| |
| |
| |
Jacques Hamelink
Het plantaardig bewind
Zes verhalen
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Het plantaardig bewind. Zes verhalen van Jacques Hamelink (*1939 te Terneuzen) verscheen in 1964 bij Polak & Van Gennep en kreeg de Vijverbergprijs (1964), de Van der Hoogtprijs (1965) en de jaarprijs van het Vlaams-Nederlands Literair Akkoord (1966). Het boek telt 136 bladzijden; de verhalen variëren van 15 tot 27 pagina's. In 1975 verscheen de zevende druk; de totale oplage van deze edities bedraagt circa 25 000 exemplaren. Het verhaal ‘Een opgehouden onweer’ werd eerder gepubliceerd in Merlyn. Van ‘Het wandelende woud’ verscheen een bibliofiele editie bij de Stichting De Roos in 1976. De bundel werd in het Frans, Duits en Engels vertaald.
Alle verhalen met uitzondering van ‘Brandoffer op zondag’ en ‘Grafbeeld in ontijd’ werden opgenomen in de door Hamelink samengestelde bloemlezing Gehandhaafde verhalen van 1979. Volgens een aantekening achterin komen de andere verhalen uit zijn bundels Horror vacui van 1966 en De rudimentaire mens van 1968, maar in feite is uit Horror vacui niets opgenomen.
In deze niet gesigneerde aantekening staat ook dat met deze uitgave de drie bundels ‘definitief zijn komen te vervallen’ en dat de opgenomen verhalen ‘door de auteur gekontroleerd en herzien’ zijn. De wijzigingen zijn vrijwel allemaal stilistisch van aard. De spelling van woorden als ‘smorgens’ werd genormaliseerd, enkele woorden werden door synoniemen vervangen (‘koppig’ in plaats van ‘hardnekkig’), af en toe zijn twee alinea's samengetrokken, een enkele keer veranderde een naam (Sebastiaan N. uit ‘Door een vlies van slaap en tranen’ werd Sebastiaan Villa).
| |
Inhoud
Een opgehouden onweer
Moeras
Een groepje jongens verveelt zich tegen het eind van de zomervakantie en gaat onder aanvoering van Marc Kanoffel spelen in het streng verboden moeras in de buurt van hun dorp. Onder hen is de ietwat vreemde en eenzelvige René
| |
| |
Dooms, die zich zelden bij de anderen aansluit, maar nu meegaat, omdat het moeras voor hem bekend en geliefd terrein is, waar hij vaak ronddwaalt.
| |
Ontploffing
Wanneer de jongens het moeras binnengaan, betrekt de lucht en wordt het windstil. René verstopt zich en de anderen moeten hem zoeken. Wanneer ze diep in het moerasgebied zijn, ziet de ikpersoon René aan de overkant van een water zitten, waaruit gasbellen opstijgen. René houdt er een lucifer bij, waarna een enorme ontploffing volgt.
| |
Gaan liggen
Wanneer de ik weer bij zijn positieven komt, ziet hij dat René's uiterlijk is veranderd: hij lijkt een mechanisch bewegende ‘levende pop’ met ‘een veel te groot hoofd’. De gestalte loopt aarzelend het water in, gaat op handen en knieën zitten en verdwijnt dan onder de zwarte waterspiegel. De ik begint te gillen; tegelijk wordt de lucht weer helder.
| |
Een schuimrubberen pop
De andere jongens zijn na het horen van de ontploffing komen aanhollen en halen het lichaam uit het water: ‘Op het witte zand ligt een vreemd, grijzig-licht, kleurloos iets, gestroomlijnd van vorm als een vis. [...] Een schuimrubberen pop, waarvan de kop zacht heen en weer beweegt aan een tot duimdikte ingeschrompelde hals.’ De jongens laten het wezen achter en gaan naar huis, in de wetenschap dat niemand hen zal geloven.
| |
Vrede
In de tijd dat de ikpersoon dit alles veel later opschrijft, wordt in de nabijheid van zijn huis een kanaal gegraven. In de grond vindt hij fossiele resten van planten en dieren, waar hij urenlang naar kijkt. Hij vraagt zich af wat hij hier zoekt: ‘Een verder nergens bestaande stilte, een plantaardig ademen, dat mij angst inboezemt en onweerstaanbaar aantrekt?’ Misschien is wat hij zoekt de kiem van zowel de metamorfose van René als wat in allerlei huidziekten schuilt, in zweren en kankergezwellen: ‘het virus dat op geen enkele wijze in de medische laboratoria gelokaliseerd kan worden’. Wanneer hij weer naar huis gaat en verder schrijft aan zijn herinneringen, barst een onweer los, alsof nu ‘die langvervlogen middag voorgoed opgeheven en een oorspronkelijk evenwicht hersteld gaat worden’.
| |
Brandoffer op zondag
In augustus 1951 is een groepje lagere-schooljongens met hun ‘leider’ aan het kamperen in Zeeuws-Vlaanderen. Bij hen is Reu Maes, die in allerlei opzichten van hen afwijkt: hij is van Belgische afkomst, woont bij zijn grootmoeder (over zijn ouders gaan onduidelijke verhalen), is katholiek en zit daarom op een andere school. Hij doet zich zo stoer mogelijk voor (onder meer door op te scheppen dan wel te fantaseren over zijn seksuele escapades) om bij de groep te horen, maar helemaal lukt dat nooit; in feite wordt hij door de anderen vooral als slachtoffer en zondebok gebruikt.
| |
| |
Op een dag vinden enkele jongens in een oude bunker een aantal patronen, waarvan ze er een paar tot ontploffing brengen. Na dit spelletje zien ze het meisje Fia, dat met haar ouders in de buurt kampeert, voorbij komen en ze sluipen achter haar aan. Ze blijkt een afspraakje te hebben met Reu en de jongens zien hoe hij haar vingert en zij met zijn penis speelt, totdat ze verschrikt uit elkaar gaan wanneer ze Fia's moeder horen roepen.
De ikpersoon herinnert zich dat een van de jongens, de Pok, na een spannend verhaal van de leider zei: ‘Als we in gevaar komen brengen we een offer’, en hij stelt de anderen voor Reu aan ‘de god van zee’ te offeren. De Pok reageert instemmend met: ‘In de bijbel werd je doodgemaakt als je zoiets gedaan had.’
