvingen.
| |
Inhoud en interpretatie
Opbouw
Geachte Muizenpoot beslaat 42 pagina's en negentien gedichten, zoals ‘en achttien andere’ in de titel al doet vermoeden. De inhoudsopgave geeft echter maar dertien titels weer, omdat de afzonderlijke titels van gedichten uit de kleine ‘afdelingen’ van twee tot vier gedichten niet zijn opgenomen. De bundel kent verder geen onderverdeling in afdelingen. Dit neemt niet weg dat enkele groepjes van gedichten onopvallend in een thematisch verband zijn geplaatst. Zo leidt ‘Inleiding tot een gebed.’ het Franse gebedje in aan het einde van dat gedicht. Hierop volgen nòg drie ‘gebeden’. De twee deels aan de bijbel ontleende ‘onbegrijpelijke teksten’, die er direct op volgen, zijn welbeschouwd ook gebeden. En ook het veelgeciteerde poezengedicht, met als eerste regel ‘Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping’, is een (tegendraads) weesgegroetje, zoals de
| |
| |
aanhef/begroeting in de eerste regel al duidelijk maakt: ‘Goede morgen?’ loopt dan parallel aan ‘Wees gegroet!’, ‘Hemelse mevrouw Ping’ aan ‘Maria’.
Onnadrukkelijk bijeengeplaatst zijn ook de gedichten die eerder als groepjes verschenen in Tirade en waartussen eveneens een thematisch verband bestaat: de drie gedichten rond de dertigste verjaardag (‘Op mijn dertigste verjaardag’, ‘Bij het weerzien zei de impertinente prinses:’ en ‘Interpretatie van het uitzicht.’), de twee gedichten over/aan de ouders (‘Krasse taal van gene zijde.’ en ‘Moeder of vader’), de twee gedichten over/aan de verloren geliefde (‘Geachte Muizenpoot,’ en ‘Honderd jaar’), en helemaal vooraan de twee moeilijk toegankelijke, poëticale ‘raadselrijmen’, waarmee overigens de draak wordt gestoken in de schertsende slotreeks, ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik’, gedichten die de toon en eenvoud hebben van het kinderprentenboekenrijm.
| |
Thematiek
Op alle mogelijke plaatsen roept de bundel associaties op met vorm, toon en onderwerpkeuze van de kinderliteratuur: meesteres Polsmofje en poesje Fik, de naam ‘Muizenpoot’, de al even geachte poes ‘Ping’, de bladluis die het lachen vergaat, de ‘impertinente prinses’, ‘Honderd jaar / later’, dat associaties oproept met het sprookje van Doornroosje, Goudmaartje, wat aan Goudhaartje doet denken, enzovoort. Titels en namen roepen al direct een wereld op van ongewoonheid, verrassing, afwisseling, spel, vermomming en gedaantewisseling, onderwerpen die eerder geassocieerd worden met de kinderliteratuur dan met de conventionele contemporaine poëzie.
| |
Inleiding tot een gebed.
Veel in de wereld van deze gedichten is bekend, maar alles is ongewoon. ‘Inleiding tot een gebed.’ gaat over de afwijkende, zogenaamde opvoeding van een ongewone moeder, Goudmaartje, die zo lui is als Goudhaartje en even verwend en ongrijpbaar, en die in dit gedicht wegens slecht gedrag op haar donder krijgt van haar zoontje dat voor háár bidt, in plaats van omgekeerd, want:
[...] Slechte bediening was
dikwijls de klacht maar nu ja, pom pom pom. Dus kreeg ze
een pak voor haar broek met een bos plastic bloemen van
geld uit zijn spaarpot en vroeg hij om rekenschap! [...]
‘Moeders mogen geen muizen eten, betoverde ijskonijnen,
prinsen of draken. Dieu des Enfants, laat ze bidden en
vasten, amen.’ Zeg duizend maal.
| |
| |
Door de gehele bundel heen valt de ongewone vermenging op van het kinderlijke met onkinderlijke onderwerpen als dood, zwangerschap, moederschap, seksualiteit en bepaling van identiteit. Sprookjesachtig en frivool aandoende spelletjes met gedaanteverwisselingen worden gecombineerd met de minder opvrolijkende tegenhanger van het spel van verandering en vermomming: het thema van verwording, verval, vernietiging, verdwijning, waargenomen aan zichzelf, de tuin, de huisgenoten, de huisdieren, onder wie poes Ping, ‘die veel beproefde droevige moeder’, wier ‘zuigelingen aan de builenpest [zijn] bezweken’, een wrede ziekte: ‘er valt niet tegen op te baren’.
Deze gedichten zijn zo speels, licht en vol zelfspot, zo vluchtig, verrassend en ongewoon, dat het vreemd en onjuist is om, ter oriëntatie op hun thema's, er de welbekende etiketten op te plakken. Dit werk moet als grotesk worden gekenschetst en de thema's moeten in dat kader worden behandeld. De dichter leidt de lezers immers binnen in een groteske wereld vol grilligheid, onnavolgbaarheid, onordelijkheid, ongerijmheid en spotternij.
| |
Stijl
De verrassende en ongewone kijk op de wereld is onverbrekelijk verbonden met de ongewone vorm. De ongerijmde samenvoeging van allerlei ongelijksoortigs is ook kenmerkend voor de stijl. De combinaties zijn vaak niet alleen ongelijk en onverwacht, maar zelfs ‘onmogelijk’. F. Harmsen van Beek heeft, zoals ieder grotesk dichter, een voorkeur voor de samenvoeging van het incompatibele, dus van zaken die elkaar niet verdragen en niet te verenigen zijn. Over haar hoogst ongewone vermenging van poëtische middelen verzuchtte een van haar eerste critici, Aad Nuis, dan ook dat hij nooit zou hebben gedacht dat een dergelijke combinatie kon, laat staan dat die werkte.
