| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Ranonkel
door Nora van Laar
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Volgens de notitie aan het eind van de tekst schreef Jacques Hamelink (*1939 te Driewegen) zijn roman Ranonkel of de Geschiedenis van een Verzelving (een soort epos) tussen 18 februari 1968 en 17 mei 1969. Hij begon eraan toen hij nog in Amsterdam woonde, maar beëindigde zijn werk op zijn nieuwe adres in het Overijsselse Avereest. In november 1969 zag de eerste druk van Ranonkel het licht, waarna er nog vier onveranderde drukken volgden: in maart 1970, maart 1974, juli 1978 en februari 1984.
De omslag is bij alle vijf de drukken ontworpen door Jacques Janssen, waarbij hij gebruik maakt van een foto van E. van Moerkerken, bij de eerste vier drukken nog de hele voorkant beslaand, bij de laatste alleen als kleine afbeelding middenvoor. Op de foto staat het ‘Palais idéal’ te Hauterives, dat tussen 1879 en 1912 werd gebouwd door postbode Ferdinand Cheval. Het gaat om een grillig bouwsel dat Cheval geheel volgens eigen inzicht construeerde uit keien, schelpen en zand. Men zou kunnen denken dat dit bouwwerk Hamelinks inspiratiebron is geweest voor de rotsachtige stad zoals beschreven in het derde deel van Ranonkel, maar volgens Wam de Moor ging het andersom: Hamelink zou de foto pas, bladerend in een werk over fantastische kunst, gezien hebben nadat zijn roman af was.
Als motto kreeg de roman mee: ‘Calamum quassatum non conteret, et linum fumigans non extinguet. (Prophetia Isaiae XLII, 3)’, volgens de statenbijbel: ‘Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen.’
Na het motto volgt een opdracht: ‘Aan de nagedachtenis van Jheronymus Bosch, die maelre’.
De roman is in vier delen gevat die ieder een fase uit de geschiedenis van een stad beschrijven. ‘Deel I Melk & Slaap’ gaat over Evarist Schouwvagher die een klein ranonkelplantje verzorgt. ‘Deel II Destruktie = Reorganisatie’ beschrijft de fase waarin die ranonkel de stad overwoekert en doet veranderen in een bos. In ‘Deel III Opborrelende Stenen’ wordt dat bos weer stad. ‘Deel IV De 1 Mei-viering’ bevat de veroordeling en executie van de intussen als godheid aanbeden Ranonkel en zijn volgelingen.
| |
| |
Het allerlaatste hoofdstuk, nummer 52, dat ‘Aanhangsel’ heet, wordt van de vorige hoofdstukken van deel IV gescheiden door middel van typografie: de laatste woorden van hoofdstuk 51 zijn afgedrukt in de vorm van een plantenbladachtige punt, net als bij de slotpassages van de voorafgaande delen. In het slothoofdstuk is de kringloop voltooid en is het normale stadsleven hervat.
Bij de eerste vier drukken wordt de achterkant gesierd door een tekstje, geschreven in een kinderhandschrift dat volgens ingewijden van de toen dertienjarige dochter van uitgever Rob van Gennep is. Bij de vijfde druk zijn deze woorden vervangen door citaten uit lovende recensies.
| |
Inhoud
Deel I Melk & Slaap
Na de dood van zijn natuurhatende echtgenote is gepensioneerd postbode Evarist Schouwvagher alleen nog bezig met de zorg voor zijn plantjes. Een ranonkel groeit zó hard dat hij het hele huis vult. Om hem de ruimte te geven verwijdert Evarist het meubilair. Op de koelkast na, want die heeft hij nodig voor de melk, het enige voedsel dat hij tussen steeds langere slaapperioden nog gebruikt.
Volgens de pastoor is deze wijze van leven onchristelijk, maar Evarist is ervan overtuigd dat wat ze god noemen zich in de ranonkel heeft geopenbaard.
| |
Deel II Destruktie = Reorganisatie
Ongeveer een halfjaar na zijn vrouws dood bezoekt Evarist haar graf. Magus, voorman van de grafdelvers, vertelt hem dat de lijken de meststof voor nieuw leven vormen. De aversie die mevrouw Schouwvagher koesterde tegen plantengroei blijkt dus tevergeefs geweest. Evarist plengt wat zaad op haar graf.
Weer thuis keren de bewoners van Evarists straat, die de voortwoekerende ranonkel verafschuwen, zich tegen hun buur. Alleen een trommelende jongen gaat zijn moeder vertellen dat de boom een wonder is.
Maar dan geven de stadsbewoners zich toch over en betrekken ze de boomtoppen. Ze werpen hun kleren af en gaan niet meer naar werk of school. Van Evarist, die nu Ranonkel wordt genoemd, verneemt niemand meer iets. Zijn naaste buurman, Mabelis, treedt voortaan op als leidsman. Hij predikt dat de god Ranonkel de aarde heeft bevrucht opdat de Boom des Levens kon groeien en in bos veranderen; als de tijd daar is, zal Hij wederkeren. Maar Trevalje, de andere buurman, meent dat Ranonkel dood is: Ranonkel heeft alleen het bos geschapen en de mensen zullen het verder zelf moeten doen.