Met de belofte hem patronen te geven lokken ze Reu mee naar een duinpan, gooien hem erin en begraven hem tot zijn hoofd in het zand. Om hem heen stapelen ze wrakhout en ze overgieten alles met petroleum. Ze drinken zichzelf moed in met jenever die ze stiekem gekocht hebben en laten rond Reu's hoofd patronen ontploffen. Dan graven ze hem uit en dwingen hem een kruisteken te slaan en een weesgegroetje te bidden. Ze binden zijn armen en benen vast, leggen hem in een holle boomstam en steken hem in brand. Plotseling verschijnt de leider, die Reu naar het water van de zee brengt. Hij legt zijn hand op de schouder van de ik en zegt: ‘Ik weet het [...] we vragen erom. We weten niets anders. We zullen veel bidden dat het jou en de anderen maar vooral jou, mag vergeven worden.’
| |
Door een vlies van slaap en tranen
Dinsdag
De zevenjarige Sebastiaan loopt na school doelloos door het park, omdat hij liever niet snel thuis bij zijn pleegouders komt vanwege een zware onvoldoende voor een rekenproefwerk. In het park zit een jonge, duur geklede vrouw op een bank, die een gesprekje met hem begint en hem meeneemt naar haar huis. Hij krijgt boterhammen en een glas melk, waarna ze hem in bad stopt. Daarna legt ze hem op een bank en masseert hem. Dan brengt ze hem naar de straat waar hij woont.
| |
Woensdag
Sebastiaan mag als straf voor zijn late wegblijven niet naar buiten. Hij denkt aan zijn belofte om donderdag weer naar de vrouw te gaan en aan de parelmoeren schelp die hij van haar heeft gekregen voor zijn verzameling. Zijn vriendinnetje Dorine, met wie hij vaak naar school loopt en wier tas hij draagt als de andere jongens het niet zien, roept of hij mee boodschappen gaat doen. Zijn pleegmoeder vindt het goed ondanks het uitgaansverbod, maar hij gaat op zijn kamer naar de schelp kijken.
| |
Donderdag
Sebastiaan aarzelt of hij naar de vrouw toe zal gaan. Hij loopt naar een winkelportiek in de verwachting daar
| |
| |
Dorine te ontmoeten, maar treft er de vrouw aan. In haar huis speelt zich hetzelfde ritueel af. Bij hun afscheid zegt ze ‘Tot morgen’. ‘Ja,’ zegt hij. Thuis krijgt hij een pak slaag en moet zonder eten naar bed.
| |
Vrijdag
Na school glipt hij via een zijuitgang weg, terwijl een stem in zijn hoofd ‘Verrader’ zegt. Thuis blijkt de parelmoeren schelp ontdekt te zijn en omdat hij weigert te vertellen waar hij de schelp vandaan heeft, wordt hij weer zonder eten naar boven gestuurd. Hij kleedt zich uit en gaat naar de schelp liggen kijken. Dan hoort hij voetstappen en ‘door een vlies van slaap en tranen’ ziet hij de vrouw binnenkomen. Hij komt overeind terwijl zij ‘Kom’ zegt.
| |
An den Knaben Elis
1 Het jongetje Erwin logeert bij zijn tante Alice. In haar kamer hoort hij soms een mannenstem. Op een dag gaat hij de kamer binnen en ziet daar een schrijfbureau met daaronder een wit koffertje. Aan de muur hangt een groot schilderij van een waterwereld met mensen die naar de diepte zinken en een grote zeeslang met in haar bek een bol waarin een naakt meisje te zien is. Zijn tante betrapt hem en zegt dat hij nooit meer in haar kamer mag komen.
2 Later op de dag eten ze een broodmaaltijd en tante Alice meent iets te horen dat haar angst aanjaagt. Ze loopt naar een grote spiegel, kijkt onbeweeglijk naar zichzelf en stuurt hem dan ‘met een stem of ze plotseling huilde en woedend was’ naar zijn kamer. Boven hoort hij nu ook ‘het geluid, dat niets menselijks had, een schreeuw als van een beest dat met gloeiende ijzers aangeraakt werd [...]. Het was tante Alice die schreeuwde.’
3 De volgende ochtend hoort hij achter de deur van de kamer weer de stem, die zegt ‘An den Knaben Elies’. De naam Elies (in de tekst telkens aldus gespeld) vat hij op als een variant van Alice: ‘zijn tante die een knaap was’. Hij loopt naar buiten en kijkt door een raam de kamer binnen. Zijn tante zit zonder echt iets te zien naar buiten te staren.
4 Later op de dag voeren Alice en iemand die ‘de huishoudster’ wordt genoemd, in het bijzijn van de jongen een voor hem onbegrijpelijk gesprek. Alice, die de huishoudster met ‘u’ aanspreekt, vraagt of deze denkt ‘dat vandaag gunstig is’. De huishoudster antwoordt dat ze ouder wordt en dat het haar ‘steeds meer moeite kost [...], er moet een eind aan komen’. Alice praat over de geluiden die ze hoort en de huishoudster vraagt of dit is veranderd sinds de jongen er is. Alice zegt: ‘...mijn ogen [...], ik houd het alleen uit in het donker’. De huishoudster legt haar handen, met aan een van de vingers een ring die erg vonkt, op Alice's ogen.
5 Tegen de avond hoort hij weer de stem met daardoorheen die van Alice, ‘die kirde als een vogel’, en die van de huishoud- | |
| |
ster, die ‘op een rustige vragende toon’ praat. Hij hoort geluiden, een bons, een schreeuw van Alice en dan een smekend ‘toe nou’ van haar. Hij loopt naar buiten en kijkt weer door het raam. Alice ligt op het bed en de huishoudster laat ‘haar knedende liefkozende handen over het smalle uitgestrekte roodgeringde lichaam van tante Alice gaan, die kirde als een vogel, een duif’.
6 Wanneer Erwin naar zijn kamer wil gaan, struikelt hij onder aan de trap tegen ‘de jongen’ Elies aan, die het witte koffertje in zijn hand draagt, meisjeshaar heeft en een ring draagt ‘die vonken schoot’. Elies vraagt of Erwin ‘zover’ mee oploopt. Ineens blijken ze zich op een plaats met roltrappen en een overkapping te bevinden. ‘Er waren mannen [...] op een schuit langs de walkant’, die bomen aan het snoeien zijn. In een van de bomen hangt een man ‘als een aap’ tussen twee takken.
| |
Grafbeeld in ontijd
Het verhaal is verdeeld in dertien door een witregel gescheiden passages. In verband met de interpretatie zijn deze onderdelen hier genummerd.
1 Een ikpersoon, een jonge jongen, begraaft een meisje, Regi, in een tuin. Na haar dood is ze ‘een beeld geworden’. In het schuurtje jankt de hond Hektor. In de verte hoort de jongen de stem van haar moeder ‘die niet weet dat ze dood is’.
2 Een ikpersoon voert een gesprek met een oude parkwachter die hem onsmakelijke verhalen vertelt over een meisjeslijk dat hij ooit heeft gevonden en over wat hij graag met jonge meisjes zou willen uithalen. De parkwachter leest zijn hand en zegt dat hij - net als de parkwachter zelf - diep in zijn hart homoseksueel is. De ik vraagt naar het hotel dat hier ooit gestaan moet hebben. De parkwachter grist hem het papiertje met het adres van het hotel uit de hand; op de andere kant staat het adres van de ikpersoon. De parkwachter zegt dat hij nog wel eens langs zal komen.
3 De jongen speelt na school verstoppertje met Regi en ziet hoe zij in het bos door een man aangerand wordt. De man slaat op de vlucht en de jongen zegt dat ze moeten vluchten. Regi stemt toe en zegt dat Hektor ook mee moet.
4 De parkwachter, Morgel, komt met zijn hond op bezoek bij de ik, die zich voorstelt als Theokin. Morgels hond maakt krassen op de deur. Morgel neemt ‘de foto’ van het buffet en kijkt er langdurig naar. Dan vertelt hij een verhaal over de gewelddadige manier waarop hij zijn vroegere vrouw behandelde.