Al qua vorm is het een zeer uitzonderlijk debuut, zeker gemeten aan de tijd waarin het verscheen, waarin de niet-rijmende, strofeloze ‘vrije verzen’ van de Vijftigers ingang vonden. Deze tegendraadse bundel van F. Harmsen van Beek echter zit vol vormvast ogende gedichten van ongeveer gelijke lengte - veertien van de in totaal negentien gedichten beslaan 28 regels -, die zelfs hier en daar overvloedig rijmen en die bovendien alle, op het openingsgedicht na, bestaan uit tweeregelige strofen (disticha). Maar tegen deze ogenschijnlijk strenge vormhantering in lijken alle overige poëtische middelen te zijn ingezet. Zo word de strenge strofe-indeling tenietgedaan door de lange, zich niet werkelijk aan de dicht- of versvorm houdende, over ettelijke versregels voortspiralende, lange zinnen, die bij herhaling onderbroken worden door uitroepen en tussenwerpsels. Enjambementen nemen als verrassingstechniek een
| |
| |
belangrijke plaats in in deze poëzie. Verder bevat deze poëzie veel woordspelingen, neologismen, onderbrekingen tussen haakjes, aanroepen, krachttermen, spreektaal en archaïsmen in een en dezelfde zin, herhalingen, weglatingen, afkortingen en inversies. De combinaties zijn vaak overrompelend. Lyrische en plechtige verzen en rauwe en krasse taal worden dooreen geserveerd. Een ontelbare hoeveelheid uitroepen laat zich uit de gedichten opdiepen: ‘Ratsmodee!’, ‘Jee-minee’, ‘Potverdrie’, ‘enfin’, ‘au fond’, ‘ja verdomd!’ In ‘Krasse taal van gene zijde.’ heeft ‘onze vader’ het over ‘zinledige versierselen’, ‘onvergelijkelijk groene landschappen’, ‘onsterfelijkheid’, maar evengoed over ‘gevreten’, ‘stombezopen’, de ‘verdomde ellende is’, enzovoort. In ‘Zo rauw’ richt een gekkin zich in een amper te stuiten woordenstroom tot de kruidenier, in een geraffineerde afwisseling van plechtstatigheden en platheden:
[..] O als hij komt, die onder
hevig is aan mijn bevalligheid en zich mijn zinnen
ontbinden als loze leliebladeren, zal ik betalen
overvloediger dan bloeiend ik, want God weet dat geld
is als zaad en het is beter te geven dan te ontvangen...
(Maar in een bel boven zijn kop verschijnt het: lul
Deze dichter slaat een ongewone toon aan, zij bezigt een ongewone taal, zij bedient zich van een snelle wisseling van registers. Zij bespeelt de dissonanten, de verrassende mengtonen en tussentonen, waardoor nooit louter lach of bitterheid of (zelf)spot overheerst, maar de ongewone, onbenoembare tonen hiertussenin de aandacht trekken.
| |
Poëtica
Doel is niet de lezers te confronteren met ongewone poëzie en met een ongewoon taalgebruik, maar met afwijkende, ongewone gedachten. F. Harmsen van Beek heeft in haar enige programmatische verhaal, ‘Neerbraak’, uit 1969, beweerd dat het haar weliswaar gaat om de ‘formuleringen van een schrijver’, formuleringen dus waarvan mag worden verwacht dat er speciaal aandacht aan is besteed. Maar zij zegt bovendien dat die formuleringen in haar werk een uitgesproken doel dienen: de formuleringen moeten zo zijn, ‘dat een (voor)oordeel wordt doorbroken bij de lezer’. Zij wil namelijk ‘'s lezers gemoed ontvankelijk maken voor opvattingen die afwijken van of zelfs tegenovergesteld zijn aan zijn eigen manier van denken’. In het licht van haar poëtica, die zij in de bundel Neerbraak toe- | |
| |
gankelijker heeft gepresenteerd dan in de openingsgedichten van Geachte Muizenpoot, de enige andere belangrijke poëticale vindplaats in haar werk (zie hierna), mogen de lezers dan ook verwachten dat taal èn visies zullen afwijken van de gangbare, en dat het vaste oordeel en de sleetse formulering zullen worden aangepakt. Dat haar gedichten niet altijd eenvoudig te begrijpen zijn, hangt dan ook hiermee samen en moet niet aan een autonomistische ‘Vijftigers-poëtica’ worden toegeschreven.
Veel van de gedichten zijn wat ongrijpbaar en niet alleen de thematische en stilistische combinaties, maar ook de gebruikte tekstsoorten of dichtvormen zijn binnen de contemporaine dichtkunst ongewoon. Een beschouwing van de titels is wat dit betreft verhelderend. Deze (soms kinderlijk klinkende, maar allesbehalve naïeve) titels bieden zelfbewuste reflectie op eigen aard, stijl en vorm. Ondanks de onmiskenbare speelsheid en een zekere schijn van kinderlijkheid behoort de bundel zeker niet tot de zeer verstaanbare poëzie, zoals die in de jaren zestig verscheen (Herzberg, Kopland) als reactie op de hermetische gedichten van de Vijftigers. Geachte Muizenpoot is daarentegen als geheel raadselachtig. Na lezing van de titels zouden de lezers zich al gewaarschuwd moeten weten: liefst bijna de helft van de titels waarschuwt dat deze gedichten ‘raadselachtig’ zijn (‘Twee raadselrijmen...’), ‘onduidelijk’ (‘Onduidelijke correspondentie...’), ‘onbegrijpelijk’ (‘Bij twee onbegrijpelijke teksten’), ‘rauw’ (‘Zo rauw’) en kras van taal (‘Krasse taal van gene zijde.’). Opmerkelijk veel titels duiden daarbij de vorm van het gedicht aan, waaronder de tweeledigheid van sommige gedichten (cursivering AvdO): raadselrijmen: ‘Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt’; correspondentie, verzen: ‘Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen, in twee verzen’ (de gedichten gaan over en zijn tevens onderdeel van een onduidelijke correspondentie, waarvan het eerste vers, als een brief, begint met ‘Geachte Muizenpoot,’); teksten: ‘Bij twee onbegrijpelijke teksten’ (de gedichten gaan over en zijn tevens twee onbegrijpelijke teksten); inleiding, gebed: ‘Inleiding tot een
gebed.’ (is inleiding en proeve van een gebed, overigens evenals de drie gedichten erna, die heimelijk ook hierdoor worden ingeleid); interpretatie: ‘Interpretatie van het uitzicht.’; poëtische avonturen: ‘De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik’ (avonturen [in de avonduren] in de poëzie, berijmd of verteld op poëtische wijze).