Om de stedelingen weer in het gareel te krijgen, roept wet- | |
| |
houder Horlpyp de hulp van de regering in. Er verschijnt een regiment, maar als de leider bemerkt dat er nauwelijks meer een stad te ontzetten valt, reageert hij zich af op de laatste drie stedelingen: de pastoor, timmerman Scherpende en Horlpyp, die hierbij het leven laat. Daarna volgt een hevige strijd met de bosbewoners, waarbij velen omkomen.
| |
Deel III Opborrelende Stenen
Onder de grond ontwaakt Ranonkel. Samen met de brokstukken van de vroegere gebouwen werkt hij zich omhoog. En ook boven de grond wint steen weer terrein met behulp van vogelpoep en een kalkachtige drabregen. Er ontstaat weer een stad, te beginnen met de kathedraal waarvan de resten weer aangroeien.
De takbewoners keren terug en onderwerpen zich opnieuw aan het christendom. En ook Magus verlaat het bos, in gezelschap van een vleeshouwersknecht. De laatste staat meteen Scherpende bij wanneer die de bevolking als straf voor hun dwalingen geselt. Vooral de kinderen moeten het ontgelden en zij zoeken steun bij de trommelaar, die Ranko blijkt te heten. Hij woont met zijn moeder bij de door vrouw en kinderen verlaten Mabelis. In het tuintje van hun afgelegen hol staat de nieuw opgekomen ranonkel.
's Nachts gooit Magus de lijken van de strijd in het bos in een opening in de vloer van de kerk. Ook het overschot aan vlees van de dieren die de vleeshouwersknecht doodt, verdwijnt in het gat. Het bloed wordt door de man opgedronken of bewaard voor de mis waar het de wijn vervangt.
Een televisieploeg komt in de kathedraal filmen. En ook ‘psychikus’ Tillemsoger en de kreupele bioloog Wasmoeth komen de situatie bestuderen. De laatste sluit zich echter al snel aan bij de bedevaartgangers - waaronder ‘microbe-achtigen’ en ‘heesterachtigen’ - die zich ter genezing in de kerk aan een groot kruis laten ophijsen.
Tillemsoger blijft onderzoeken en maakt in de kathedraal een stierengevecht mee met de vleeshouwersknecht als toreador, als zelfuitgeroepen ‘slachterskoning’.
Planten komen nog steeds niet in de stad voor, behalve in het tuintje van Mabelis die zich intussen Mabelis Ranonkel noemt. De zwangere vrouw wil haar komende kind Ranonkel noemen, naar diens vader; Mabelis zal slechts de verzorger zijn. Tillemsoger besluit bij het drietal te blijven om de bevalling te begeleiden.
In de stad herneemt het oude leven zich. Het bloed in de miskelk wordt weer vervangen door wijn, wonderbaarlijke genezingen komen nauwelijks meer voor. De laatste steenhouten bomen worden gekapt en buiten de stad op een hoop gegooid zodat daar de ‘tronkberg’ ontstaat.
| |
| |
Door de stad zwerft Mabelis' echtgenote, nu Zotte Fien genoemd. Ze vervloekt de zwangere vrouw die haar man zou hebben afgetroggeld; ze noemt haar een hoer die niet eens weet wie de vader van haar kind is. Heidenen zijn het, roept ze, die alleen in planten geloven.
| |
Deel IV De 1 Mei-viering
Op 1 mei keert Tillemsoger terug naar de stad, waar nu weer gewoon groen aanwezig is. De geleerde is tot de conclusie gekomen dat Mabelis heeft gedwaald en de kerk toch voor de meeste mensen het middelpunt is. In de kathedraal is hij getuige van de veroordeling van Mabelis en de zijnen wegens afgoderij. Hij waarschuwt de ranonkelaanbidders, maar wanneer die niet luisteren, vlucht hij de stad uit.
Intussen trekt een processie naar Mabelis' domein. Daar aangekomen steken soldaten de zwangere vrouw met stokken in haar vagina en wordt de ranonkel uitgerukt en op een meegebracht kruis getimmerd. Ranko's trommel wordt stukgeslagen. Met zijn moeder en Mabelis wordt de jongen gevangengenomen.
Dan gaat de stoet weer op weg; de drie gevangenen dragen het kruis. Amerikaanse toeristen denken met een vrije versie van het passiespel te maken te hebben, waarbij de kruisdragers verschillende stadia uit het leven van de Verlosser uitbeelden: ‘als ongeboren kind in de moederschoot van de maagd, als opgroeiende timmermanszoon, als man van smart en tenslotte in gekruisigde staat’.
Op de Tronkberg wordt het kruis opgericht en Mabelis bespot. Daarna kruisigt men hem, de ranonkel als doornkroon boven zijn hoofd. De zwangere vrouw bevalt, maar de vleeshouwersknecht slaat de boreling tegen het kruis dood. Tussen de Amerikanen in gaat Ranko ervandoor, waarna hij de wereld intrekt.