5 De jongen en Regi hebben buiten geslapen. Regi ‘is niet veel veranderd.’ De jongen belooft haar dat ze aan geld zullen komen om in een hotel te slapen tussen ‘echte lakens’.
6 Morgel is gestorven en Theokin heeft zijn hond Hektor in huis genomen en mishandelt het beest.
| |
| |
7 De jongen en ‘Régine’ zitten op een terras. Ze blijken zich in leven te hebben gehouden met het maken en verkopen van sieraden. Wanneer hij haar ‘Regi’ noemt, verbiedt ze hem dat. Ze vertelt hem dat ze weg gaat. ‘Ga je naar hèm?’ vraagt de jongen en ze knikt bevestigend. Er rijdt een taxi voor en ze stapt in. Hij gaat terug naar hun kamer en hoort een hond die aan de deur krabbelt om binnen te mogen.
8 Theokin ontdekt dat zijn kamer door een soort ‘mosschimmel’ overwoekerd wordt, wat veroorzaakt wordt door de hond. Hij doodt het beest met een bijl en begraaft het.
9 Theokin zet alle ramen, deuren en kranen open, en draait de gaskraan open om het huis te zuiveren. Dan komen mannen die ‘praten door een dik gaas dat voor hun gezicht gespannen is’ hem halen. Hij rukt zich los en begint te rennen.
10 Een impressie van wat Theokin ziet en ervaart op zijn vlucht door een soort achterbuurt.
11 Het vervolg van zijn tocht in een beter deel van de stad. Hij komt bij een museum en gaat naar ‘de ontmenste grafbeeldenkelders’, waar een man net foto's aan het maken is. ‘Ik neem mijn plaats onder de beelden in.’
12 De ikpersoon ligt in een ziekbed en voert een verward gesprek met Regi en een ‘hij’.
13 Theokin maakt deel uit van ‘Liggende en Staande figuur, grafbeeld in ontijd, zandsteen en gips. Musée du Louvre’. De liggende figuur is Regi ‘zoals ik haar gelegd heb’. Theokin gaat op haar liggen, kust haar en ‘een niet te doorstane gruwel [...] zuigt zich aan mij vast’. Met een naam in zijn borst gebeiteld wordt hij ‘huilend uitgeperst’ en hij vliegt ‘als een Vis bijna stikkend het kalken daglicht in van de geboorte’.
| |
Het wandelende woud
De 55-jarige gepensioneerde ‘koddebeier’ Josias Mure, die aan de rand van een bos woont, ontdekt op een ochtend dat een zilverden uit zijn tuin nu midden op de oprit staat. Die nacht heeft hij zoals vaker gedroomd van zijn tijd als soldaat, maar deze keer was de droom heel vreemd: terwijl hij op zijn brits lag en de andere soldaten hun wapen schoonmaakten, kwam er een luitenant binnen, die hem drie minuten voorsprong gaf; Josias holde naar buiten om zich te verschuilen in een struikgewas dat echter vol soldaten zat; toen werd hij wakker. Wanneer Josias later weer naar buiten kijkt, blijkt de den alweer ergens anders te staan. Zijn vrouw zit ook voor het raam, maar schijnt niets te bemerken; ook de postbode laat niets van verbazing blijken wanneer hij bijna van zijn fiets valt bij het onverwachte obstakel.
Josias gaat naar buiten om de den nader te bekijken en hoort dan ineens ‘een diep gonzend ononderbroken geruis, als van boomtoppen die door een vrij felle bries bewogen worden’.
| |
| |
Dan beseft hij dat er in feite een volstrekte afwezigheid van geluid is, wat hij nog nooit heeft meegemaakt en wat zijn oren verkeerd interpreteren. Hij loopt het bos in en wordt aangehouden door een soldaat, die hem meeneemt naar zijn luitenant. Josias ontdekt dat er zich een ramp aan het voltrekken is: een nabijgelegen verkeersweg is al geheel overwoekerd door bomen en overal liggen uitgebrande autowrakken. De soldaten lijken niet te weten wat ze moeten doen, en vervallen tot kinderspelletjes in het bos.
Terug bij zijn huis ziet hij dat het bos de gehele tuin in bezit heeft genomen en nu het huis bedreigt. Zijn vrouw lijkt nog steeds niets in de gaten te hebben en weigert het huis te verlaten. Josias neemt hun geld en wil via het bos naar een zandvlakte vluchten. Dan bemerkt hij dat de bomen steeds sneller bewegen. In het bos vervaagt het onderscheid tussen mens en boom: de soldaten zijn niet meer van de bomen te onderscheiden of veranderen in bomen en weer terug. Josias verzet zich niet langer tegen het wandelende woud en wordt één met de natuur. Dan smelten zijn droom en werkelijkheid ineen: hij voelt de kogels in zijn borst ‘bijten als een beest’ en stervend beseft hij dat hij op een of andere manier terug zal komen: ‘misschien als mos, als plant, als kiezelsteen’, waarna hij in vrede sterft.
| |
Interpretatie
Van de zes verhalen zijn er twee (‘Brandoffer op zondag’ en ‘Door een vlies van slaap en tranen’) tamelijk eenvoudig, in die zin dat zelfs bij een oppervlakkige lezing duidelijk is wat er in het verhaal gebeurt. Twee andere (‘Een opgehouden onweer’ en ‘Het wandelende woud’) zijn - mede door het fantastische karakter van het gebeuren - minder direct toegankelijk. En er zijn twee verhalen (‘An den Knaben Elis’ en ‘Grafbeeld in ontijd’) waarvan het hoogst onduidelijk is wat er precies gebeurt, reden waarom ze verderop afzonderlijk aan de orde komen.
| |
Thematiek / Titel
Voor alle verhalen geldt dat een ‘plantaardig bewind’ de macht overneemt of dreigt over te nemen. In ‘Het wandelende woud’ gebeurt dat in letterlijke zin, in de andere verhalen is het plantaardig bewind een metafoor voor het instinctieve in de mens (‘Door een vlies van slaap en tranen’), het primitieve en kwaadaardige (‘Brandoffer op zondag’) of voor een terugkeer naar het element waaruit alle leven is voortgekomen (‘Een opgehouden onweer’). Soms is het een hallucinatie, zoals in ‘Grafbeeld in ontijd’, wanneer Theokins kamer overwoekerd wordt door een ‘mosschimmel’.
| |
| |
Het plantaardig bewind jaagt de toeschouwers angst aan, maar degene die zich eraan overgeeft voelt vrede en geluk. De schrijvende ikpersoon van ‘Een opgehouden onweer’ noemt het wezen waarin René is veranderd ‘een afschrikwekkend beeld dat elk ogenblik tot onvermoed en afgrijselijk leven kan komen’, maar het wezen zelf lijkt ‘een zekere blijmoedigheid aan de dag’ te leggen. Hetzelfde geldt voor Josias Mure in ‘Het wandelende woud’: wanneer hij beseft dat hij gaat sterven, vindt hij vrede omdat hij verwacht in primitievere vorm terug te keren en ‘dit weten stelde hem onnoembaar gerust, zodat hij vredig [...] de ogen kon sluiten’. In deze twee verhalen gaat het om een devolutie van de mens in plaats van een evolutie: hij keert terug naar de oerstaat die een ‘natuur’-staat is. Vandaar dat de aanvankelijke angst van Josias overgaat in aanvaarding en dat om de mond van René zelfs ‘een soort onzichtbaar vegetatief spotlachje’ te zien is. Bij deze vorm van lotsbestemming legt de mens zich neer: weer dier, plant of zelfs steen (‘Grafbeeld in ontijd’) worden is een neergaande lijn die uitloopt op een terugkeer naar de aarde: het lot van alle bestaan.
