| |
| |
| |
Jos de Haes
Azuren holte
door Jan Schoolmeesters
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Azuren holte is de derde en laatste bundel van Jos de Haes (*1920 te Leuven; †1974 te Jette). Het boek verscheen in 1964 bij Desclée de Brouwer te Brugge/Utrecht. Een tweede druk werd opgenomen in Verzamelde gedichten, uitgegeven in 1974 door Orion-Desclée de Brouwer te Brugge. Een derde druk werd opgenomen in Verzamelde gedichten, in 1986 uitgegeven door Manteau te Antwerpen.
Op ‘Geweten’ en ‘De Bol’ na zijn alle gedichten eerst in tijdschriften - meestal in Dietsche warande & belfort - gepubliceerd in de periode 1959-1964. De meeste gedichten zijn in diezelfde periode geschreven, behalve ‘Schrijven’, dat in 1955 ontstond, ‘Landschap’, dat in 1956 is geschreven, en ‘Delphi i en ii’, ontstaan in 1957-1958.
De meeste gedichten uit Azuren holte verschillen niet van de tijdschriftpublikatie. Alleen aan de cyclus ‘Delphi’ is zwaar gesleuteld. Zo was ‘Delphi ii’ oorspronkelijk veel korter en verschenen ‘Delphi iv-vi’ eerst als een afzonderlijke cyclus onder de titel ‘Bewustzijn’.
De gedichten van De Haes hebben meestal een anekdotische verankering. Informatie hierover bieden zijn commentaren ‘Over eigen gedichten’ en ‘Voor de studenten van “Germania”’. Ook een vergelijking van zijn Reisbrieven uit Griekenland met ‘Delphi i’ is illustratief. Een belangrijke inspiratiebron voor de classicus De Haes was zijn eerste reis naar Griekenland in 1956, waar hij onder de indruk kwam van Delphi, ‘de onvergetelijkste plek’. Een andere belangrijke inspiratiebron was een landschap in het dorpje Chiny-sur-Semois in de Belgische Ardennen, waar hij een paar maal met vakantie ging, en waarvan duidelijke sporen zijn terug te vinden in de cyclus ‘Le Vieux Moulin’, met de restanten van een oude watermolen in een bocht van de Semois.
Veel afzonderlijke beelden hebben een duidelijk aanwijsbare bron, variërend van directe natuurobservatie over antiek-Griekse lectuurgegevens en bijbelse elementen tot detailkennis ontleend aan de encyclopedie Het leven der dieren van Bernhard Grzimek.
| |
| |
Drie gedichten hebben een opdracht. ‘Schrijven’ was bestemd voor de kunstcriticus Maurits Bilcke, ‘Anekdote’ is opgedragen aan Paul Vandenbussche, de vorige administrateur-generaal van de brt. ‘Rouw’ is een reactie op het plotselinge overlijden in 1959 van Bert Leysen, de eerste directeur van de ‘Vlaamse Televisie’, en is opgedragen aan zijn vrouw Alice Leysen.
| |
Inhoud
De opbouw van Azuren holte is weloverwogen. De 24 gedichten zijn geordend in vijf afdelingen, met een ritmische afwisseling van 3, 6, 3, 9 en 3 gedichten. De eerste en de laatste afdeling bestaan uit van elkaar losstaande gedichten, de drie middelste afdelingen vertonen meer samenhang, tot uitdrukking gebracht door het werken met cycli bestaande uit genummerde gedichten. De tweede en de vierde afdeling, ‘Delphi’ en ‘La Noue’, die telkens via hun titel naar landschappen verwijzen, beheersen door hun omvang en door hun retorische en inhoudelijke intensiteit de hele bundel. De middelste afdeling, ‘Avond en Morgen’, is de meest direct belijdende qua toon. De bundel opent met een poëticaal gedicht, ‘Schrijven’, en sluit met een gedicht over de dood, ‘Rouw’.
In de eerste afdeling, niet toevallig ‘Afmeting’ geheten, zet de Haes een aantal referentiepunten uit. In ‘Schrijven’ wordt poëzie getypeerd als een proces van zuivering en een vorm van overtreding en overmoed. ‘Geweten’ geeft een kosmische, alles overheersende omvang aan het menselijk geweten en de menselijke schuld. Ook ‘De Bol’ heeft kosmische allures en kenschetst de aardbol als een element in het heelal ‘met glazen kaken’, ‘in de holte van de tijd’.