In de stad herneemt het leven zich. De kathedraal is van hardsteen, maar tussen het plaveisel groeit alweer mos dat niet uit te roeien is.
| |
Hoofdstuk 52 Aanhangsel
Wanneer het onweert, herinneren de kinderen zich vaag een kleine trommelslager, die wegvluchtte toen men ontdekte dat hij een ketter was. Men zegt dat hij ooit zal terugkeren en ellende over de stad zal brengen. Een duivel, volgens de moeders, maar de kinderen begrijpen dat de jongen niet slecht was.
| |
Interpretatie
Thematiek / Opbouw
In Ranonkel wordt een cyclus beschreven uit een zich in hoog tempo voltrekkend veranderingsproces: een stad wordt bos en
| |
| |
weer stad. Of in algemenere betekenis: een schepping komt tot bloei en gaat ten onder waarop een nieuwe schepping volgt.
Het motto sluit hier naadloos bij aan. In eerste instantie slaat het op Evarist die zich ondanks zijn positie van ‘geplette rietstengel’ naast zijn overheersende echtgenote weet te handhaven. Maar in ruimere zin betekent het dat alles altijd zal overleven, hoe gehavend ook.
En inderdaad zijn er aan het eind van het verhaal verschillende tekenen van een nieuw plantenrijk; zo zweven er in de herboren stad weer zaadpluisjes rond. Daarbovenop suggereert het tekstje op de achterkant van de eerste drukken dat men hier met een eeuwigdurend proces heeft te maken. De woorden lijken van de vluchtende Ranko te zijn, die de lezer richtlijnen geeft hoe zich te gedragen terwijl die wacht op de wederkomst van Ranonkel. De jongen waarschuwt: ‘Houd er rekening mee dat ik niet van plan ben het hierbij te laten. Tot dan!’ De opmerking past bij zijn mededeling in het verhaal zelf: ‘Misschien kom ik terug.’ Ten slotte wijst ook de structuur van de roman op een doorgaand proces: met een beetje fantasie zou de lezer na de laatste zin zo weer op de eerste pagina kunnen beginnen.
| |
Tijd
In een roman met een dergelijk onderwerp speelt tijd een prominente rol. Passend bij het thema wordt die cyclisch beschreven: een opeenvolging van verschillende perioden waarbij de laatste op de eerste lijkt. Tegelijkertijd is er sprake van een kringloop op het niveau van het individu. De mens wordt geboren om uiteindelijk te sterven, waarop zijn dode lichaam als mest nieuw leven bevordert en dus weer tot geboorte kan leiden.
Maar tegelijkertijd wordt het menselijk leven als een rechtlijnige eenheid gepresenteerd, als een tijdvak dat van geboorte naar dood verloopt. Een dergelijke tijdsopvatting komt ook weer voor op het hogere plan, in de vorm van twee tijdsconcepties waarbij de tijd wordt voorgesteld als een ontwikkeling van verleden naar heden naar toekomst. Beide tijdsbeelden beginnen met de samenleving in het bos: het ene volgt de geschiedenis zoals voorgesteld door de evolutieleer, het andere zoals dat in de bijbel wordt beschreven.
Binnen de eerste idee leven de bosbewoners als primaten, waarna ze zich ontwikkelen tot grotbewoners om dan via middeleeuwers moderne mensen te worden, moderne mensen die in de roman het marxisme aanhangen. Want 1 mei, en niet eerder, is de dag waarop Ranonkel en de zijnen de dood vinden, terwijl tijdens de processie die dag de straatverkopers met leuzen als ‘Met Marx de Hortus in huis’ hun waar aan de man proberen te brengen. Bij de beschrijving van deze optocht
| |
| |
heeft Hamelink zich trouwens ongetwijfeld laten inspireren door Ensors schilderij De intocht van Christus in Brussel.
Toch wordt de evolutionaire tijdsschaal niet consequent chronologisch gebracht. Regelmatig lopen verschillende historische perioden door elkaar heen met als het meest in het oog springende voorbeeld het stierengevecht in de tot arena omgebouwde middeleeuwse kathedraal. Dit gevecht is als dat van de tijdens het Romeinse keizerrijk zeer populaire Mithras. De belangrijkste daad van deze uit een rots geboren (!) zonnegod was het doden van een stier. Het bloed dat vloeide, werd beschouwd als bron van al het leven. In Ranonkel herkennen we de oude god in de vleeshouwersknecht/slachterskoning. In de roman krijgt deze nog een extra klassiek accent door de uitwerking van het oedipuscomplex. Want in elk dier dat de man doodt, ziet hij zijn vader, wiens rol hij ooit hoopt over te nemen. Daarna wil hij uitsluitend nog de maagdmoeder, die hij in Zotte Fine ziet, vereren.
De andere tijdsopvatting die wordt uitgewerkt volgt de bijbelse visie die begint bij de schepping. De titel van hoofdstuk 18 waarin de paradijselijke samenleving in de boomtoppen wordt beschreven, ‘Hangende tuin der lusten’, is meer dan alleen een verwijzing naar de triptiek ‘De Tuin der Lusten’ van Jeroen Bosch, dat vermoedelijk paradijs en hel uitbeeldt. Het is tevens een allusie op de Hof van Eden zelf. De mensen in het ranonkelbos leven als Adam en Eva, die zich niet schamen voor hun naaktheid en, nadat zij van de vruchten van de boom der kennis hebben gegeten, het paradijs moeten verlaten.
