| |
| |
| |
Jan Hanlo
Verzamelde gedichten
door Bertram Mourits
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste twee dichtbundels van Jan Hanlo (* Bandoeng (Java) 1912, † Maastricht 1969), The Varnished - Het geverniste (1952) en Niet ongelijk (1957) verschenen beide in een reeks. Daardoor was de dichter aan typografische regels gebonden en dat beviel Hanlo, die het detail liefhad als geen ander, maar nauwelijks. Al een jaar na zijn Niet ongelijk verscheen bij Van Oorschot Verzamelde gedichten, en dat is de eerste bundel die wél aan zijn hoge eisen voldeed. De structuur van de twee eerste bundels is dan ook niet gehandhaafd - de oorspronkelijke compositie is ongedaan gemaakt en vervangen door een chronologische ordening. Die begint in 1930: Hanlo was toen hbs-leerling, en schreef enkele gedichten in de stijl van Guido Gezelle (‘Lichte blauwe/ En dofgouwe/ Bleke zilveren/ blinken blinken’). De volgende gedichten waarvan hij het de moeite waard vond ze op te nemen, dateren pas van veertien jaar later. In deze negen gedichten uit 1944 is Hanlo's dichterschap al volgroeid: vrijwel alle elementen uit het latere werk zijn hier aan te treffen. Van 1946 tot 1948 is Hanlo het productiefst: meer dan de helft van zijn oeuvre schreef hij in deze periode. Daarna wordt het gestaag minder (ongeveer vijf gedichten per jaar), en na 1956 zou hij nauwelijks nog poëzie schrijven.
Dat Verzamelde gedichten ongepubliceerd jeugdwerk bevat, betekent niet dat deze bundel een zo compleet mogelijk beeld van het dichtwerk geeft. Er zijn vroege gedichten die de toets der kritiek niet konden doorstaan, en in de brieven zijn diverse gedichten te vinden die de bundel niet hebben gehaald. Kortom: Verzamelde gedichten is Hanlo's definitieve poëtische statement, geen overzicht van zijn oeuvre.
De herziene editie uit 1970, die nog steeds verkrijgbaar is (in 2006 verscheen de negende druk), werd door de uitgever aangevuld met enkele gedichten van na 1958 die opgenomen waren in de prozabundels In een gewoon rijtuig (1966) en Moelmer (1967). Strikt gezien is de 1970-versie van Verzamelde gedichten dus niet geautoriseerd, maar de keuze om de latere gedichten toch op te nemen, is begrijpelijk. Uit de correspondentie blijkt dat Hanlo
| |
| |
ze als onderdeel van zijn poëtisch oeuvre beschouwde (bijvoorbeeld in een brief aan P. Muller, 6 december 1968).
| |
Inhoud en interpretatie
‘Wanneer men deze bundel doorbladert krijgt men de indruk dat er evenveel Jan Hanlo's zijn als er gedichten van Jan Hanlo zijn,’ aldus Paul Rodenko die zijn leeservaring van Verzamelde gedichten beschrijft. Er is iets voor te zeggen; wie de bundel in zijn geheel doorleest krijgt het idee dat Hanlo een poëtische staalkaart heeft willen afleveren. Door de uiteenlopende aard van zijn gedichten ging zelfs het gerucht dat ‘Jan Hanlo’ een collectief pseudoniem van de Vijftigers was, zo beschreef Jaap Harten (geciteerd in Bzzlletin 116, p. 58).
Het lijkt of de dichter alle vormen een keertje wilde proberen, om daarna weer iets heel anders te gaan doen. Er is op het eerste gezicht weinig inhoudelijke samenhang en er valt geen ontwikkeling aan de bundel af te lezen. Dankzij het objectieve criterium van de chronologie is goed te zien hoe springerig Hanlo's poëtische ontwikkeling is. Dat wil niet zeggen dat er geen grote lijnen te vinden zijn, maar die lopen vaak dwars door elkaar en een heldere tekening is niet het eindresultaat. Toch doemt uiteindelijk wel een overheersende vraag op: hoe beschrijf je schoonheid?
| |
Thematiek
Diverse thema's en motieven zijn ontleend aan Hanlo's dagelijks leven: kinderen in de omgeving (‘Jossie lief Jossie’), alcoholmisbruik (‘Gij mergelende dronkaards/ wáárheen voert uw weg?’), het dichterschap (‘poëzij/ rijmerij/ (niets of niemand haalt daarbij)’), de dood (‘Weg. uit. voorbij.’) en vogels (van ‘Aan de raven’ tot ‘De mus’). Hanlo is een piekeraar (‘we weten zeker er bestaan illusies/ maar dat wil zeggen dat ze níet bestaan’), bij vlagen een ouderwets dichter (‘Zaagt gij dragonders te Lyon?’) en soms een humorist (‘Je leest een heel dik boek/ Je bent er door geboeid/ En liever daarmee dan met mij/ Is 't dat je je bemoeit’).