De tweede afdeling, ‘Delphi’, is de meest veelzijdige van Azuren holte, en is nauwelijks kort parafraseerbaar. ‘Delphi’ ontleent materiaal aan uiteenlopende antieke en religieuze referentiekaders. Ze is onder andere een confrontatie van een niet-begrijpende sprakeloze ziel met het Evangelie verkondigende vogels (ii). ‘Delphi’ is ook een evocatie van de verscheurende dualiteit van stof en geest, lichaam en ziel, zowel als een mogelijk naar Teilhard de Chardin verwijzende schets van de stof die bewustzijn wordt (iv). ‘Delphi’ is tegelijkertijd een uiterst concrete en haast obscene beschrijving van de dichter als offerdier, dat door een priester in stukken gesneden en onthoofd wordt (v-vi). Ten slotte is ‘Delphi’ de uitdrukking van een intens verlangen naar apollinische zuiverheid (vi):
| |
| |
Dat licht, wie heeft het uitgekamd,
een weefsel is 't van godenhaar,
dat lachend licht raspe mijn tand
en bekkeneel tienduizend jaar.
‘Avond en Morgen’, de derde afdeling, is een depressief geladen schets van de dichter die lijdt aan de eisen van het dagelijkse bestaan en verlangt naar een primitieve eenvoud.
‘La Noue’, de vierde afdeling, bestaat uit zeer erotische poëzie, gesitueerd in een even realistisch als symbolisch geladen landschap. In de cyclus ‘Le Vieux Moulin’ loopt het troebele erotische verlangen uit op een drang naar ontsnapping in de stilstand van de ‘eindtijd’.
De laatste afdeling, ‘Evenmens’, begint met ‘Landschap’, dat een metalen landschap van verkilling, onmacht en eenzaamheid oproept. ‘Anekdote’ is een nachtmerrieachtig gedicht, waarin de dronken dichter zijn onpeilbaar schuldgevoelen alleen kan delgen door zich te laten afslachten en ontmannen:
Een bonte piekenier spietst op de grond
het dronken dier en steekt zijn lenden af.
In ‘Rouw’ ten slotte wordt de dood voorgesteld als een proces van verharding en veredeling.
| |
Interpretatie
Een korte parafrase zoals net gegeven biedt een beeld van de weinig alledaagse belevingswereld van De Haes, maar doet zijn poëzie meer onrecht dan recht aan. Eigenlijk weerstaat zijn poëzie elke korte inhoudelijke samenvatting; zijn gedichten bestaan op de eerste plaats bij de gratie van een netwerk van zeer gecondenseerde beelden. Bovendien is zijn woordenschat op de eerste plaats heel concreet, stoffelijk en lichamelijk. Wel kan een korte parafrase al een indruk geven van de wisselende en contrasterende dimensies waarmee elke interpretatie van Azuren holte rekening moet houden. De bundel beweegt zich tussen heel concrete natuurbeschrijving en poëtisch-kosmologische bespiegelingen, tussen de heel laag-bij-de-grondse beschrijving van verregaande dronkenschap en een bodemloos schuldgevoelen, tussen de beschrijving van het gefragmenteerde lichaam en de omvorming daarvan tot een antiek divinatie-ritueel. Met deze gelaagdheid gaat ook samen dat de beelden van De Haes tegelijkertijd voor allusieve en symbolische lezingen geschikt blijken te zijn.
| |
| |
| |
Titel
De titel is een uitstekende illustratie van de complexiteit van de bundel. ‘Azuren holte’ is een fragment uit de tweede strofe van ‘Delphi iii’: ‘Onder des hemels ogenloze schouwen, / azuren holte van fossiele licht’. De ‘azuren holte’ is zowel concreet de Griekse hemel bekeken vanuit het trechtervormige dal van Delphi als symbolisch een beeld voor het paradoxale ‘ogenloze schouwen’ van God. Azuren holte bevat daarnaast, geïsoleerd gelezen, een spanning tussen het hogere en ideale van ‘azuur’ en het lagere en aardse van ‘holte’. ‘Azuren’ verwijst naar Baudelaire en Mallarmé en suggereert zuivere idealiteit. ‘Azuren’, in tegenstelling tot ‘blauw’, wijst op de verheviging van voorstelling en beleving bij De Haes. Ten slotte is ‘azuren’ een indicatie van een sporadisch sterk esthetiserend woordgebruik.