Deze keuzes en combinaties verrassen: het raadselrijm is een dichtvorm die in onbruik is geraakt en eigenlijk alleen nog voorkomt in de (Engelse) kinderliteratuur; de poëtische avon- | |
| |
turen hebben de vorm van kinderprentenboekrijmpjes en ieder gedicht wordt dan ook aangeduid als een ‘Hoofdstuk’; interpretatie, inleiding en (onbegrijpelijke) teksten horen eerder thuis in de wetenschap dan in de poëzie, een gebed verwacht men eerder in een gebedenboek, en correspondentie, zoals wel eens op kantoorordners staat, herkent de lezer al evenmin als een conventionele dichtvorm. Zelfs ‘twee verzen’ (versjes) doet hier, door de combinatie met ‘Onduidelijke correspondentie’, ongewoon aan. Deze titels onderstrepen de onconventionele vorm van deze gedichten, de mengvormen en het ‘onduidelijke’ correspondentiekarakter ervan.
| |
Stijl
Sommige gedichten zijn een soort verkapte brieven. Hun quasi-titel of eigenlijk de eerste korte versregel functioneert als de (soms wat eigenaardige en dubbelzinnige) aanhef van wat een ‘briefgedicht’ genoemd kan worden: ‘Geachte Muizenpoot, / Hoe gaat het met U,’.
Deze zelfde structuur heeft ook het welbekende gedicht met als aanhef en eerste regel ‘Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping’. Het is gericht ‘Aan mijn neerslachtige poes, ter vertroosting bij het overlijden van zijn gebroed’, getuige het naschrift bij het gedicht (poes is grammaticaal mannelijk, vandaar zijn jongen).
Een ander gedicht is gericht aan de bladluis, die nog nederiger is en nog meer bemoediging behoeft dan de spreekwoordelijke nederige aardwurm: ‘Lachen, bladluis, niet / zaniken maar lachen, in een wig van wanhoop’.
‘Moeder of vader’ kan worden gelezen als gericht zijnde aan ‘Moeder’, òf, in tweede instantie, aan ‘vader’, en het gaat over de vader die niet kon leven zonder zijn vrouw en na haar crematie vreemd werd (in 1958 in Tirade had het gedicht nog als titel ‘Moeder en vader’).
De eerste van beide verhandelingen in dichtvorm, geheten ‘Bij twee onbegrijpelijke teksten’, heeft als quasi-aanhef ‘Heren’ en is gericht aan ‘Heren, // die ons een toevlucht geweest zijn van geslacht / tot geslacht’. Aan het slot van dit gedicht vol overwegingen van het lyrisch ik omtrent de vraag hoe ‘mijn heren’ tegemoet te treden, wendt het lyrisch ik zich af van alle ‘Heren’ en roept zij de ‘Here’ aan:
Here, die nietigheid regerend triomfantelijk is op leven
en dood: Hoe te beven met de mijn heren, hoe te be-
handelen, bevoetelen, hoe te befluisteren?
| |
Titel
‘Onduidelijke correspondentie en de nadelige gevolgen in twee verzen’, zoals de afdeling heet waarin het titelgedicht is ondergebracht, en ook ‘Geachte Muizenpoot’, waarmee de cor- | |
| |
respondentie opent, zijn titels waarvan de strekking bij uitbreiding op onduidelijke wijze van toepassing is op de hele bundel. ‘Onduidelijke correspondentie...’ benoemt het feit dat verscheidene gedichten in deze bundel op onduidelijke wijze functioneren als ‘brief’ en één of meer kenmerken van de briefvorm hebben, zoals een aanhef, ondertekening en andere verwijzingen naar briefschrijver en -ontvanger en de veelal alledaagse context waarin wordt geschreven, en waarom.
Uit biografische bron is bekend dat veel van Harmsen van Beeks gedichten, ook uit Kus of ik schrijf, deel hebben uitgemaakt van persoonlijke briefwisselingen van de dichter met haar naasten (haar ‘verloofdes’, uitgevers, haar zoon, enzovoort). Deze ‘briefgedichten’ bevatten dan ook particuliere verwijzingen naar bestaande personen en omstandigheden die de lezers onmogelijk zomaar kunnen kennen. Ook, zij het niet uitsluitend hierdoor, zijn delen van dit werk ongrijpbaar en ‘onbegrijpelijk’. Aantekeningen van biografische aard, die de brieven summier in een context plaatsen, zijn bij deze gedichten dan ook verhelderend.