Daarnaast vormen de hangende tuinen ook een verwijzing naar het goddeloze Babylon. Deze mening past bij de pastoor voor wie de takzitters vergelijkbaar zijn met de Babyloniërs, die ooit Jeruzalem verwoestten en het volk in ballingschap wegvoerden. De geestelijke steunt hier op de woorden van de profeet Jesaja, die zijn volk troost en voorspelt dat zijn landgenoten bevrijd zullen worden, waarop Jeruzalem kan worden herbouwd. Niet voor niets barst de pastoor bij het ontstaan van de nieuwe stad uit in: ‘Voorwaar, het Nieuwe Jeruzalem! De Stad Gods!’
Maar intussen hebben de personages weinig houvast aan de overkoepelende tijdsconcepties en hebben zij moeite met de tijdsbeleving. De vertelde geschiedenis speelt zich af van ‘een gedenkwaardige maandagochtend in mei’ tot 1 mei van het jaar erop. Een jaar dus en de indeling in 52 hoofdstukken, evenveel als er weken zijn, zal niet toevallig zijn. Maar het precieze tijdsverloop is slechts moeilijk in kaart te brengen, want zelfs al wordt het verhaal hoofdzakelijk chronologisch verteld, soms lijkt er niet eens sprake te zijn van een verglijdende tijd. Zo nu
| |
| |
en dan maken personages er vage opmerkingen over. Zo vertelt Magus bijvoorbeeld aan Tillemsoger dat hij niet meer weet hoe snel het bos groeide, ‘het kan een week of ook wel een maand of langer geduurd hebben.’ Dergelijk commentaar wordt nog eens versterkt door opmerkingen dat sommige personages het gebeuren als een droom ervaren.
Toch is er tot het bos ontstaat nog wel sprake van een vrij normaal verlopende kalender, maar in de hangende tuinen staat de klok stil: de mensen hebben het eeuwige leven. Pas als de stad, met het geregelde bestaan van werk en kerkgang, weer vorm krijgt, keren ook de concretere tijdsaanduidingen terug.
Daarbovenop lijkt het of er gedurende alle veranderingen nauwelijks sprake is van seizoenswisselingen: lente is het vooral, soms zomerachtig, soms herfstachtig, en van een echte winter wil het dat jaar maar niet komen. De zon speelt hierbij een belangrijke rol. Ze schijnt steeds helder, behalve in de periode dat het bos zijn heerschappij moet opgeven voor de opkomende stenen orde. Dan is ze verdwenen of verduisterd. Planten hebben haar stralen blijkbaar niet meer nodig en ook Mabelis' tuintje, dat laatste stukje paradijs, krijgt nauwelijks licht.
Maar op 1 mei - ‘Voor deze ene keer vielen één mei op de kalender en het meteorologisch begin van de lente op overstelpende wijze samen.’ - staat ze weer fel brandend boven de menigte, ‘een zon als nog niet eerder zich vertoond had, alsof de schepping een nieuwe fase was ingegaan vandaag’. De stadbewoners zijn weer in de moderne geschiedenis beland. Nog één keer wordt het donker, wanneer na de kruisiging een hevig onweer losbarst, een weertype overigens dat het hele boek door geassocieerd wordt met Ranko's tromgeroffel, bedoeld om Ranonkel op te roepen.
| |
Ruimte / Personages
Elke nieuwe tijdsfase gaat gepaard met een nieuw decor, dat de bewoners dwingt tot verandering van instelling en levensstijl. Bij Evarist gaat de wijziging zelfs gepaard met een complete metamorfose. Tijdens zijn huwelijk verzorgt hij zijn plantjes stiekem, maar zodra hij ze de ruimte geeft, voelt de man zich gekoesterd en regresseert hij tot het stadium van kiem. Na een lange rusttijd keert hij op aarde terug als nieuwe scheut, eerst in het bos waar hij aanbeden wordt als godheid en in zijn laatste stadium kwijnend in Mabelis' stadstuintje. De term ‘Verzelving’ uit de titel slaat op dit proces. In zijn vraaggesprek met Ben Bos noemt Hamelink het ‘een jezelf worden’, waarbij de schrijver naar Eckhart verwijst ‘die zich bedient van paradoxen in het kernidee: de oplossing van de persoonlijkheid, van de gedachten ten bate van een completer deel hebben aan de werkelijkheid van het leven’.
| |
| |
Afhankelijk van hun levensbeginsel wordt de omgeving ook nog eens door de personages anders geïnterpreteerd. De verschillende groepen verafschuwen elkaars wereld. Voor de pastoor is het bos het zondig Hout, waar de mens losbandig wordt en zijn geloof verliest. Voor Mabelis en de zijnen is het levende groen levensvoorwaarde. Zij wonen er in groepsverband, zijn vegetariër, en werken is er overbodig. De stedelingen daarentegen kiezen voor het gezin en de georganiseerde arbeid met daaraan verbonden het bestaan van geld. Ze eten vlees, roken sigaretten van dode tabaksplant en verwerken dood hout tot meubels.
| |
Motieven
Bij dat meubilair staat de stoel centraal als hét symbool van macht. Timmerman Scherpende maakt er een met kamerpot erin voor Evarists echtgenote, die vanaf die plaats haar man dirigeert. Later wordt gesuggereerd dat deze stoel dezelfde is als de pastoorszetel in de kathedraal, maar dan is het meubelstuk veranderd in een goudbeschilderde troon met paarsfluwelen kussens. Tijdens zijn optreden in de arena neemt de vleeshouwersknecht/slachterskoning er echter ook even op plaats om het volk te laten zien dat hij eigenlijk de echte leider is.