De bundel schuwt grootse retorische verzen niet. Zo zijn er de aardbol die ‘in de holte van de tijd’ beweegt (p. 93), een God die ‘voor 't laatst gesproken had’ (p. 100), een apollinisch licht dat ‘tienduizend jaar’ (p. 102) schijnt, ‘Eén die slaapt en 't lot der wereld droomt’ (p. 121), zelfs een ‘rad der wentelende tijden’ (p. 98). Aan elke interpretatie van de poëzie van De Haes is dan ook het risico verbonden dat men te snel opstijgt tot kosmologische, filosofische en cultuurhistorische speculaties.
| |
Thematiek
Literair interessanter is een interpretatie die op de eerste plaats oog heeft voor de heel stoffeljke beelden en motieven waarmee elk gedicht bijna regel voor regel is opgebouwd. De Haes is gefascineerd door de meest stoffelijke en lichamelijke aspecten: de aardbol heeft een ‘huid’ met ‘schimmels’ (p. 93), het goddelijke licht is een rasp (p. 103), de ziel is een ‘glinsterend fossiel’ (p. 99). Tegelijk is De Haes, waarover hij in Azuren holte ook schrijft, altijd weer aangetrokken door processen van fragmentering en vernietiging. Zijn poëzie staat bol van werkwoorden als ‘scheuren’, ‘kraken’, ‘splijten’, ‘breken’, zowel overgankelijk als onovergankelijk gebruikt. Fysieke en geestelijke verschijnselen, de organische en de anorganische natuur, de relaties tussen God en mens, tussen man en vrouw worden in deze termen beschreven. Een paar voorbeelden: bij het ontwaken ‘scheurt’ de mond ‘in zijn vlees’ (p. 109), het bewustzijn is een ‘splijtend woord’ (p. 101), ‘stenen splijten / onder de wortelgreep der elzen’ (p. 117). De meest kernachtige synthese van deze beleving is ongetwijfeld het slot van ‘Avond en Morgen iii’: ‘(de dingen) bijten ons toe, / zij barsten ons uit.’ Elk thema van De Haes steunt in zijn concrete uitwerking op die fascinatie voor verstoffelijking en vernietiging.
De positie die het lyrische ik in Azuren holte inneemt is er allereerst een van mateloze depressie en verregaande onmacht:
| |
| |
niet weten, niet kunnen, passieve gelatenheid, fysieke, ook seksuele onmacht, schuld. Het lyrische subject treedt haast nooit handelend op, maar observeert en ondergaat.
Dergelijke positie veronderstelt een afwezigheid van zingeving. Bewustzijn is slechts een proces van lichamelijke verscheuring. De ‘dingen hebben geen maat.’ (p. 109) Denken is - met een variatie op Pascal - ‘door een riet zien, / rieten splinters in het oog.’ (p. 125) De vrouw is een ondoorgrondelijk wezen. God heeft voor het laatst gesproken (p. 100) of is niet of nauwelijks aanwezig (‘Le Vieux Moulin iv’). Het Evangelie noch Christus zijn ooit begrepen (p. 99 en 107). Alleen gammele vormen van waarzeggerij kunnen de afwezigheid van elke symbolische orde pogen te compenseren: vogels die een oragelspreuk verkondigen en overigens niet begrepen worden (p. 98), het ‘lezen’ ‘in oogwit en in hand’ (p. 121). In een ultieme poging tot zingeving wordt het ik zelf een offerdier waarvan de ingewanden een taal trillen (p. 102). Als een God al enige tekens zou uitzenden, dan is dat nog een God die het ‘lot der wereld droomt’ en staat het ik slechts voor een te ondergaan fatum (p. 121).