| |
Geachte Muizenpoot
In ‘Geachte Muizenpoot,’, een ‘brief’ van een treurende geliefde aan de minnaar die haar heeft verlaten en die nu door verre streken trekt, wordt onomwonden aan het briefschrijven gerefereerd met de regels: ‘[...] Zoiets zondigs en krank- / zinnigs U te schrijven [...]’. Immers, onduidelijk is de ‘correspondentie’ met hem, wat in engere zin kan duiden op de onduidelijke briefjes die ze hebben uitgewisseld, en in ruimere zin op de onduidelijke verbanden (correspondenties) die tussen deze ex-geliefden bestaan. Het gedicht opent als volgt:
Hoe gaat het met U, met mij goed. Wel is alles heel
vervelend, als ik voorover lig gebed in mijn gedachten
aan U en ben ik ook heel eenzaam. [...]
| |
Titel
Ofschoon niet alle ‘achttien andere gedichten’ exclusief aan Muizenpoot gericht zijn, zoals we al zagen, kan de boektitel Geachte Muizenpoot wel degelijk gelezen worden als een verkapte opdracht van de hele bundel aan deze verdwenen geliefde. Onduidelijk is op naam van wie deze op zichzelf al onduidelijke correspondentie moet worden geschreven. Wie is hier eigenlijk aan het woord?
| |
Vertelsituatie
Onder het gedicht aan ‘Geachte Muizenpoot’ staat ‘handtekening onleesbaar’. De signatuur van de afzender van het titelgedicht laat zich niet meer achterhalen. Veronderstellen dat
| |
| |
het hier ‘toch wel om de dichter zelluf’ zal gaan, is bij dit werk geen goed uitgangspunt. De identiteit van het lyrisch ik verandert in deze gedichten namelijk bij voortduring. In ‘Geachte Muizenpoot,’ neemt de ‘ik’ aanvankelijk de gestalte aan van een treurende, zeurende geliefde, een ‘libelle-achtige’ dame (die de Libelle leest, en trilt en glimt in het licht als een libelle). Maar in het vervolggedicht, ‘Honderd jaar’ is ‘de vroegere mevrouw O.’ al in een boom veranderd, zoals Daphne. En nog kent het proces van metamorfose geen einde. De slotverzen van ‘Honderd jaar / later’ leren hoe ànders haar lot is dan dat van de onveranderlijke Doornroosje, die honderd jaar lang op haar prins wacht: de boom wordt ‘later’ ‘omgehakt’, het hout ‘verhandeld’ en ‘van haar glanzendheid’ rest slechts ‘de zachte schim’ aan de ‘buitenzijden van reusachtige televisieontvangapparaten’.
| |
Lyrisch ik
Er is in deze gedichten een enorme afwisseling van verschijningsvormen, gedaanten, vermommingen. Deze onbestendigheid van het lyrisch ik in Geachte Muizenpoot staat volstrekt haaks op de Forum-traditie die wil dat de persoon van de dichter (de ‘vent’) zich in de gedichten manifesteert, zoals de dichter-criticus Hans Andreus al direct na de publicatie in 1965 opmerkte. In het ene gedicht verschijnt de dichter even in een bepaalde vermomming, maar in het volgende is ze alweer heel iemand anders. Geen twee keer verschijnt het lyrisch ik in deze bundel in dezelfde gedaante. Altijd is de dichter zelf ongrijpbaar. Haar alter ego's (‘tweede ik’, een term die binnen deze context zijn betekenis dreigt te verliezen) zijn al even divers: de slonzig-vrolijke moeder Goudmaartje, de bladluis, de geraffineerde gekkin, de ‘impertinente prinses’, Polsmofje in de slotreeks. En de dichter die met een gedicht haar poes wil troosten, verschijnt daarin in de gedaante van een/het:
begrafeniswezen, die intieme huisgenoot, die
zeer bekende schenker ook van lauwe melk,
[die] op zijn verlengde achterpoten het ter
aarde bestellen welhaast niet meer bij kan
benen, nietwaar, dame Ping, radarbesnorde,
dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin?
De dichter is en blijft ongrijpbaar. Geachte Muizenpoot, dat niet voor niets opent met twee raadselrijmen met als vraag: ‘Ra ra ra wie/wat ben ik?’, blijft als geheel raadselachtig en lastig interpreteerbaar, omdat zij dit wil zijn.
| |
| |
| |
Poëtica
Kern van ‘Twee raadselrijmen’ - en van F. Harmsen van Beeks poëtica - is dat dichter noch gedicht zomaar kan of wil of zou moeten worden ‘geïnterpreteerd’. Zij houdt een pleidooi tegen het type interpretatie dat het gedicht bederft zoals de oplossing het raadsel. Vaststelling van de betekenis van dichter of gedicht associeert zij met ‘vastgezet’ worden, gevangen worden gezet. Betekenis en identiteit zijn vluchtig, en lezers leggen ze liefst slechts kort vast. In haar tweede dichtbundel herhaalt zij dat zij niet wil worden ‘begrepen’, wat volgens haar erger is dan ‘gegrepen’ (‘vastgezet’) worden - hieraan kleeft iets obsceens.
Na deze poëticale opmaat ligt het niet voor de hand dat F. Harmsen van Beek later en elders veel houvast heeft verschaft aan het soort interpretatie dat ze verafschuwt. Hoegenaamd nergens buiten en op vrijwel geen enkele plaats in haar werk spreekt ze onomwonden over ontstaan, aard, doel en middelen van haar poëzie. Bij hoge uitzondering laat zij zich daarover uit, in ‘Twee raadselrijmen’ (zij schreef een luchtiger vervolg met ‘Neerbraak’), doch ook deze poëticale opmaat tot Geachte Muizenpoot is zo cryptisch en weinig eenduidig, dat wie de poëticale lading ervan al opmerkt (in ieder geval geen van haar toenmalige critici en bewonderaars, op Sarneel na), de grootste moeite heeft betekenis en belang ervan ‘vast te stellen’.