Het meest prominente thema is het verlangen naar, en ontzag voor, de jeugd. Zo is er het gedicht ‘Overweging met lyrische component’ waarin de dichter beschrijft hoe hij de lach van een jongen opving.
Een jongen - tussen zijn kameraden - lachte
Ik ving toevallig zijn lach op
Waarom was hij zo mooi toen hij lachte
| |
| |
Met de merkwaardige afsluitende vraag plaatst de ik zich nadrukkelijk buiten de scène. Hij heeft de jongen blijkbaar bespied en voelt zich zozeer buitenstaander dat hij zichzelf niet meetelt, immers: niemand zag de jongen. Vier jaar later, in 1951 (en 46 pagina's verderop in de bundel), geeft hij een antwoord op de vraag waarmee dit gedicht afsluit, in een ander gedicht, ‘Conclusie met impliciete gegevens’. Zijn verklaring is aanvankelijk heel concreet: misschien had iemand ‘iets plagend gezegd’ en had de jongen gelachen bij wijze van verweer. Zoals iemand ‘die valt met de fiets/ en anderen zien het’, een situatie kan proberen te redden. Halverwege het gedicht wordt de jongen plots vrouwelijk: ‘Maar waarom doofde haar lach/ niet uit of werd niet veranderd?’ Dat had hij meer voor de hand liggend gevonden in een situatie waarbij een buitenstaander opeens een lach opvangt.
Ik denk dat het was omdat men
toevallig ook mij juist geplaagd had
met iets dat het beste door lachen gered werd
Gelijk voelt zich vrij bij gelijk
Maar de geslachtsverandering is daarmee nog niet verklaard. R. Sythoff suggereert (in Bzzlletin 116) dat die verandering samenvalt met een perspectiefwisseling, en dat de twee gedichten beschrijven hoe een jongen en een meisje naar elkaar lachen en die lach, ondanks de licht beschamende situatie, weten vast te houden. De dichter is de buitenstaander: niemand ziet hem, hij beschrijft de scène slechts.
Vanaf de zijlijn voelt de dichter zich een moment gelukkig omdat hij een mooie lach begrijpt. Die identificatie met de jeugd is ook te vinden in ‘Klondike’, waarin iemand zonder veel enthousiasme terugkijkt op de eerste helft van zijn leven: ‘zo blijft men trouw’ begint hij, maar dat is vooral omdat hij ‘niets beters weet’. Hij maakt de balans op omdat dat ‘het beste lijkt’ en vindt in zijn leven ‘een soort van residu/ van kleine gouden nuggets’. Op het goud dat uit de jeugd is gefilterd kan men de rest van het leven teren: ‘met de gouden korrels/ kan men dan gaan betalen/ van wat de toekomst biedt’. Maar je kunt ze ook bewaren, en ‘dan blijft men trouw/ omdat men niet veel beters weet’.
Trouw aan het verleden en heimwee naar de jeugd spreken ook uit het gedicht ‘Wij komen ter wereld’. Dit is vaak gezien als sleutelgedicht voor het begrip van Hanlo's poëzie (en zijn leven). Het is een lang gedicht, grotendeels in kwatrijnen, dat in een kalme, vertellende stijl verhaalt over een bestaan dat begint bij het opstaan uit het graf en vervolgens alle stadia van het leven - omgekeerd - beschrijft.
| |
| |
Gezeten aan tafel, met helder wit linnen
baart onze mond, met stijgend genoegen
vruchten, radijzen, volmaakt reeds van vormen;
maar soms moet het koelende vuur nog van dienst zijn.
En zo keert het leven terug bij het begin, en het eindigt bij ‘wij varen henen’ alwaar ‘een verlaten vlakte’ wordt achtergelaten. Het gedicht is vaak geïnterpreteerd als wensdroom, niet als zorgvuldig uitgevoerd gedachtespel, wat het óók is. De complicaties van het leven verdwijnen een voor een, totdat ‘wij steeds meer harmonisch’ worden wanneer we ‘de tijd die men jeugd noemt’ bereikt, de ‘tijd van schoonheid’. Wie zal haar beschrijven, vraagt de verteller zich over die tijd af.