Toch behoort de stoel niet alleen de stenen orde toe, want ook Mabelis heeft zijn eigen zetel, wanneer hij zich laat zakken boven ‘een gigantische huizenbrede boomstoel, een veelvuldige labyrinttoegang’, om zijn darmen te legen opdat de kleine ranonkel kan groeien.
Een motief als van de stoel toont meteen aan dat beide ruimtes niet strikt worden gescheiden; voortdurend duiken elementen van de een in de ander op. Opvallend voorbeeld is het kruisbeeld dat Evarist als enig restant van de oude inrichting in zijn huis laat hangen en waarachter de ranonkel spontaan een kruis vormt: het christendom behoudt zo een element in de nieuwe, heidense omgeving.
Omgekeerd helpt Scherpende mee het bos in de kathedraal te bewaren wanneer hij in de balken bloemmotieven uithakt, en de vleeshouwersknecht beveelt bij de oprichting van het kruis dat als executiemiddel zal worden gebruikt: ‘De Boom planten!’ Lijkentuinier Magus vat de verhouding tussen plant en steen treffend samen: ‘Ze zijn dol op mekaar. Ze vreten mekaar gewoon op. Eigenlijk zijn bomen niks anders as wat zachtere steen en stenen, hele gebergten, zijn niks as grote hompen boom. Een boom groeit, zeggen ze. Akkoord. Maar steen groeit evengoed.’
| |
Motieven / Stijl
Motieven worden in Ranonkel vaak niet alleen inhoudelijk, maar ook als stijlmiddel aangewend. Geboorte en de stoelgang trekken hier het meest de aandacht. De zwangere vrouw is natuurlijk werkelijk een vrouw die moet bevallen, maar vaker
| |
| |
wordt het beeld gebruikt om zaken te beschrijven. Zo keert Evarist in zijn huis terug naar embryonale staat. Daarvóór heeft hij op de begraafplaats de aarde bevrucht met het lijk van zijn vrouw als meststof of in de woorden van Mabelis ‘zijn verwonderlijk zaad geplengd in de schoot van de aarde en een Boom verwekt die is de Boom des Levens’. Na de terugkeer tot zijn oorsprong zit Ranonkel in de aarde ‘als een kern die groeit in de moederschoot’ en zijn opkomst als nieuw ranonkelplantje wordt inderdaad een geboorte, wanneer het naar boven wordt gestuwd te midden van ‘een kolossaal steenveld, dat de dunne aardschaal hier en daar doorbrak’. Maar ook het ontstaan van de nieuwe kathedraal wordt in termen van baring beschreven: als de pastoor en Scherpende midden in de groeiende steenklomp opgesloten zitten, doorbreekt de timmerman met zijn beitel ‘het stenen vlies’ dat hen scheidt van de buitenwereld.
De verwevenheid in Ranonkel van vorm en inhoud wordt ook door het motief van de stoelgang aangetoond. De uitwerpselen van Mevrouw Schouwvagher, de pastoor en Mabelis bevorderen - gewild of niet - de plantengroei. De drie hebben er zelfs speciale kakstoelen voor. Maar de stoet gebrekkigen die zich ter genezing naar de mis begeeft, is niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk een stoelgang: als in een darmstelsel vormen de kerkgangers een ‘samengeknepen en voortgeschoven worst’ die zich door de nauwe straten perst op weg naar een kathedraal, die als een allesverterende maag ‘zich volzoog met het vlees van dieren en mensen en de mensen weer uitbraakte’.
De pastoor op zijn kakstoel lijkt trouwens ook ontleend te zijn aan Bosch' De Tuin der Lusten, waar op het rechterpaneel een vreemdsoortige vogelmens is afgebeeld, zittend op een houten troon, terwijl hij allerlei menselijke figuren in een soort put poept. De benaming ‘pastoorsvogel’ die regelmatig voor de geestelijke wordt gebruikt, lijkt hieraan ontnomen. Als vogel past de geestelijke bij Scherpende en de vleeshouwersknecht die respectievelijk op een muis en een varken lijken.
| |
Motieven
Naast deze aan de ruimte gerelateerde elementen is het niet gek dat een religieuze roman als Ranonkel doorspekt is met bijbelse motieven. Hier slechts een willekeurig voorbeeld, namelijk het motief van de Christusmanifestatie die bij Ranonkel en zijn volgelingen optreedt, waarvan de eerste te vinden is in Evarist. De naam, eigenlijk Evaristus, is afgeleid van het oud-Griekse ‘eu-arestos’ (= ‘welgevallig’) en betekent dus ‘degene in wie een ander welbehagen schept’. Opnieuw blijkt het boek van Jesaja de bron. Aldert Walrecht wijst in dit verband op de tekst die aan het als motto gebruikte citaat voorafgaat: ‘Ziet, Mijn Knecht, Dien Ik ondersteun; Mijn Uitverkorene, in
| |
| |
Denwelke Mijn ziel een welbehagen heeft!’ (Jesaja 42:1), een tekst die een profetie zou zijn van de komst van Christus.