Dat dit een natuurlijk proces is, wordt versterkt doordat de natuurelementen eraan meewerken: in ‘Een opgehouden onweer’ is het onweer een teken van wat er te gebeuren staat, in ‘Het wandelende woud’ is er ineens een volstrekte afwezigheid van geluid en in ‘Brandoffer op zondag’ oefenen de maan en de zee een obsessieve invloed uit op de jongens: ‘De vloed verwilderde ons steeds verder.’
| |
Motieven
Dat het lot zonder protest wordt aanvaard, heeft ook te maken met het feit dat de overgang tevens een vorm van geboorte is. In ‘Een opgehouden onweer’ schreeuwt de verteller na de ontploffing ‘alsof ik geboren word’ en even later wordt er een nieuw wezen in het water geboren. Josias in ‘Het wandelende woud’ slaakt eveneens ‘de kreet van een pasgeborene’, de brandende jongen in ‘Brandoffer op zondag’ schreeuwt met een gezicht ‘opgezet als een stikkende baby’. Oversteegen interpreteert het slot van ‘Door een vlies van slaap en tranen’ zelfs als een symbolische terugkeer in de moederschoot: ‘Door een vlies (!) van slaap en tranen’ ziet Sebastiaan de vrouw komen en: ‘Als twee helften van een vreemde exotische schelp spleten haar lippen in een lange, durende glimlach.’ Een beeld dat, volgens Oversteegen, ‘aan een zich voor de terugweg openende moederschoot doet denken’. In ‘An den Knaben Elis’ hangt tussen de katapult-vormige takken van een boom een man met een veiligheidstouw om zijn middel. Oversteegen: ‘men hoeft die gaffel maar om te keren om het kind aan de navelstreng te zien hangen.’ En ‘Grafbeeld in ontijd’ eindigt zelfs letterlijk met een geboorte (en ‘geboorte’ is bovendien het laatste woord van het verhaal).
| |
| |
Met dit geboortemotief hangt vaak een watermotief samen: de kreek waarin René transformeert, de gruweldaad van de jongens vlak bij de zee, het baden van Sebastiaan, het schilderij van de waterwereld dat Erwin ziet. Daarnaast is er het motief van de ontploffing: de explosie van het moerasgas, de patronen die de jongens laten knallen, de kogels die in Josias' lichaam slaan.
| |
Thematiek
De overheersing van het vegetatieve is niet slechts een overgang van de gewone wereld naar een min of meer fantastische, maar ook van cultuur naar natuur. In ‘Een opgehouden onweer’ is vanuit het moeras (natuur) het dorp (cultuur) niet meer te zien. De natuur wordt er verstoord door de ontploffing die veroorzaakt is door een lucifer (cultuur); daardoor raakt de natuur in opschudding of misschien moet men zeggen: ontwaakt de (oer)natuur, en doet haar invloed gelden op degene die haar rust verstoord heeft en maakt de cultuurmens tot natuurwezen. ‘Brandoffer op zondag’ speelt zich af tijdens een vakantie in de duinen, waar een stel jongens hun normbesef verliezen; binnen deze ‘natuur’ is er weer een tegenstelling: tussen de jongens die er alleen op uittrekken en hun gruweldaad plegen en de ‘brave’ anderen die bij de leider blijven. Ook in ‘Het wandelende woud’ komt de tegenstelling natuur-cultuur op twee manieren voor. Josias woont buiten het dorp aan de rand van een bos; aan die rand is zijn huis het laatste bastion van de cultuur en de zilverden de eerste vertegenwoordiger van de natuur die het huis weldra zal overwoekeren. Ook in ‘Door een vlies van slaap en tranen’ zit deze tegenstelling, hoewel minder expliciet: school en huis staan voor cultuur, het park waar Sebastiaan de vrouw ontmoet is de natuur. In overeenstemming daarmee lijkt de vrouw een sprookjesachtig natuurwezen: ‘Ze leek wel een koningin met haar heel bleke gezicht en dunne rode lippen en de bontmantel die glinsterde of er sneeuwkristallen op gewaaid waren.’
| |
Personages
De overgang van cultuur naar natuur betreft - met uitzondering van ‘Het wandelende woud’ - jongens die zelf ook in een overgangssituatie verkeren (ze staan op de rand van kindzijn en puberteit) en betreft bovendien - nu met inbegrip van ‘Het wandelende woud’ - personen die in een isolement verkeren: René verkiest zelf een buitenstaander te zijn, Reu poogt bij de groep te horen, maar slaagt daar nooit in, Josias heeft nauwelijks contact met zijn vrouw, Sebastiaan is een pleegkind, Erwin logeert bij een tante die zich weinig van hem aantrekt. In of door hun isolement zijn zij vaak ook dragers van een geheim: René is de enige die het moeras kent, Reu de enige die seksuele contacten met meisjes heeft, Sebastiaan heeft een geheime relatie met een jonge vrouw, Erwin ontdekt iets over
| |
| |
zijn tante. Door het plantaardig bewind worden zij definitief buitenstaanders: ze worden een dier, een verminkt lichaam, een struik of gaan op in hun droom (Sebastiaan).
| |
Motieven
Deze overgang kan gezien worden als een vorm van initiatie in een tot dan toe onbekende en vaak angstaanjagende wereld, zowel letterlijk (het verboden moeras, het verboden stuk duin, de verboden kamer van Alice) als figuurlijk (de wereld van de seksualiteit en gewelddadigheid). Het onbekende is niet alleen beangstigend, maar ook verlokkend. De Moor noemt dit in zijn recensie van Gehandhaafde verhalen het ‘sirenenmotief’: ‘de verlokking van de onbegrijpelijke natuur, van het verwarring brengende avontuur’. En het toegeven aan de verlokking brengt niet alleen de dood, maar ook gelukzaligheid.
In overeenstemming met het initiatiekarakter ervan gaat de overgang net als bij primitieve volkeren soms gepaard met een magisch-godsdienstig ritueel en zelfs waanzin. In ‘Grafbeeld in ontijd’ wordt het gedrag van de ikpersoon vlak voordat hij herboren wordt ‘priesterlijk’ genoemd. In ‘Een opgehouden onweer’ zit René Dooms voor zijn overgang in het water als ‘een priester in zijn vreemde ritueel’ en Oversteegen wijst erop dat zijn voornaam ‘herborene’ betekent en zijn achternaam geassocieerd kan worden met ‘gedoemd’. Cumps schrijft dat ‘de handeling stilaan de uiterlijke kenmerken van een mythe aanneemt’, waarin de gewone tijd en ruimte niet meer lijken te bestaan. De stemmen van de jongens klinken als een ‘onherkenbaar koor’ en René maakt werktuigelijke bewegingen ‘die hij langgeleden geleerd heeft’. In ‘Door een vlies van slaap en tranen’ komt een wasritueel voor en in ‘Brandoffer op zondag’ wordt zelfs een ritueel offer gebracht, waarbij allerlei verwijzingen naar de bijbel worden gebruikt. Op het hoogtepunt van de verbranding (op de dag des Heren) wordt een verband gelegd tussen waanzin en godsdienstig-rituele extase: ‘Het stront van Golgotha,’ brult Maan en de verteller voegt eraan toe: ‘Hij was krankzinnig, maar op dat moment was hij er het dichtste bij.’ Ook zijn naam functioneert in dit verband: hoewel een vrij gebruikelijke afleiding van Herman, verwijst hij natuurlijk ook naar de maan, die van oudsher op allerlei wijzen geassocieerd wordt met waanzin. Ook zit in dit verhaal de tegenstelling katholiek-protestant. Met de belofte hem vrij te laten krijgen de jongens Reu zover dat hij een kruisteken slaat en een weesgegroetje bidt, ‘de woorden die wij nog nooit gehoord hadden’. Als hij dat geweigerd had, zegt de verteller, ‘hadden we hem
misschien uit de kuil gehaald en afgeranseld en volgegoten met jenever [...] en de volgende dag had hij gepocht op zijn dronkenschap’.