En dat is een ander terugkerend thema bij Hanlo: de kwestie van het benoemen, definiëren, beschrijven, of juist het vermijden van het noemen van namen. Zo schrijft hij een liefdesverklaring ‘Aan... onbekend’. En in het gedicht ‘Drie namen’ drinkt de verteller wijn uit een beker met daarop de namen A B en C. Het gezelschap van A, B en C biedt slechts in schijn enige troost, want eenzaamheid overheerst: ‘Ik drink op mijzelf/ want wie is er over’.
Het gedicht ‘zonder naam’ is ook een liefdesverklaring, in dit geval aan iemand met zacht haar, blanke huid, stralende ogen, en met de stem van een ‘echte amati’, ‘een engel gelijk’, kortom.
De geliefde blijft vaak onbenoemd - niet altijd overigens: aan het jongetje ‘Jossie’ zijn twee gedichten gewijd - maar des te meer probeert Hanlo beelden, vergelijkingen, soms bijna definities te geven voor wat hem bezighoudt. ‘je bent zoals de lauwe nacht/ zoals de wollen vacht van schapen,’ bijvoorbeeld. ‘Muzikale woorden/ aan je picturale zijn’ wijden, noemt hij het in zijn gedicht ‘'t Vreemde land’.
| |
Stijl
Soms heeft het zoeken naar een adequate beschrijving van het uiterlijk een komisch effect, vooral wanneer Hanlo exact wil zijn, en dat wil hij in de loop van zijn dichterschap steeds vaker:
Niet ongelijk is de lijn van je ogen
aan de lijnen van meeuwen of vooral die van visdiefjes
Toeval? Een romantisch bewijs voor één Schepper?
De geestige overgang kan niet verhullen dat dit soort vragen hem wel degelijk ook echt bezighield, zoals in het half filosofische ‘Verdediging van het iets’ waarin de beleving van het geloof naadloos overgaat in een behandeling van het vacuüm en het scheppingsverhaal.
| |
| |
Hanlo was een zoeker, en dat blijkt niet alleen uit zijn tweeslachtige liefdesverklaringen en zijn voorzichtige aanzetjes tot filosofie, maar ook uit de manier waarop hij met dichterlijke vorm omgaat: hij zoekt naar onbegrensde mogelijkheden. In Verzamelde gedichten zijn verschillende prozateksten te vinden, maar ook een sonnet en korte beschrijvende natuurgedichten als ‘Bootje’, dat begint met: ‘Het water gaat langs de kanten heen/ Het watervlak en je ivoren been’. Hanlo is ook vaak traditioneel in beeld- en taalgebruik, zo nadrukkelijk dat je aan een persiflage gaat denken, zoals in ‘graven’:
het spitse gras omzoomt d'ovalen perken
mos begroent de grauwbegrinte paden
en in metselwerk en zerken
vult het allengs naam en naden
Hanlo was geen ‘experimenteel dichter’ in de betekenis zoals die er in de jaren vijftig aan gegeven werd. In letterlijke zin was hij wél bij uitstek experimenteel: alsof hij zo veel mogelijk en zo uiteenlopend mogelijk zijn boodschap wilde vormgeven.
Het bekendst is Hanlo geworden met een klankgedicht, een genre waarin hij een handvol gedichten schreef. ‘Oote’ is een stijloefening op de manier van Dada, Schwitters en Lucebert. Er is veel over geschreven, en vaak ook heel serieus, door lezers die op zoek waren naar sporen van betekenis: de kneu is een vogeltje, de tekst klinkt vaak Deens, en de regels waarin Hanlo van Da naar Dembrandt gaat zouden een omgekeerde kunstgeschiedenis vormen. Het gedicht is door Hans Renders ook biografisch geïnterpreteerd als de stotterende weergave van Hanlo's geestesgesteldheid (‘echolalie’). Maar het gedicht gaat nu juist helemaal nergens iets concreets betekenen, al scheert het er in de regels met ‘Dembrandt’ wel vlak langs. Conform Hanlo's eigen toelichting: ‘vraag me niet wat het is. Want het is doodgewoon Oote. Oote oote boe etc’ (In een gewoon rijtuig).