Om ‘duurzame bepaling’ tegen te gaan, bepleit de dichter het gebruik van de ‘dubbel zinnigheid’: achter iedere zin (betekenis) schuilt een andere. In de praktijk bedient ze zich ook van het ‘open einde’. Want waar geen einde is, daar zijn geen conclusies (afsluitende opmerkingen), en daar is ze met haar dichten niet op uit. Ze heeft gepoogd dit duidelijk te maken aan uitgever Geert van Oorschot (GvO), die haar met het oog op een te verschijnen jubileumnummer van het door hem uitgegeven tijdschrift Tirade hardhandig aanmoedigde om goddomme te dichten en eindelijk eens iets af te maken, enzovoort. Dan antwoordt ze in de vorm van een gedicht, ‘Eenge-Dicht?’, dat hem duidelijk moet maken dat díchten (dichtmaken, afsluiten, voltooien) nou juist is wat ze helemaal niet wil met haar poëzie. Zij wil iets òpenen, zo laat ze zien in de openingsverzen van ‘Eenge-Dicht?’, met vraagteken, want liever dan te spreken van een ‘ge-Dicht’, spreekt ze van ‘een zojuist Ge-Opend’ (de initialen van uitgever G.v.O. zitten erin; dit gedicht is opgenomen in Kus of ik schrijf, 1975).
| |
Stijl
Deze geestige boutade, met hier en daar een ‘g.v.d.’, maakt de lezers er nog eens op opmerkzaam dat de versregels waarmee de gedichten in Geachte Muizenpoot eindigen bijna zonder uitzondering korter zijn dan de voorgaande verzen en beslist een onvoltooide indruk maken, temeer omdat zij vaak het af- | |
| |
sluitende leesteken (punt, vraagteken, uitroepteken) missen. Een enkele maal staat er aan het einde ‘...’ of ‘... etc.’ of een groot vraagteken, waardoor de gedichten nog nadrukkelijker ‘open’ eindigen dan wanneer ze slechts de punt missen na het ‘slot’-vers. Het zijn ‘onvoltooide’ gedichten die het formuleren van conclusies ondermijnen.
Ook de ‘dubbel zinnigheid’ - het sleutelwoord in de poëtica van Harmsen van Beek - speelt in dit werk op formeel niveau een belangrijke rol. Allereerst zijn alle gedichten in deze bundel geschreven in dubbele zinnen ofwel in disticha (op ‘Twee raadselrijmen’ na, waarin het begrip ‘dubbel zinnigheid’ wordt geïntroduceerd). Bovendien springt de dubbelzinnigheid in de betekenis van ambiguïteit van dit werk in het oog, dus de vatbaarheid van haar formuleringen om op (twee) verschillende manieren te worden uitgelegd. Herhaaldelijk is de verhulde, tweede betekenis bovendien een erotische; de gedichten zijn vaak ook in dit opzicht ‘dubbelzinnig’.
| |
Titel
Een treffend voorbeeld van een dubbelzinnigheid is ‘Geachte Muizenpoot’. In verschillende opzichten is de keuze van deze titel karakteristiek voor deze dichter, onder meer door de ongewone combinatie van de afstandelijk-verheven beleefdheidsformule ‘Geachte’ met het uitgesproken informele en familiaire ‘Muizenpoot’, een koosnaam waarin bovendien het pejoratieve ‘poot’ naast het veel zachtere ‘muis’ ongerijmd aandoet. Maar omdat ‘Geachte Muizenpoot,’ de aanhef is boven een ‘briefgedicht’, over hun onduidelijke briefschrijven/correspondentie, wil de plagerig-vererende titel ‘Muizenpoot’ misschien gewoon aanduiden dat hij geen hanenpoten (onleesbaar schrift) schrijft, maar een kriebelig pietepeuterig-precies handschrift heeft of, wie weet, juist kriebelt als een muis (kleine, onduidelijke letters schrijft). In ieder geval gaat het hier niet om de poot van een muis, ook niet in metaforische zin (‘hij lijkt op een muizepootje’), want dan had er, volgens de toen geldende voorkeurspelling, ‘Muizepoot’ gestaan, zonder de meervouds-n. De samenstelling Muizen-poot wil zeggen: een poot van of voor (meerdere, alle) muizen, en ‘Muizenpoot’ kan heel wel (zeker binnen de context van dit oeuvre) als koosnaampje gegegeven worden aan iemand die de muizen ter wille is, ze als een baasje voedt en beschermt. Maar dit gedicht (waarin geen muis voorkomt) is gericht aan een verdwenen geliefde en er wordt in gebedeld om beminnerij, in verband waarmee de meer vergezochte, dubbelzinnige interpretatie van ‘muis’ (vrouwelijk geslacht) voor de hand ligt. Ook ‘poot’ is dubbelzinniger dan het op het eerste gezicht lijkt. ‘Bepotelen’ wil zeggen betasten of bevingeren (in ‘Heren’ duidt de dichter beminnen aan met de woorden behandelen, bevoetelen, befluisteren).
| |
| |
| |
Poëtica
Wie meent dat dergelijke toelichtingen vergezocht zijn, moet bedenken dat deze dichter het schrijven van gedichten heeft vergeleken met cryptografie (letterlijk: geheimschrijven). In Geachte Muizenpoot bedekt deze schrijfwijze de erotische geheimen van deze poëzie, zoals overigens in de oudere liefdeslyriek en in de middeleeuwse liefdesraadsels helemaal niet ongebruikelijk was.