Maar nog duidelijker manifesteert Evarist zich als Christusfiguur wanneer hij door de aanhangers van Mabelis wordt vergeleken met ‘de legendarische verlosser’, en zeker wanneer hij in ranonkelgedaante gekruisigd wordt. Overige manifestaties worden door de Amerikanen herkend tijdens de kruisgang. Christus toont zich natuurlijk in Mabelis wanneer die eveneens aan het kruis eindigt, maar ook in de vrucht van de zwangere vrouw, de onbevlekt ontvangen maagd. Helaas overleeft de zuigeling het niet, dit in tegenstelling tot de eerdere zoon van de vrouw, en het is aan deze Ranko om zich als nieuwe god te manifesteren.
Dat er in Ranonkel zo vaak naar het boek van Jesaja wordt verwezen, lijkt een bewuste keuze van de schrijver. Een op het eerste gezicht onbeduidend zinnetje in het tekstje achter op de eerste drukken bevat de sleutel. ‘Smijt uw geld gerust over de balk’, staat er. Het is een verwijzing naar de zeventiende-eeuwse Middelburgse predikant Smytegelt, die verhandelingen schreef over de verzen van Jesaja en door wiens commentaren Hamelink zich ging verdiepen in het boek van de profeet.
| |
Stijl / Vertelsituatie
Het verband tussen inhoud en vorm is boven al aangegeven, maar de stijl vraagt ook apart de aandacht. De lange en ingewikkelde, veelal samengestelde zinnen, waarbij de grammatica regelmatig wordt opgeofferd aan de sfeertekening, vullen als woekerende ranonkelranken de roman. Het barokke taalgebruik wordt gekenmerkt door ritme en rijm, en door neologismen en archaïsmen met respectievelijk ‘verzelving’ in de titel en ‘maelre’ in de opdracht als de eerste voorbeelden waarmee de lezer wordt geconfronteerd.
Zeer opvallend is de fonetische spelling - door meerderen in het midden van de twintigste eeuw gebruikt - die nooit is aangepast: men leest woorden als ‘snachts’ en ‘ekspansie’.
Ook het ontbreken van hoofdletters bij nationaliteiten is een afwijking van de traditionele spelling. De verteller - er is sprake van een meervoudig personaal perspectief - gebruikt die liever om de wereldlijke of religieuze macht weer te geven waaraan de verschillende personages zich onderwerpen. Bij Evarist is zijn vrouw een Reuzin, bij Mabelis is er Ranonkel en een Boom, de pastoor heeft zijn Kerk en Kathedraal.
| |
Personages
Ook op ander niveau wordt er met woorden gespeeld. In de naam Evarist herkennen de recensenten ‘every’ soms in combinatie met ‘veritas’, wat de figuur tot een moderne ‘Elckerlyc’ maakt. We zouden dus allemaal Ranonkel kunnen zijn, ook de schrijver die in Avereest woont, een plaatsnaam die met wat fantasie uit de letters van Evarist is samen te stellen. Aardig is
| |
| |
Evarists achternaam Schouwvagher, schoorsteenveger dus, degene die ervoor zorgt dat het vuur brandende blijft.
Het namenspel zet zich voort bij Mabelis en Trevalje. Volgens Walrecht is Trevalje een anagram - waarbij één letter wordt veranderd - van Voltaire. En inderdaad verkondigt Evarists vroegere buurman de ideeën van de Franse filosoof als aanhanger van het deïsme, wanneer hij roept dat God wel de schepper is, maar niet de onderhouder van die schepping. Wie trouwens op gelijke wijze de letters herschikt van Mabelis, komt uit op Rabelais, de zestiende-eeuwse Franse priester/arts.
| |
Context
In verscheidene interviews geeft Hamelink er blijk van meer bewondering te hebben voor zijn buitenlandse collega's dan voor zijn Nederlandse. De critici gaan mee in Hamelinks mening over zijn eenzame positie binnen de Nederlandse letterkunde, die in de jaren van het verschijnen van Ranonkel bepaald wordt door het realistische en antiromantische van de schrijvers rond de tijdschriften Gard Sivik en vooral Barbarber.
Toch staat Hamelink niet helemaal alleen en zijn er van Ranonkel lijnen te trekken naar enkele werken van auteurs die zich bezighouden met het fantastische. Te denken valt aan De lotgevallen (1968) en Reizigers in de anti-tijd (1970) van Hugo Raes en De Apokatastasis of het Apocriefe boek van Galax Niksen (1970) van Ward Ruyslinck, romans waarin ook het mythische element niet ontbreekt.
Daarnaast toont Hamelink in Ranonkel toch zijn bewondering voor Het Uur U van Martinus Nijhoff, wanneer hij Evarists terugkeer beschrijft na het bezoek aan het graf van zijn vrouw. Zoals Nijhoffs vreemdeling is Evarist een buitenstaander die gemeden wordt door de aangepaste straatbewoners. En ook nu zijn het de kinderen die ontvankelijk blijken, met in Hamelinks roman de kleine Ranko voorop.
Maar tegelijkertijd roept Ranko gedachten op aan Günter Grass' dwerg Oskar Matzerath uit Die Blechtrommel, wanneer die al trommelend de hypocrisie van de volwassenen aanklaagt. Joost Nijsen wijst op overeenkomsten van Ranonkel met Die Blendung van Elias Canetti, door Hamelink in 1967 vertaald onder de titel Het Martyrium.