In diverse verhalen hangt de initiatie samen met de ontdek- | |
| |
king van seksualiteit: ‘Zowel Sebastiaan als het jongetje uit “An den Knaben Elis” worden door volwassen vrouwen aangetrokken of nieuwsgierig gemaakt’ (Cumps), de directe aanleiding tot de verbranding van Reu is diens seksuele avontuurtje en ‘Grafbeeld in ontijd’ begint met het zien van een aanranding. ‘Door een vlies van slaap en tranen’ is het meest erotische verhaal. Hoewel seksualiteit nergens expliciet aan de orde komt, bevat het verhaal diverse erotisch geladen scènes: het wasritueel, Sebastiaan die het haar van de vrouw mag kammen, de vrouw die hem masseert. De vrouw is niet alleen een sprookjesfee, maar ook een beeld voor zowel de (dode?) moeder als de geliefde en een surrogaat voor de weinig liefdevol lijkende pleegmoeder. Verder kan uiteraard de schelp gezien worden als een erotisch symbool.
| |
Titel
Het meest geheimzinnige van ‘An den Knaben Elis’ is de titel. Het is een verwijzing naar Georg Trakl, die een gedicht met dezelfde titel schreef (en ook nog een gedicht met als titel alleen maar ‘Elis’). Trakl ontleende de naam Elis naar alle waarschijnlijkheid aan een Zweedse legende over de mijnwerker Elis Fröbom die op zijn trouwdag in een schacht viel en wiens lichaam jaren later in volmaakte, nog steeds jeugdige staat werd teruggevonden. Beide gedichten worden algemeen opgevat als evocaties van het verlies van de jeugdige en paradijselijke geborgenheid en het naar buiten treden in een zondige wereld van verval. Hoewel dit ook een thema is van Hamelinks verhaal, verheldert lezing van Trakls gedichten verder echter niets; de titel lijkt dezelfde functie te hebben als een motto bij een tekst. Ook het interview met Oversteegen verschaft weinig opheldering. Hamelink zegt daar dat Trakls Elis ‘toch wel een soort hermafrodiet, een efebengestalte’ is en dat zijn verhaal ‘misschien’ opgevat kan worden als ‘een omcirkeling van het gedicht, een interpretatie, niet in de vorm van een kritische omschrijving’.
| |
Thematiek
De meeste critici vatten het verhaal op als de confrontatie van een jongetje met de lesbische geaardheid van zijn tante. Alice is inderdaad het clichébeeld van een lesbienne: ‘Ze leek op een jongen met haar kortgeknipte haar, met de smalle grijze herenpantalon, de sigaretten die ze achteloos rookte, als een man, een jongen.’ De lesbische geaardheid lijkt wel zeker, maar er is toch iets meer aan de hand met de verhouding tussen Alice en haar ‘huishoudster’. Als deze haar lesbische vriendin is, is het niet waarschijnlijk dat ze door Alice met ‘u’ wordt aangesproken. Bovendien suggereert het gesprek tussen beiden iets geheel anders: de huishoudster lijkt óók een soort gebedsgenezeres, die via handoplegging Alice probeert te genezen van de pijn aan haar ogen. Ook krijg je de indruk dat Alice en de huis- | |
| |
houdster zich bezighouden met spiritistische activiteiten, wat de vraag verklaart of er iets veranderd is in de geluiden sinds de jongen er is, en wat ook het soort geluiden verklaart die in het vijfde deel van het verhaal in Alice's kamer te horen zijn. Als Alice een medium is door wie de ‘Stem’ is opgeroepen, kan ze na de seance zo uitgeput zijn, dat ze door de huishoudster gemasseerd moet worden om weer enigszins bij te komen. (Overigens verklaart Oversteegen de ‘Stem’ door aan te nemen dat het witte koffertje een grammofoon is, waarop Alice een plaat met gedichten van Trakl draait.)
Hiermee is echter de slotscène waarin de knaap ‘Elies’ opduikt, nog niet geduid. Het lijkt alsof Elies zowel Alice (het koffertje, het steile haar, het kirren) is als de huishoudster (de fonkelende ring). Als we veronderstellen dat Elies een nieuwe - jonge - versie van Alice is, dan hebben we te maken met een soort metamorfose, wat het verhaal doet aansluiten bij de overige verhalen en wat ook het geboortemotief aan het slot zou verklaren. In Elies lijken in elk geval mannelijke en vrouwelijke trekken aanwezig te zijn, wat overeenstemt met de ‘mannelijke’ aard van de vrouw Alice. Een andere mogelijkheid is dat Elies een visioen of droombeeld van Erwin is, dat hij heeft gefantaseerd omdat hij vanuit Alice's kamer de woorden ‘An den Knaben Elies’ heeft gehoord. In deze droomfiguur, die een licht seksuele sfeer oproept (‘die zich zacht tegen hem aan begon te duwen en geluiden maakte in zijn keel’), worden dan de ontluikende erotische gevoelens van Erwin verbeeld, in wie wellicht seksuele verlangens naar zijn tante zijn ontwaakt. Of is Elies een echt bestaande persoon, een soort schandknaapje dat af en toe door Alice en de huishoudster wordt uitgenodigd?
Maar al deze - en misschien nog andere - mogelijkheden bieden geen verklaring voor het zeer geheimzinnige slot waarin Elies en Erwin zich ineens op een heel andere plaats lijken te bevinden en waarin ze de snoeiende arbeiders zien. De weinige critici die over dit slot spreken, gebruiken woorden als hallucinatie, visioen of droom, maar een echte verklaring voor het slot bieden deze termen niet.
| |
Opbouw
Nog veel raadselachtiger is ‘Grafbeeld in ontijd’. De moeilijkheid is daar onder meer dat er twee verhaallagen door elkaar lopen. De passages 1, 3, 5 en 7 horen duidelijk bij elkaar, evenals 2, 4, 6 en 8-13. Het ligt voor de hand dat de ikpersoon van de tweede laag de volwassen versie van de ikpersoon uit de eerste laag is en misschien moet passage 7 opgevat worden als een tussenperiode, wanneer de jongen een jongeman geworden is en Régine niet langer Regi genoemd wil worden. De vraag is echter wat die twee lagen precies met elkaar te maken hebben, of zelfs: wat gebeurt er eigenlijk in het verhaal? De beginscène,
| |
| |
waarin Regi begraven wordt, moet een droom, een hallucinatie of een spelletje van de twee kinderen zijn. Het op de grond liggen van Regi wijst dan vooruit naar de scène waarin ze aangerand wordt, wat weer vervolgd wordt met hun vlucht, die later, wanneer ze ouder worden, uitloopt op een scheiding. Regi gaat misschien naar een vriend of minnaar die ze heeft gekregen en die door de jongeman gelijkgesteld wordt aan ‘hém’, de man die haar ooit aanrandde.