Geachte Muizenpoot opent met poëticale dubbelzinnigheden van een dichter/meester voor een leerling/gezel/lezer, verstopt in twee raadselrijmen (Rarara, wie of wat ben ik?), en de bundel eindigt met de avonturen in de poëzie van meesteres Polsmofje en poesje Fik, die zich samen bedienen van een wonderlijk mengsel van hooggestemde, zelfs geëxalteerde lyrische monologen en verkapte, uiterst eenvoudige kinderprentenboekenkwatrijnen. ‘Mijn meesteres, in het café, // heeft nog wel werk, een uur of twee, met vriend, verloofde / of wat het mag zijn, jenever, bier en brandewijn’ (cursivering AvdO). Die lange, complexe zinnen van Harmsen van Beek blijken, althans hier, korte en zeer eenvoudige versregeltjes te verbergen. Het distichon, over het belang waarvan hoog werd opgegeven in het openingsgedicht, vormt in de slotcyclus de vermomming van gewone kwatrijntjes... Deze spotternij van poesje Fik volgt in de bundel direct op het zoveel ‘serieuzer’ ogende ‘Interpretatie van het uitzicht.’ en sommige critici vonden de combinatie onmiddellijk ongepast. Zij ergerden zich aan het poëtische gewauwel van poesje Fik, dat onmiskenbaar de draak steekt met het in zwang zijnde vrije vers, maar toch vooral met de eigen geneigdheid tot herstel van uit de mode geraakte, hooggestemde lyrische vormen. Geldt de spotternij het werk van een ander? Het geldt altijd allereerst dat van haarzelf.
| |
Context
F. Harmsen van Beeks oeuvre - een woord dat zijzelf overigens nooit in de mond zou nemen - is klein, compact, divers en lastig plaatsbaar. Een deel ervan werd door haarzelf geïllustreerd. Het ademt een sfeer van speelsheid, spotlust en eigenzinnigheid. Het omvat ook verhalen, waarvan de bundels Wat knaagt? uit 1968 en Neerbraak uit 1969 het bekendst zijn. Na haar debuutbundel uit 1965, die haar in één klap een reputatie verschafte als dichter, verscheen de tweede dichtbundel Kus of ik schrijf pas in 1975. Nadien is van haar hand niets van grotere omvang verschenen.
Harmsen van Beeks gedichten zijn door de kritiek met zeer
| |
| |
verschillende auteurs en stromingen in de literatuur verbonden. Jan Fontijn benadrukte dit nog eens in zijn nawoord bij de herdruk van Geachte Muizenpoot in 1985. Meest frequent vielen de namen van Vroman, met wie zij de aandacht voor kleine diertjes, de vele woordspelingen en het ironiseren van het rijm gemeen heeft, en van Reve, vanwege de humor, de briefvorm en de combinatie van plechtstatigheden en trivialiteiten. Na het verschijnen van haar verhalenbundel Neerbraak hebben sommige critici, onder wie Fontijn (1969) en De Moor (1969, 1976) haar grote verwantschap aangestipt met auteurs van groteske literatuur, zoals Witold Gombrowicz, Paul van Ostaijen en de kinderboekenschrijver Lewis Carroll. Zijzelf heeft zich - karakteristiek genoeg voor een schrijver van grotesk werk - bij geen enkele groep of beweging op literair gebied aangesloten: niet bij de experimentele dichters van Vijftig, niet bij de goed verstaanbare dichters van Zestig en niet bij de schrijvers van grotesk werk, tot wie zij later meer en meer is gerekend. Wel noemde zij, vele jaren na haar debuut, het belang van haar kennismaking met het werk van de Franse schrijver van groteske literatuur, Henri Michaux, wiens naam overigens door haar toenmalige critici nooit met haar werk in verband werd gebracht, ofschoon zij diens Un certain Plume in het Nederlands vertaalde en haar sterke affiniteit met juist de dupe Plume ook elders onderstreepte.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Geachte Muizenpoot sloeg bij verschijnen in als een bom. Dit debuut werd door De Bezige Bij uitgebracht als goedkope pocket in de serie Literaire Reuzenpocket, die destijds een rage werd onder lezers die jonger dan 25 waren en die zich ver wilden houden van de statige, ingebonden boeken van hun ouders. Voor deze generatie lezers moet Geachte Muizenpoot direct herkenbaar zijn geweest als anders: onplechtig, naoorlogs. Serie en stofomslag waren een vingerwijzing dat ook werk en opvattingen van Harmsen van Beek aansloten bij de meer algemene tendens van onthiërarchisering en ontmythologisering in de jaren zestig.
Dit alles zal mede ten grondslag hebben gelegen aan haar onmiddellijke populariteit. In enkele maanden tijd verschenen 22 recensies, een zestal essays in de literaire tijdschriften en werd de bundel driemaal herdrukt. De meeste critici, onder wie veel dichters, reageerden eveneens zeer verrast, soms al te zeer verrast, doch doorgaans buitengewoon lovend. Haar opvallende welluidendheid, de strofebouw en het wonderlijke
| |
| |
mengsel aan kunstgrepen, ontleend aan het kinderprentenboekenrijm en de hooggestemde lyriek, deden het debuut van F. Harmsen van Beek al op het eerste gezicht anders zijn dan de vrije verzen van de Vijftigers. Zij bediende zich van een uiterst ‘eigenzinnige combinatie van poëtische middelen’, schreef Aad Nuis. Wat zij schreef, was nieuw, verrassend en onbekend. Tamelijk algemeen lijkt het gevoel te zijn geweest dat de welluidende en in disticha geschreven gedichten in Geachte Muizenpoot na de experimentele vrije verzen van de Vijftigers iets nieuws brachten. ‘In ieder geval is het een frisse bries, die even over de zoetelijke landouwen van de post-experimentele poëzie waait’, schreef de criticus Ab Visser.