Samen met De betoverde bruidsnacht, Mysteriespel voor Stemmen (1970) vormt Ranonkel de afsluiting van Hamelinks eerste periode van zijn schrijverschap, dat daarna een andere richting opgaat. Die eerste fase wordt verder gevuld met de verhalenbundels Het plantaardig bewind (1964), Horror vacui (1966) en
| |
| |
De Rudimentaire Mens (1968) en de dichtbundels De eeuwige dag (1964), Een koude onrust (1967) en Oudere gronden (1969).
De thema's en motieven uit dit eerdere werk worden in Ranonkel in een grootser en mythischer verband uitgewerkt. Vast onderdeel is de beschrijving van de terugkeer van personages naar een natuurlijke toestand, waarin het plantaardig bewind aan de macht is. De meesten - veelal kinderen die dichter bij de natuur staan, maar toch ook volwassenen - kunnen deze overgang alleen via de dood maken, een overgang die hen in de oerstaat brengt waarin zij zich voor hun geboorte ook al bevonden. In Ranonkel echter zijn de figuren onderhevig aan een continu doorgaande tijdscyclus die hen afwisselend naar stad of bos brengt. Behalve natuurlijk bij Evarist/Ranonkel die de hogere, plantaardige staat voor altijd bereikt, een geboorte die tot stand komt door het leven te verlaten. Zowel het geboorte-motief als dat van dood en verteren, en op lager niveau allerlei in de natuur voorkomende elementen, horen van het begin af aan bij dit grote thema en keren in de roman als vanzelfsprekend terug.
| |
Waarderingsgeschiedenis
‘Het was een literaire gebeurtenis die niet ongemerkt voorbijging,’ staat er op de achterflap van de vijfde druk van Ranonkel. Na de publicatie volgden inderdaad vele recensies en een aantal besprekingen in literaire bladen. Alle zijn ze even lovend, en opmerkingen als ‘een zeldzaam meesterwerk’ (Paul de Wispelaere) of ‘het meest imponerende boek dat dit winterseizoen is verschenen’ (Alfred Kossman) zijn niet van de lucht. Sommige critici zien zelfs de P.C. Hooftprijs voor Hamelink al in het verschiet liggen.
Maar zelden worden de lofprijzingen onderbouwd, al wijst men regelmatig op Hamelinks virtuoze taalbeheersing. Het navertellen van de inhoud vereist al veel ruimte, en motto, opdracht en in de titel met name dat woord ‘verzelving’ en de genreaanduiding ‘een soort epos’ die de meeste critici liever door ‘een soort mythe’ vervangen zien, zetten de meesten vooral aan tot analytische beschouwingen.
Toch constateert een enkeling wat zwakke plekken. Zonder enige toelichting schrijft Harry van Santvoort in De Nieuwe Linie: ‘Met inbegrip van zijn wisselvalligheid is de verschijning van dit boek inderdaad een literair gebeuren.’ En in de Volkskrant meent Kees Fens: ‘Dat veel proza door de boom van deze roman doodgedrukt zal worden, lijkt mij niet moeilijk voorspelbaar, al kan tegen een deel van deze fantastische roman wel
| |
| |
dit belangrijke bezwaar aangevoerd worden: een deel ervan is voorspelbaar. Ondanks alles voltrekt zich veel van het gebeuren volgens een bekende logica.’
De enige die dieper op een aantal negatieve punten ingaat, is Jet Bruinsma, recensente bij De Gelderlander. Ze begrijpt de functie van de Jeroen Bosch-achtige, op een struik gelijkende pelgrims niet. Bovendien weet ze niet goed raad met Tillemsoger, Wasmoeth en de Amerikaanse toeristen. Ze ziet deze figuren weliswaar als brug naar de gewone wereld, maar volgens haar ondergraaft Hamelink met hen tevens zijn eigen vertelkracht. En dan vindt ze een aantal symbolen wel erg voor de hand liggen, maar welke dat zijn vertelt ze niet.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jacques Hamelink, Ranonkel of de Geschiedenis van een Verzelving (een soort epos), eerste druk, Amsterdam 1969.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Lidy van Marissing, ‘Ik schrijf om iets op te helderen’. In: de Volkskrant, 20-7-1968. (interview) |
Willem Enzinck, Jacques Hamelink: ‘Ik heb, geloof ik, wel bewezen dat een nieuwe taal mogelijk is’. In: Deventer Dagblad, 6-9-1969. (interview) |
Ben Bos, ‘Wanneer je schrijft ben je een arend, die drijft in de lucht zijn vlerken uitgestrekt’. In: De Nieuwe Linie, 1-11-1969. (interview) |
Wam de Moor, Jacques Hamelink. In: De Tijd, 22-11-1969. |
Harry van Santvoort, Opmerkelijk Nederlands proza. In: De Nieuwe Linie, 22-11-1969. |