‘Oote’ was één van Hanlo's ‘Vijftigers’-gedichten. De meeste andere stonden in Simon Vinkenoogs bloemlezing Atonaal. Hierin stond onder andere ‘Naar Archangel’, een gedicht dat opgebouwd is uit onnavolgbare associaties gebaseerd op klank en rijm: ‘Ik kan/ Kamelen/ Uw lucht/ Niet velen’ en ‘Met mijn engel/ Zonder hengel/ Zonder angel/ In Archangel’. Er bestaat een heel uitgebreide interpretatie van (Rob Schouten en Peter de Boer in Bzzlletin 116) die vooral illustreert dat persoonlijke associaties nu eenmaal onnavolgbaar kunnen zijn.
‘Het teken dies’ is ook zo'n ‘onbegrijpelijk’ gedicht, gedicteerd door rijm en klank:
| |
| |
spaarzaam kraaien de dennen
en de vennen weten zich weldra
| |
Thematiek
Maar aan de meeste gedichten zijn wel parafraseerbare betekenissen te verbinden. Op allerlei manieren probeert Hanlo in zijn werk iets onachterhaalbaars te beschrijven. Conform het motto uit Verzamelde gedichten - afkomstig uit Plato's Phaedrus: ‘Een gezicht dat schoonheid goed nabootst’ - probeert Hanlo de door hem ervaren schoonheid te reconstrueren: ‘o schoonheid/ wanneer zal ik je zingen’, vraagt hij zich af in ‘mijn hart slaapt’. En een moment waarop hij dat probeert, is bijvoorbeeld wanneer hij een vogel hoort zingen zoals in het bekende ‘'s Morgens’, opgedragen aan Mai (Hanlo's moeder):
Het was half vijf 's morgens in April
Ik liep, en floot de St. Louis Blues
Maar ik floot die op mijn eigen wijze
Al fluitend dacht ik: mocht mijn fluiten
gelijken op de zang van de grote lijster
En waarlijk, na enige tijd geleek mijn
fluiten van de St. Louis Blues
op de zang van de grote lijster:
Het is een van Hanlo's onbekommerdste gedichten: wanneer natuur, cultuur en zijn persoonlijke smaak samenvallen, ontstaat een moment van geluk.
| |
Poëtica
Zo is het, ondanks de zeer uiteenlopende vormen van de gedichten en Hanlo's brede onderwerpkeus, toch mogelijk om een omschrijving te geven van zijn poëtisch project: hij probeert schoonheid na te maken. Op allerlei manieren: door poëtische vormen in te zetten en te manipuleren; door op verschillende manieren de schoonheid te beschrijven, door er - via klankweergave - zo dicht mogelijk bij te komen, of door haar zakelijk te definiëren; door situaties te presenteren waarin schoonheid en liefde een gezicht krijgen. En uiteindelijk komt hij tot de conclusie dat het doel onbereikbaar is. Op speelse wijze loopt hij in zijn gedichten tegen de grenzen van representatie op, tegen de onmogelijkheid om schoonheid werkelijk in woorden te vatten.
| |
Structuur
De chronologische ordening van Verzamelde gedichten heeft één uitzondering: de Engelse (en vermoedelijk oorspronkelijke) versie van ‘Het geverniste’ mag de bundel afsluiten, zodat de laatste regels nog eens samenvatten wat Hanlo heeft geprobeerd. De zilveren medaille rondom zijn nek is zwart geworden, de herinneringen aan het kind rondom zijn nek ‘zijn gevernist’. Schoonheid en mooie herinneringen aan vroeger
| |
| |
oppoetsen en vernissen, dat doet Hanlo: ‘I stock the varnished - unto my death’.
| |
Context
Een oeuvre dat zoveel verschillende gezichten vertoont, laat zich niet eenvoudig onderbrengen bij een specifieke groep of context. Bovendien waren Hanlo's affiliaties zeer uiteenlopend - en niet in de eerste plaats ingegeven door de vraag waar hij literair gezien thuishoorde maar veeleer door de kwestie: wie wil mijn gedichten publiceren? Hij zond in naar uiterst uiteenlopende tijdschriften als De koerier, Criterium, Zuidenwind, Apollo, Libertinage, Roeping, Blurb, Braak, Tirade en Barbarber. Wie ooit iets publiceerde, kreeg later nog eens een zending.
Wat betreft Hanlo's literaire voorkeuren, weten we in de eerste plaats dat hij onder de indruk was van Guido Gezelle. Hij zocht in het begin van zijn literaire carrière aansluiting bij katholieke tijdschriften en was teleurgesteld dat Anton van Duinkerken hem niet waardeerde. Hij bewonderde Simon Carmiggelt, Godfried Bomans, zei geïnspireerd te zijn door Jan Engelman (vooral de vocalises) en Lucebert. Ook de jaren twintig (De Stijl en Dada) vormden steeds een referentiekader.