Bij de tweede sequentie beginnen de moeilijkheden pas goed. De volwassen ikpersoon is op zoek naar de plek waar ooit een hotel heeft gestaan. Dat moet wel het hotel zijn waar hij destijds met Regi logeerde, vlak voor ze hem verliet. De parkwachter beweert dat de ik homoseksueel is en als dit waar is, kan het misschien verklaren waarom Regi hem heeft verlaten voor iemand die wèl met haar naar bed wil en die daarom door de ik gelijkgesteld wordt aan de aanrander. Anderzijds wordt ook de parkwachter door zijn schunnige toespelingen min of meer gelijkgesteld aan de aanrander. Hoe dit ook zij, in elk geval wordt het begin van de tweede sequentie door allerlei motieven gekoppeld aan de eerste: de hond (die aan het begin en aan het slot van de eerste sequentie optreedt), de verhalen over verkrachting, het dood gevonden meisje. Wanneer de parkwachter dood is, neemt zijn even onaangename hond diens rol over en wordt door de ik gedood. Maar er zijn ook gegevens uit de tweede sequentie waarvan het onduidelijk is wat ze met de eerste te maken hebben, zoals de foto die de parkwachter in Theokins kamer bekijkt. De sequenties zijn dus ‘zowat aan elkaar te breien, maar hoe men het ook aanpakt, er blijven gaten vallen’ (Oversteegen). Of zoals Koops het uitdrukt: ‘In feite is het geen verhaal. Het is de zorgvuldige registratie van dwangbeelden, die een vorm zoeken.’
Vanaf passage 9 gaat de tweede sequentie over in een reeks hallucinatorische scènes. De lezer krijgt de indruk dat de ik door ziekenbroeders wordt weggevoerd en in zijn waanzin een vlucht door de stad denkt te maken, die uitloopt op een museumzaal met beelden. Dan volgt de raadselachtige passage 12, waaraan alleen enige zin is te geven als we aannemen dat de ik in een ziekbed ligt en dat in zijn geest verschillende perioden door elkaar lopen. Aanwezig zijn een hij die hem geruststellend toespreekt (een arts?) en Regi. Uit Regi's woorden valt op te maken dat ze niet lijfelijk aanwezig is: het lijken zinnen die ze gezegd zou kunnen hebben aan het eind van de vijfde passage, in de nacht waarin ze voor het eerst in een hotel weer tussen lakens sliepen. In passage 13 bevinden we ons weer geheel in de geest van de man, die nu verandert in een beeld en zich buigt over een ander beeld (Regi). Dan volgt de meest geheimzinni- | |
| |
ge scène van het verhaal (en zelfs van de hele bundel). De ikpersoon buigt zich over een beeld dat via allerlei zinsneden in verband gebracht kan worden met het dode (?) meisje uit passage 1: in beide passages vallen er woorden als ‘beeld,’ ‘zandsteen’, ‘pop’ en ‘steenkoude lippen’. De dode is zelfs geslachtsloos geworden (‘Geen man, geen vrouw. [...] Een non.’), wat overeenkomt met het begin waar staat: ‘Niemand mag haar aangeraakt hebben.’
Wellicht kan dit slot - deels in navolging van Oversteegen - als volgt geïnterpreteerd worden: de ikpersoon gaat op een beeld liggen dat voor hem gelijk is aan het dode meisje uit het begin. Of dat meisje toen werkelijk dood was, is twijfelachtig: ‘Eerder mag men aannemen dat dit een valse herinnering is, een eerste poging om de aanranding door toedekken “ongedaan te maken”’ (Oversteegen). Liggend op het beeld dat een symbool is van de dood, ‘gaat hij ten onder: een ondergang die tegelijk een geboorte is, als van iemand die bevrijd wordt uit de onduldbare benauwenis van een bestaan waar hij de weg niet meer in vinden kan’ (Oversteegen). Het beeld bevindt zich zowel in het begin als aan het einde in de ‘ontijd’. Daarmee kan de tijd van hallucinaties of dromen zijn bedoeld (beide scènes spelen zich immers niet in de ‘werkelijkheid’ af) èn de tijd vóór de geboorte en na de dood. Maar ook het leven van de hoofdpersoon is een ‘ontijd’ geweest, waaruit hij nu geboren wordt, dat wil zeggen ontwaakt als een ‘Vis’ (gespeld met hoofdletter), - symbool van water en van het eerste leven, en tevens een christelijk symbool van verlossing.
| |
Vertelsituatie
In de gehele bundel heerst een personaal perspectief, wat bij enkele verhalen de vraag naar de betrouwbaarheid van de vertellende instantie of de ikpersoon met zich meebrengt. Alleen ‘Een opgehouden onweer’ en ‘Brandoffer op zondag’ wijken in dit opzicht af - er is althans geen reden om aan te nemen dat de vertellers het gebeuren fantaseren of iets dergelijks (al wordt de metamorfose van René zoveel jaren na dato verteld, dat er een zekere vertekening kan zijn opgetreden). Bij de andere verhalen liggen de zaken ingewikkelder. Daar kan telkens gekozen worden tussen twee lezingen: een realistische (alles wat bovennatuurlijk is, ontspruit aan de geest van de verteller die hallucineert, droomt of krankzinnig is) of een fantastische (alle bovennatuurlijke zaken gebeuren ‘echt’).
In ‘Het wandelende woud’ heeft Josias de nacht voordat het verhaal begint een merkwaardige droom gehad en sommige zaken daarvan komen nu uit: in zijn droom wilde hij zich verstoppen in een struikgewas, dat echter vol soldaten zat - nu zit het bos bij zijn huis inderdaad vol soldaten. Dit is de fantastische lezing, maar het is ook mogelijk dat Josias 's ochtends zit- | |
| |
tend voor het raam opnieuw droomt of zit te dagdromen, wat zou verklaren dat zijn vrouw noch de postbode iets bemerken van de wandelende zilverden en later van het oprukkende woud. Aan het slot smelten de eerste en tweede droom samen wanneer Josias de kogels in zijn lichaam voelt slaan.
Aan het einde van ‘Door een vlies van slaap en tranen’ kijken we door de ogen van de verdrietige, hongerige, maar ook slaperige Sebastiaan, die de vrouw zijn kamer ziet binnenkomen. Op deze plaats kan het verhaal een soort sprookje blijken waarin de feeachtige vrouw hem komt halen en verlossen van zijn pleegouders, maar ook een realistisch verhaal waarin het slot een (wens)droom van Sebastiaan is, ‘de projectie naar buiten van Sebastiaans onbewuste, alsnog onbevredigde verlangen’ (Cumps). Misschien is echter niet alleen het slot van dit verhaal een wensdroom, maar zelfs de hele tweede helft. In de nacht van woensdag op donderdag heeft Sebastiaan gedroomd dat hij van de vrouw ‘taartjes en coca cola’ krijgt. Bij zijn tweede bezoek krijgt hij die inderdaad; de weg naar het huis is deze keer anders en ook het huis ‘had anders geleken dan een paar dagen - het leek veel langer - geleden’.