Fons Sarneel, Ranonkel, een barbaarse mythe van Jacques Hamelink. In: Vrij Nederland, 22-11-1969. |
Peter van Eeten, zijn er plantenkassen groot genoeg om hamelink te huldigen? In: NRC, 29-11-1969. |
Kees Fens, Ranonkel van Jacques Hamelink een fantastisch boek. In: de Volkskrant, 29-11-1969. |
Rico Bulthuis, Boek als tijdelijke levensuitkomst. In: Haagsche Courant, 6-12-1969. |
Cees Buddingh', Ranonkel van Jacques Hamelink: symbool vol leven. In: Algemeen Dagblad, 13-12-1969. |
Adrienne Dixon, [Over Jacques Hamelink, Ranonkel]. In: International PEN, nr. 1, 1969, jrg. 20, p. 17-19. |
Peter Berger, Een bijbel voor gevorderden. In: Akt, nr. 1, 1970, jrg. 18, p. 22-26. |
H. van Overveld, Een ranonkel om in te geloven: groots werk van Jacques Hamelink. In: Brabants Nieuwsblad, 10-1-1970. |
Jos Panhuis, Ranonkel. Het leven in een mythe. Nieuw werk van Jacques Hamelink. In: Het Binnenhof, 10-1-1970. |
Herman Hofhuizen, Jacques Hamelink: Ik schrijf om uit mijn bestaan weg te komen. In: De Tijd, 10-1-1970. (interview) |
Roel Dijkhuis, Jacq. Hamelink: Ranonkel. In: Winschoter Courant, 13-1-1970. |
Willem Enzinck, Jacques Hamelink: ‘Onze literatuur? Niets mee te maken’. In: Elsevier, 17-1-1970. (interview) |
C.J. Kelk, Jacques Hamelink, Ranonkel of de Geschiedenis van een Verzelving, een soort epos. In: De Groene Amsterdammer, 24-1-1970. |
Alfred Kossmann, Jacques Hamelink ‘Ranonkel’ imponerend. In: Het Vrije Volk, 7-2-1970. |
Willem M. Roggeman, Jacques Hamelinks woordenkathedraal. In: Het Laatste Nieuws, 12-2-1970. |
Willem G. van Maanen, Formidabel geschreven werkstuk. In: Utrechts Nieuwsblad, 26-2-1970. |
Aldert Walrecht, Jacques Hamelinks Ranonkel (een analytische annotatie). In: Ons Erfdeel, nr. 3, maart 1970, jrg. 13, p. 104-108. |
| |
| |
Paul de Wispelaere, Bomen en stenen. De mythe van de eeuwige terugkeer. In: Het Vaderland, 11-4-1970. |
Georges Wildemeersch, Hamelinks meesterwerk een soort ‘Ulysses’. In: De Standaard, 19-6-1970. |
Jet Bruinsma, ‘Ranonkel’ van Jacques Hamelink. Weg van maatschappij. Terug naar de natuur. In: De Gelderlander, 30-7-1970. |
Lieve Scheer, Wonderbaarlijke ‘Ranonkel’ van Hamelink. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 6, juli-augustus 1970, p. 442-449. |
Aldert Walrecht, Over Voltaire en VPRO. In: Raam, nr. 67, augustus-september 1970, p. 3. |
Hugo Bousset, Ranonkel of de geschiedenis van een meesterwerk. In: De Spektator, 28-11-1970. |
Paul de Wispelaere, Paul Tegenpaul, 's Gravenhage/Rotterdam 1970, p. 161-170. |
Reg ten Zijthoff. ‘Schrijven, dood en sexualiteit’. In: Amersfoortse Courant, 2-1-1971. (interview; ook in: Haarlems Dagblad, Limburgs Dagblad en Provinciale Zeeuwse Courant) |
Hugo Bousset, Het ‘opus’ in de Nederlandse letterkunde. In: Jeugd en Cultuur, nr. 7, 1971, jrg. 16, p. 312-320. |
Lieve Scheer, Wonderbaarlijke ‘Ranonkel’ van Hamelink. In: Kritisch Akkoord 1971, p. 96-104. (herziene en aangevulde versie van de tekst uit Dietsche Warande & Belfort) |
Jan Schoolmeesters, Enige aspecten van de ruimte in Jacques Hamelinks Ranonkel, licentiaatverhandeling, Leuven 1973, onuitgegeven. |
Jean-Marie Maes, De tijd in Jacques Hamelinks ‘Ranonkel’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 5, mei-juni 1978, jrg. 31, p. 375-391. |
Jean-Marie Maes, De ruimte in Jacques Hamelinks ‘Ranonkel’. In: Nieuw Vlaams Tijdschrift, nr. 9-10, november-december 1978, jrg. 31, p. 696-724. |
Dirk Kroon, Vraaggesprek met Jacques Hamelink. In: Dimensie. [Speciaal nummer over Jacques Hamelink], nr. 4, augustus 1981, jrg. 5, p. 15-25. (interview) |
Wam de Moor, De cirkelgang der dingen, over Hamelinks epos Ranonkel. In: Dimensie. [Speciaal nummer over Jacques Hamelink], nr. 4, augustus 1981, jrg. 5, p. 26-30. |
H.A. Wage, Afdalen naar het absolute. In: Dimensie. [Speciaal nummer over Jacques Hamelink], nr. 4, augustus 1981, jrg. 5, p. 34-38. |
Joost Nijsen, Jacques Hamelink als prozaïst, een vreemde vogel? In: Overmaat, nr. 2, juni 1982, [p. 2-3]. |
A.H.M. de Graaf, Tijddimensies in Jacques Hamelinks Ranonkel. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 3, mei 1987, jrg. 80, p. 229-239. |
lexicon van literaire werken 66
mei 2005
|
|