Dit is niet het beeld van iemand die zich strategisch heeft weten in te vechten in het literaire leven, en zo zelfverzekerd was hij ook niet: ‘Denk je nou werkelijk dat wij zo veel beter zijn dan de oude Kloos,’ vroeg hij serieus aan Vinkenoog (Bzzlletin, p. 62). Hieruit moge blijken dat Hanlo geen dichter was die zich strijdbaar bij de nieuwe generatie van de Experimentelen, of Vijftigers had aangesloten.
Als dichter werd Hanlo al snel een geïsoleerde figuur. Het was geen slimmigheidje om ‘Oote’ naar Roeping te sturen en niet naar Braak of Blurb: de Vijftigers wílden het niet. Eigenlijk publiceerde alleen Barbarber vrijwel alles wat hij opstuurde, maar dat was vooral proza.
Toch werd hij aanvankelijk zonder aarzeling tot de Vijftigers gerekend, maar dat was vooral doordat hij met enkele gedichten in Atonaal vertegenwoordigd was. Verder werd hij als vreemde eend in de bijt gezien. Simon Vinkenoog, samensteller van Atonaal nota bene, schreef aan Jan Walravens dat hij Hanlo ‘eigenlijk nog te provinciaal’ vond.
Betere aansluiting vond Jan Hanlo bij Barbarber. Hoewel hij voor dat tijdschrift geen gedicht zou schrijven en zich er - vanwege de soms nogal respectloze houding van de jongeren - lang niet altijd thuis voelde, is dit toch de affiliatie die met
| |
| |
terugwerkende kracht het meest verheldert over Hanlo's literair-historische positie.
Hanlo was een van de dichters die ongevraagd de eerste nummers van Barbarber opgestuurd hadden gekregen. Omdat hij geen abonnement had genomen, kwam hij terecht op een ‘schaamtelijst’ die in het zesde nummer werd afgedrukt. Hij schreef een onderdanige excuusbrief en dat was meteen de eerste in een lange reeks bijdragen aan het tijdschrift. Daar paste hij goed: een pamflet dat hij voor Blurb had geschreven liet zich probleemloos in Barbarber herdrukken, en bij wat hij daar over poëzie beweerde, sloot de redactie zich graag aan: ‘Het “retoriek: weg er mee” en “humor: aanwezig of altijd welkom” geldt voor alle ware poëzie.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
Toen Atonaal verscheen (1951), waren het niet de gedichten van Hanlo die de meeste aandacht trokken. Opzien baarde hij pas met ‘Oote’. Paradoxaal genoeg is dit een van de bekendere Vijftigers-gedichten geworden, en dat terwijl het nooit in Braak, Blurb of Podium heeft gestaan. Hanlo publiceerde het in het katholieke tijdschrift Roeping (1952) en juist in die context viel het op. Het werd belachelijk gemaakt en riep ergernis op, meest opvallend bij monde van VVD-senator W.C. Wendelaar, die het gedicht in de Eerste Kamer voorlas om de absurditeit te demonstreren van subsidies aan literaire tijdschriften die ‘infantiel gebazel’ afdrukten.
De aandacht voor Hanlo's twee bundels valt hierbij in het niet. Ze werden mild, niet enthousiast besproken. De sympathiserende provinciegenoot Paul Haimon schreef: ‘Niet Ongelijk is een speels boekje van een mens uit deze tijd die zijn resignatie niet passief, maar wakker en bewust doorleeft en er, als de gelegenheid zich voordoet, parels van geest en schoonheid aan ontsteelt.’ Speels, met parels: dat was de teneur.
De reacties op Verzamelde gedichten waren uitgesprokener. Jan Elemans schrijft: ‘Hanlo mag zich graag bezondigen aan nonsenspoëzie. Bezondigen, want van poëzie is dan zelden of nooit sprake’. Paul Rodenko is welwillend: ‘wat bij een ander zou irriteren is bij Hanlo nog net charmant’.