In ‘An den Knaben Elis’ duikt in het laatste deel eindelijk de geheimzinnige Elis of Elies op, maar de passage is zo cryptisch, dat ze eerder doet denken aan een hallucinatie van Erwin dan aan een feitelijke gebeurtenis. Bovendien heeft Erwin al eerder een hallucinatie gehad: wanneer hij luistert naar het gesprek tussen Alice en de huishoudster, speelt hij met een klok en ineens ziet hij hoe de wijzers ‘onder zijn ogen opkrulden als bloemstengels’. Als Erwin twee keer een duidelijke hallucinatie heeft, hoe is het dan gesteld met zijn overige waarnemingen? Op die manier kan het hele verhaal geïnterpreteerd worden als een uiting van de verwarde geest van een kind dat - eenzaam, zich vervelend en niet op zijn gemak - allerlei zaken die het niet begrijpt (geluiden, een schilderij, de geaardheid van zijn tante) tot een verwrongen beeld van de werkelijkheid omvormt.
| |
Opbouw
De slotpassage van dit verhaal is net als in ‘Grafbeeld in ontijd’ een soort ‘clou’, door de lezing waarvan een oplossing voor het voorgaande geboden wordt; alleen is het onduidelijk hoe die clou geduid moet worden. Hetzelfde geldt voor ‘Een opgehouden onweer’. Dit is niet alleen een achteraf verteld verhaal, maar ook een verhaal binnen een verhaal: de slotpassage is de weergave van zowel een schrijfproces als een belevenis. Oversteegen interpreteert dit slot als een soort herhaling van de vroegere gebeurtenis. Zoals de ikpersoon toen aan een grens - het water - stond vanwaar hij René, met wie iets onbegrijpelijks gebeurde, niet kon bereiken, zo staat hij nu voor eenzelfde grens van onbegrijpelijkheid.
| |
| |
| |
Poëtica / Stijl
Een echte verklaring, in de rationele zin van dit woord, is dit natuurlijk niet, evenmin als boven gegeven verklaringen van het slot van ‘Aan den Knaben Elis’ en ‘Grafbeeld in ontijd’. De drie laatst genoemde verhalen zijn niet slechts irrationeel in de zin dat er bovennatuurlijke zaken gebeuren, maar ze zijn ook irrationeel in hun vertelwijze. Deze verhalen spelen zich af in een hallucinatorische wereld die door de lezer niet volledig te duiden is, maar waarin hij in laatste instantie - als logische verklaringen verder falen of zelfs niet voorhanden zijn - slechts kan ‘opgaan’. Oversteegen vergelijkt Hamelinks proza met de poëzie van de Vijftigers. In beide gevallen geldt dat ‘een enkelvoudige verklaring niet meer mogelijk is omdat één woord of een groep van woorden meer dan één betekenis heeft, naar meer dan één werkelijkheid verwijst, zonder dat er een hiërarchie van echt-niet echt aan te wijzen is’. Deze zienswijze stemt overeen met wat Hamelink zelf schrijft in de ‘Verantwoording’ bij Gehandhaafde verhalen: ‘Steeds meer betwijfel ik, en niet zonder gegronde redenen zoals de betere lezer van dit boekje zal beamen, of ik wel ooit in eerste aanleg wat men noemt een prozaïst geweest ben [...].’
| |
Context
De bundel vormt met Horror vacui (1966) en De rudimentaire mens (1968) een eenheid, zowel wat betreft toon en sfeer van de verhalen als wat betreft onderwerpen, thema's en motieven, zoals door vrijwel alle recensenten van de twee latere bundels werd vastgesteld. Ook de roman Ranonkel (1969) hoort nog tot deze sfeer. Daarna sloeg Hamelink een andere richting in: van verhalen en een roman die min of meer horen tot wat internationaal de ‘fantastische literatuur’ wordt genoemd, naar werk dat meer in de richting gaat van wat men zou kunnen omschrijven als een esoterische versie van ‘ander proza’.
Of er beïnvloeding van die internationale fantastische literatuur heeft plaatsgevonden, is niet zonder meer duidelijk. Nogal wat recensenten verwezen naar E.T.A. Hoffmann en Edgar Allan Poe, - ongeveer de enige schrijvers van fantastische verhalen die ook buiten de vrij kleine kring van liefhebbers en kenners van de fantastische literatuur bekend zijn. Deze verwijzingen lijken dan ook erg gratuit, en zeker die naar Poe is onjuist, omdat in diens verhalen steeds een harde rationele kern aanwezig is. De verwijzing naar Hoffmann snijdt in zoverre hout - maar geen enkele recensent wijst daarop - dat de legende van Elis Fröbom óók door Hoffmann is gebruikt (in zijn roman Die Bergwerke zu Falun).
| |
| |
Twee critici - Jonkers en Cumps - verwijzen naar ‘The Willows’ (1907) van de Engelse schrijver Algernon Blackwood, een verhaal dat in talloze Engels-Amerikaanse bloemlezingen van horrorliteratuur is opgenomen en dat Hamelink gekend zou kunnen hebben. In ieder geval is er een duidelijk verwantschap met ‘Het wandelende woud’: ook in Blackwoods verhaal beginnen bomen te lopen en bedreigen ze de mens. Maar bij hem is het verhaal puur fantastisch zonder de mogelijkheid het gebeuren te duiden als een droom. Wandelende planten (een soort heesters) komen ook voor in de klassieke sf-roman The Day of the Triffids (1951) van John Wyndham, een boek dat al in hetzelfde jaar in het Nederlands werd vertaald en later nog diverse malen. Voor ‘Brandoffer op zondag’ zou men ook kunnen denken aan een zekere invloed van William Goldings Lord of the Flies (1954), waarin ook een stel jongens in rituele moordpartijen vervalt.
In drie verhalen zijn autobiografische gegevens verwerkt, zoals Hamelink vertelde aan Oversteegen. ‘Een opgehouden onweer’ is gebaseerd op een droom waarin een leerling van hem - eveneens René geheten en eveneens lijdend aan migraine - ‘in een plant veranderde in een moerasachtige omgeving’. ‘Brandoffer op zondag’ is in de kern echt gebeurd: ‘Ik heb een keer met, ik geloof drie, jongens een andere jongen vastgebonden, met een klein vuur aan zijn voeten, aan een pereboom, een oude knoestige pereboom, en 't was een katholieke jongen, die door ons als vreemd, en ook wel als gevaarlijk werd ervaren.’ Dat de ikpersoon zowel door zichzelf als door de leider als de schuldige wordt gezien, is eveneens autobiografisch; ‘Het vuur heeft hem niet geraakt want de andere jongens werden op een gegeven moment bang, ik wilde doorzetten [...]. Die climax heb ik alsnog gerealiseerd door het schrijven...’ In dit interview deelt Hamelink ook nog mee dat de letters a.e.e.p.a. op de handdoek van de vrouw in ‘Door een vlies van slaap en tranen’ ontleend zijn aan Ankh-En-Es-Pa-Aten, de zuster van Tut-Ankh-Amon: ‘Ik schrijf niets zomaar op.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
In de door Hamelink ondertekende ‘Verantwoording’ vóór in Gehandhaafde verhalen wordt de lezer die zich de andere verhalen nog herinnert, uitgenodigd ‘een kleine bijdrage te leveren aan wat geheel in de lijn van de ontwikkeling ligt en alvast een begin te maken met te vergeten’. Die ontwikkeling is dat Hamelink steeds meer is gaan betwijfelen of hij ‘wel ooit in eerste aanleg wat men noemt prozaïst’ is geweest. Desalniettemin
| |
| |
vindt hij voor sommige verhalen een ‘bestendiging rechtvaardig’, hoewel hij slechts één verhaal ‘als volmaakt geslaagd’ beschouwt: ‘Door een vlies van slaap en tranen’.