Tot haar snelle roem droeg bij dat zij als dichter al vanaf 1958 een zekere bekendheid had in de Tirade-kring. Hugo Claus noemde haar al op basis van haar voorpublicaties in Tirade ‘onze beste hedendaagse dichter’. Aan enkele Tirade-publicaties van Reve en Roland Holst, over F. Harmsen van Beek en haar vervallen villa Jagtlust, was het mede te danken dat de Haagse post direct een roddelzuchtige coverstory aan haar wijdde, die maakte dat dit stormachtige debuut achter het verondersteld stormachtige leven van de dichter dreigde te verdwijnen. Onder deze omstandigheden werd het debuut van F. Harmsen van Beek in de tweede helft van 1965 hèt ‘onderwerp van de literaire borreltafel’, zoals Wam de Moor in 1976 schreef. Ook later betuigden veel dichters en schrijvers zich bewonderaars: zij schreven over haar, droegen werk aan haar op en bootsten daarin haar hoogst eigen stijl na. Haar originele taal en zienswijzen vormen tot op de dag van vandaag vrijwel onafgebroken onderwerp van beschouwing door andere dichters van verschillende generaties (A. Roland Holst, Remco Campert, Tomas Lieske). Het geeft haar poëzie de glans van de poet's poetry.
Dit neemt niet weg dat F. Harmsen van Beek aan de risico's van een ongewone en ongewichtige presentatie, te weten een zekere miskenning door en onevenwichtige reacties van de vakpers, al evenmin is ontsnapt als andere schrijvers van grotesk werk. Haar werk als geheel is door kritiek en vakpers zelden op waarde geschat. Zijzelf heeft in kritieken en opstellen meer aandacht gekregen dan haar werk, haar gedichten veel meer dan haar verhalen, en haar eerste dichtbundel veel meer dan haar tweede. Doch dat Geachte Muizenpoot zoveel aandacht kreeg, wil niet zeggen dat naar alle gedichten daarin veel aandacht uitging. Integendeel. Ook de benadering van deze bundel is onevenwichtig. De delen ervan die uitgesproken cryptisch zijn, kregen weinig of veelal helemaal geen kritische aandacht. Zo werd door de eerste grote groep van recensenten
| |
| |
zelfs geen gewag gemaakt van de voor dit debuut en oeuvre zo belangrijke poëticale openingsgedichten en ook het titelgedicht riep maar mondjesmaat reacties op. Dit alles in tegenstelling tot de aandacht voor de twee gedichten in Geachte Muizenpoot die in zekere zin het minst grotesk en het meest conventioneel-toegankelijk zijn, te weten ‘Interpretatie van het uitzicht.’ en het gedicht met als eerste regel ‘Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping’. Beide werden uitvoerig besproken en worden nog steeds met regelmaat geciteerd.
De reactie van Fens in zijn poëzieoverzicht in Literair Lustrum I 1961-1966 geeft heel goed de belangrijkste tendens weer in de ontvangst van dit debuut: hij geeft de voorkeur aan ‘Interpretatie van het uitzicht.’ (en in de tweede plaats aan ‘Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping’) boven de andere gedichten uit Geachte Muizenpoot, omdat het minder grillig is dan de andere, en minder details bevat die om hem onduidelijke redenen ineens de aandacht opeisen ten koste van het zicht op het gedicht als geheel.
Deze reactie zou heel goed een verkenning van de groteske eigenschappen van de poëzie van F. Harmsen van Beek in negatieve termen kunnen worden genoemd: de gedichten - en de genoemde twee relatief het minst - zijn grillig, onklassiek, onharmonieus, onevenwichtig, enzovoort. Dit zijn de gebruikelijke kwalificaties voor groteske literatuur die wordt bezien vanuit een afwijzende, klassieke esthetica, in het licht waarvan groteske fratsen irritatie wekken. Al in 1965 poogde Hans Andreus de ‘geïrriteerde onderstroom’ te analyseren in zijn kroniek in De gids. En ook Wam de Moor (1976) zag sporen van verwarring en ergernis in zijn analyse van de ontvangst van dit debuut en noemde die typerend voor de confrontatie met groteske literatuur.