Anderen zijn enthousiaster. Adriaan Morriën beschouwt Hanlo als een uniek dichter: ‘Het resultaat is een buitengewoon beweeglijke poëzie, zonder pathetiek of zwaarwichtigheid, beweeglijk maar niet onrustig, precies, bekoorlijk en veelzeggend, doorzichtig en melodieus.’ Zo uiteenlopend zou het de rest van zijn leven blijven. De dichters van Barbarber
| |
| |
zijn uiterst enthousiast, maar K.L. Poll bespreekt hem negatief, onder de kop ‘Kinderlijk, al te kinderlijk’. Hanlo's institutionele positie werd wel iets steviger: Verzamelde gedichten werd bekroond met de poëzieprijs van de gemeente Amsterdam en hij kreeg zelfs een regeringsopdracht voor een ballade. Dat werd ‘Het valse elixer’ - een berijmd verhaaltje over een jongen die zich azijn als afrodisiacum liet verkopen, een van Hanlo's laatste gedichten.
Na zijn dood wordt er nog regelmatig in enthousiaste termen over hem geschreven, maar literair-historisch speelt het werk van Jan Hanlo geen grote rol. In elke literatuurgeschiedenis duikt zijn naam wel een keer op, vrijwel altijd slechts in opsommingen. Hanlo wordt herinnerd als een van de dichters in Atonaal (het buitenbeentje bovendien) en hij wordt vaak genoemd als medewerker aan Barbarber. Alleen aan het gekrakeel rondom ‘Oote’ wordt nog wel eens aandacht besteed om het poëzieklimaat in de jaren vijftig te typeren. Lezers vindt zijn werk nog steeds: Verzamelde gedichten moet om de paar jaar herdrukt worden.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jan Hanlo, Verzamelde gedichten, zesde druk, Amsterdam 1989.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Paul Haimon, ‘Niet ongelijk’ is niet geheel gelijk. Gedichten en invallen van Jan Hanlo. In: Limburgsch Dagblad, 11-12-1957. |
Adriaan Morriën, Een dichterlijke buitenstaander. In: Het Parool, 22-11-1958. |
L.Th. Lehmann. Jan Hanlo. In: Tirade, nr. 2, 1958, jrg. 24, p. 392-393. |
Paul Rodenko, Beschroomd experiment. In: Haagsch Dagblad, 31-1-1959. |
Jan Elemans, Verzen van Hanlo en Kemp. In: De Tijd, 14-2-1959. |
Piet Calis, Jan Hanlo, dichters van de paradoxale eenvoud. In: De Gids, 1960, jrg. 123, p. 259-266. |
Ed. Hoornik, Kanttekeningen. In: Over en weer. Beschouwingen over poëzie, Den Haag 1962, p. 156-158. |
J. Bernlef en K. Schippers, Jan Hanlo. In: Wat zij bedoelen, Amsterdam 1965, p. 47-63. |
K.L. Poll, Kinderlijk, al te kinderlijk. In: Algemeen Handelsblad, 10-9-1966. |
Kees Fens, Vakantie van de filosofie: bij de dood van Jan Hanlo. In: de Volkskrant, 17-6-1969. |
Kees Fens, De anonieme poëzie van Jan Hanlo. In: de Volkskrant, 15-8-1970. |
J. Bernlef, Wie A zegt, Amsterdam 1970, p. 86-90, p. 148-151. |
W.K. Coumans e.a., Jan Hanlo. Achterwaartse blik op een uniek solist, 's-Gravenhage 1971. |
Marcel Wauters, Herinnering aan Jan Hanlo. In: De Vlaamse gids, nr. 7, 1972, jrg. 56, p. 3-5. |
Camiel Hamans, Hanlo en zij. In: Spektator, nr. 1, 1973. jrg. 3, p. 56-58. |
R.L.K. Fokkema, Het komplot der Vijftigers. Een literair-historische documentaire, Amsterdam 1979, p. 115-170, p. 205-208. |
Hans Dütting (red.), Archief de Vijftigers I, Baarn 1983. |
Jan Hanlo. Speciaal nummer van Bzzlletin: nr. 116, 1984, jrg. 12. |
Wiel Kusters, De geheimen van wikke en dille. Aantekeningen over poëzie, Amsterdam 1988. |
Jan Hanlo. Speciaal nummer van Raster: nr. 47, 1989, jrg. 23. |
Hugo Brems, De dichter is een koe. Over poëzie, Amsterdam 1991, p. 15-25, p. 79-91, p. 96-108. |
Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo, Amsterdam 1998. |
Guus Middag, De eerste keer. essays over poëzie, Amsterdam 1999, p. 81-84. |
Guus Middag, Vrolijk als een vergelijking. Vijftig kleine essays over poëzie, Amsterdam 2002, p. 175-196. |
Rutger Kopland, Over Hanlo en de paradox. In: Tirade, 2003, jrg. 47, p. 160-163. |
lexicon van literaire werken 76
november 2007
|
|