Recensenten oordeelden destijds anders. De bundel werd vrijwel unaniem geprezen (de enige echt negatieve recensie is van Hans Warren). Over de afzonderlijke verhalen waren de meningen iets verdeeld. In de recensies werd vooral uitvoerig ingegaan op ‘Een opgehouden onweer’, ‘Brandoffer op zondag’ en ‘Het wandelende woud’, die blijkbaar gezien werden als de belangrijkste verhalen. ‘Door een vlies van slaap en tranen’ werd vaak alleen maar kort genoemd en de meningen erover verschilden nogal; wel was men het erover eens dat het verhaal enigszins detoneert in de bundel. Verreweg het minste werd geschreven over ‘An den Knaben Elis’. Een apart geval is ‘Grafbeeld in ontijd’; bijna alle critici prezen het, maar heel vaak zonder iets meer te zeggen dan dat het ‘gecompliceerd’ is. Pogingen tot een (korte) duiding werden alleen gedaan door De Moor, Fens, Bloem en Haasse, die er allen zeer enthousiast over waren, ook al gaven ze toe het nog lang niet volledig te begrijpen.
Vooral in het tijdschrift Merlyn is er grote belangstelling voor het werk van Hamelink geweest, en aanvankelijk was er ook grote belangstelling van de kant van het publiek voor de eerste drie verhalenbundels en de roman Ranonkel (1969). De waardering voor zijn latere werk is veel geringer en leidde soms tot zeer denigrerende kritieken. Ook de publieke belangstelling nam sterk af. De negatieve reacties op het latere werk hebben het zicht op het ooit vrijwel unaniem geprezen vroege werk verduisterd en het gevolg is dat Hamelink nu eigenlijk al een bijna vergeten figuur uit de literatuurgeschiedenis van de jaren zestig is.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Jacques Hamelink, Het plantaardig bewind. Zes verhalen. Vierde druk, Amsterdam 1967.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Hans Warren, Jacques Hamelink: Het plantaardig bewind. In: Provinciale Zeeuwse Courant, 7-3-1964. |
Rein Bloem, Debuut van Jacques Hamelink: talent van de woeker. In: Vrij Nederland, 14-3-1964. |
Kees Fens, Het plantaardig bewind. Verhalen van Jacques Hamelink. In: De tijd, 21-3-1964. |
Willem v.d. Velden, Zes verhalen van een Terneuzenaar. In: De stem, 28-3-1964. |
Albert van der Hoogte, Verbeeldingskracht. In: Elsevier, 11-4-1964. |
C.J.E. Dinaux, Jacques Hamelink, een uitzonderlijk talent. Verhalenbundel Het plantaardig bewind. In: Haarlems dagblad, 18-4-1964. |
J. Bernlef, Jacques Hamelink: tussen stemming en informatie. In: Het parool, 2-5-1964. |
Han Jonkers, Markante verhalen van Jacques Hamelink. Opmars van het plantenrijk. In: Eindhovens dagblad, 2-5-1964. |
M. Sybr. Koops, Jeugd en dood: décor van Jacques Hamelink. In: Het vrije volk, 2-5-1964. |
C. Rijnsdorp, Jacques Hamelink: Het plantaardig bewind. In: Nieuwe Haagse courant, 23-5-1964. Ook in: C. Rijnsdorp, De moderne roman in opspraak. Kampen 1966, p. 61-67. |
J.J. Oversteegen, De optiek van de grensganger. In: Merlyn, nr. 4 en nr. 5, mei en juli 1964, jrg. 2, p. 1-21 en 29-44. Ook in: J.J. Oversteegen, De Novembristen van Merlyn. Utrecht 1983, p. 211-255. (bevat ook een interview met Hamelink) |
Wam de Moor, Verhalen van Jacq Hamelink. In: De Gelderlander, 16-6-1964. |
Jos Panhuijsen, Het plantaardig bewind. Beklemming der jeugd. In: Het Binnenhof, 20-6-1964. |
[J.] van D[oorne], Het plantaardig bewind. In: Trouw, 4-7-1964. |
Anoniem, Het plantaardig bewind. In: NRC, 31-10-1964. |
Jan Greshoff, Het plantaardig bewind. Oorspronkelijke bundel van Jacques Hamelink. In: Het vaderland, 21-11-1964. |
Anne Wadman, Dodelijke ernst. Verhalen-debuut van Jacques Hamelink. In: Leeuwarder courant, 23-12-1964. |
Hella S. Haasse, Boek van de maand. Het plantaardig bewind. Zes verhalen door Jacques Hamelink. In: De groene Amsterdammer, 13-2-1965. |
Hugo Bousset, Pandiabolisme. Twee verhalenbundels van Jacques Hamelink. In: Jeugd en cultuur, nr. 7, augustus 1967, jrg. 12, p. 320-328. (ook over Horror vacui) |
C.J.E. Dinaux, Jacques Hamelink. In: C.J.E. Dinaux, Auteurs van nu. Gegist bestek. Deel III. Amsterdam 1969, p. 125-132. |
| |
| |
Hugo Bousset, Van pandiabolisme naar pantheïsme. In: Hugo Bousset, Schreien, schrijven, schreeuwen. Brugge 1973, p. 136-143. |
Marcel Bax, Jacques Hamelink's moerasvertelling; een analyse vanuit m(klinker)r-perspectief. In: Lekr, nr. 4, 1976, jrg. 1, p. 2-7. (over ‘Een opgehouden onweer’) |
Wam de Moor: De lokroep van de sirenen. In: Wam de Moor, Wilt u mij maar volgen? Kritieken en profielen over het proza van de jaren zeventig. Amsterdam 1980, p. 194-199. (onder andere over Gehandhaafde verhalen) |
Dorian Cumps, Het fantastisch-psychomachische proza van Jacques Hamelink: een terugblik. In: Spiegel der letteren, nr. 3-4, 1984, jrg. 26, p. 225-256. Ook in: Bzzzletin, nr. 120, november 1984, jrg. 13, p. 25-34. |
Georg Trakl, Gedichten. Keuze uit zijn poëzie met commentaren door Rob van Erkelens en vertalingen door Frans Roumen. Baarn 1990, p. 66-71 en 109-114. |
lexicon van literaire werken 36
november 1997
|
|