Ofschoon dit heel diverse en eigenzinnige oeuvre ook schitterende groteske verhalen omvat, geniet F. Harmsen van Beek toch vooral bekendheid als de dichter van Geachte Muizenpoot.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
F. Harmsen van Beek, Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. Vijfde druk, Amsterdam 1985.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
K. Schippers, Aristocratische onafhankelijkheid. In: Schrijfkrant, nr. 19, 1965, jrg. 1, p. 1. |
L.Th. Lehmann, Geachte Muizenpoot en de geraffineerde gekkin; unieke gedichten van F. t. Harmsen van der Beek. In: Vrij Nederland, 9-10-1965. |
Aad Nuis, Welluidendheid en bijtende spot in uniek debuut. In: Het parool, 9-10-1965. |
K.L. Poll, F. ten Harmsen van der Beek; woordextase met gebreken. In: Algemeen handelsblad, 9-10-1965. |
[Anoniem], Ze schrijft met d'r stem; het succes van Fritzi ten Harmsen van der Beek. In: Haagse post, 16-10-1965. [coverstory] |
Harry van Santvoort, Poëzie als een scheerspiegel; opvallend debuut van F. ten Harmsen van der Beek. In: De nieuwe linie, 16-10-1965. |
J. Bernlef, Oplossing die is zoekgeraakt. In: De groene Amsterdammer, 23-10-1965. |
Kees Fens, Een poppenhuis vol verdriet en verderf; Geachte Muizenpoot door F. ten Harmsen van der Beek. In: De tijd, 23-10-1965. |
Richter Roegholt, Innerlijk panopticum in bloemrijke dichtbundel. In: Het vrije volk, 23-10-1965. |
Gabriël Smit, Nieuw poëtisch talent. In: De volkskrant, 23-10-1965. |
Peter Berger, De poëzie van F. ten Harmsen van der Beek; of het kriebelen van de Muizenpoot. In: Het vaderland, 30-10-1965. |
[Anoniem], Geachte Muizenpoot; een intrigerend debuut. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 20-11-1965. |
Belcampo, Belcampo over de poëzie van Geachte Muizenpoot. In: Elsevier, 27-11-1965. |
A. Roland Holst, Vroolijk-Vreemd-Vreeselijk. In: Tirade, nr. 108, 1965, p. 698-700. [Gedichten opgedragen aan F. Harmsen van Beek, met allusies op haar gedichten] |
Harry Scholten, Ironie als verhulling van de angst; F. ten Harmsen van der Beek. In: Haagse courant, 27-11-1965. |
C.J.E. Dinaux, Een hoogst merkwaardige dichtbundel; poëzie van F. ten Harmsen van der Beek. In: Nijmeegs dagblad, 4-12-1965. |
Deering, Overrompelend debuut: Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. In: Algemeen dagblad, 4-12-1965. |
A. Nuis, Onverhoedse maar sterke voorkeur. In: Schrijfkrant, nr. 24, 1965, jrg. 1, p. 3. |
Frans Depeuter, Limonade drinken uit jeneverglaasjes. In: Heibel, nr. 6, 1965, p. 35-45. |
Fons Sarneel, Het schrille tweevoud. In: Raam, nr. 23, 1965, jrg. 3, p. 45-48. |
Jan van der Vegt, F. ten Harmsen van der Beek. Strijdbare luciditeit. In: Contour, nr. 5, 1965, jrg. 2, p. 191-197. |
Hans Andreus, Kanttekeningen bij Muizenpoot. In: De gids, nr. 10, 1965, p. 364-366. |
| |
| |
Ab Visser, Geachte Muizenpoot een curieus debuut. In: Leeuwarder courant, 5-2-1966. |
Kees Fens, Panorama, een korte literatuurgeschiedenis over de periode 1961-1966. In: K. Fens e.a. (red.), Literair Lustrum I 1961-1966. Amsterdam 1967, p. 11-67. |
Fanny Kelk, Bij Fritzi (toen nog mèt ten en der). In: Avenue, juli 1967. |
Maatstaf, nr. 7, juli 1976, jrg. 24. Speciaal nummer over F. Harmsen van Beek, waarin onder meer:
- | Wam de Moor, Lachen, in een wig van wanhoop; over de ontvangst van een debuut en een wezenlijk element in het werk van F. (ten) Harmsen van (der) Beek, p. 17-29. [over de ontvangst van Geachte Muizenpoot in relatie tot het groteske] |
- | Anton Koolhaas, Bij Fritzi ten Harmsen van der Beek, p. 32-42. [over het taalvermogen van F. Harmsen van Beek] |
|
H.A. Gomperts, Gesprek met F. Harmsen van Beek in het vpro-boekenprogramma De letteren, 6-12-1981. [televisie-interview, onder meer over ‘Geachte Muizenpoot,’ en ‘Interpretatie van het uitzicht.’] |
Jan Fontijn, Nawoord. In: F. Harmsen van Beek, Geachte Muizenpoot en achttien andere gedichten. Amsterdam 1985, p. 43-50. [over eigenheid en ontvangst van Geachte Muizenpoot] |
Harry Huizing, Fritzi Harmsen van Beek: ‘Het is alleen een beetje vervelend, dat iedereen wil dat ik steeds méér gedichten schrijf’. In: Leesteken magazine. Kwartaalmagazine van de Provinciale Bibliotheek Centrale Groningen, nr. 3, 1986. [over haar stoppen met dichten na 1975] |
Annie van den Oever, Gerard Reve en Fritzi Harmsen van Beek. In: Bzzlletin, nr. 170-171, november-december 1989, jrg. 19, p. 99-112. [een vergelijking van hun poëtica] |
Maarten Doorman, 25 Jaar Muizenpoot: Overrompelend nauwkeurige slordigheid. In: Vrij Nederland, 5-1-1991. |
A.M.A. van den Oever, De dubbelzinnigheid van F. Harmsen van Beek. In: F.A.H. Berndsen e.a. (red.), Poëtica-onderzoek in de praktijk. Groningen 1993, p. 79-100. [uitvoerige poëticale interpretatie van ‘Twee raadselrijmen’] |
A.M.A van den Oever, F. Harmsen van Beek. In: A. Zuiderent e.a. (red.), Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, Groningen 1994. [over het hele oeuvre] |
Maaike Meijer, Fritzi ten Harmsen van der Beek: ‘Interpretatie van het uitzicht’. In: Ernst van Alphen e.a. (red.), Op poëtische wijze. Een handleiding voor het lezen van poëzie. Bussum/Heerlen 1996. [voorbeeld-interpretatie van ‘Interpretatie van het uitzicht.’] |
Frida Balk-Smit Duyzentkunst, Fritzi en de sprookjes. Portret en zelfportret van Fritzi ten Harmsen van der Beek. Amsterdam 1996. |
A.M.A. van den Oever, Interpretatie van ‘Interpretatie van het uitzicht’. In: Tatjana Daan e.a. (red.), Cd-rom over poëzie. Rotterdam/Amsterdam 1997. [gedetailleerde analyse van het genoemde gedicht in het licht van het groteske] |
lexicon van literaire werken 34
mei 1997
|
|