Die afwezigheid van betekenis gaat gepaard met een beleving van het lichaam als een ongeordende verzameling van losstaande elementen. Lichaamsopeningen zijn in die beleving slechts wonden en gaten. Tegelijk lijkt dat lichaam slechts te bestaan als het onderworpen wordt aan de heftigste sensaties van verscheuring en inkerving (p. 121):
Alsnog is er, onder een microscoop gewet,
het vlijm de tijd dat al uw zenuwharen dissekeert,
de splijtplant en het splijtbeest in uw vlees gezet,
de kerkerkoorts, 't betongetril dat u verteert.
Het ik in Azuren holte heeft twee tegenspelers. De eerste neemt de gestalte aan van een offerpriester of een piekenier, aan wie het schuldige ik zich in een rituele vernietiging overlevert. Elders is er sprake van bestraffing met de bijbelse molensteen of van de ‘hartvervangende kou’ (p. 92) van het geweten. Wat zich hier manifesteert, is een herhaalde drang naar vernietigende bestraffing.
De tweede tegenspeler is de vrouw. In de cyclus ‘La Noue’ is zij een dierlijk wezen dat alleen in een dodende coïtus kan worden bedwongen. In ‘Le Vieux Moulin’ is de vrouw zowel een sibylle Gods, een gekmakend barbaarse lichamelijkheid, een hoer als ‘een rassenmengster wie de kunst der grote moeders heugt’ (p. 120). In ‘Le Vieux Moulin ii’ wordt in een ultiem fantasme het verlangen uitgesproken door de vrouw ver- | |
| |
slonden te worden en zo alsnog een vorm van zingeving te bereiken (‘noem mij’):
Sibylle, noem mij. Vind verteerd in 't sap
van al uw weefsels mij, een hoopje haar en tanden.
Plant die kanker. Of duld mij desnoods als grap:
een mannelijke zeeworm in uw ingewanden.
Dit fantasme heeft overigens veel kantjes: het ik wil ook als ‘kanker’ geplant worden en is in laatste instantie de overwinnaar. ‘Le Vieux Moulin ii’ is de heftigste uiting van een seksualiteitsbeleving die zowel sadomasochistisch getint is als steunt op een relatie van verslinden en verslonden worden. In de cyclus ‘La Noue’ is de hele natuurbeschrijving vol met elkaar verslindende dieren als het ware een projectie van die seksuele beleving.
Als contrast voor al die extreme taferelen van destructie en verscheuring kent Azuren holte ook rustpunten, als ideaal beleefde toestanden van afwezigheid van elke spanning en elke splijting. Die toestanden nemen twee vormen aan: een verzinken in een puur lichamelijk onbewustzijn (‘Avond en Morgen i’), of een verharding, een stolling, een verstening, een worden tot harde anorganische materie, die telkens ook met beelden van licht wordt gecombineerd: een glinsterend fossiel worden (p. 99) of transparant amber (p. 127) of gebeente dat door licht geraspt wordt (p. 103).
Ook de dimensie van het goddelijke wordt door De Haes altijd in die combinatie van licht en anorganische materie beschreven: ‘fossiele licht’ (p. 100), ‘blauw metaal’ ‘door een licht verchroomd’ (p. 121). Dank zij die beelden worden af en toe het menselijke en het goddelijke met elkaar verbonden, in een toestand van volstrekte verharding en onaantastbare transparantie.
Een thematische analyse van Azuren holte is niet volledig als onvermeld blijft hoe De Haes via talrijke allusies en symboolwerkingen poogt zijn beleving te veralgemenen tot een bovenpersoonlijke mythisch-filosofische betekenislaag. Daartoe schuwt hij, zoals gezegd, ook de retoriek niet, en plaatst hij zichzelf in een kosmologisch-eschatologisch perspectief. Deze dimensie is de minst coherente van zijn poëzie. Ze is vooral een poging tot versluiering van als te persoonlijk ervaren kwellingen.
| |
Stijl
De Haes is geen lichtvoetig dichter. Bij een thematische analyse vallen heel geladen termen, en een noodzakelijk psychologisch getinte benadering van deze belijdenislyriek stoot op een heel bijzondere levenservaring. De stijl van Azuren hol-
| |
| |
te heeft in dit verband zowel een onthullende als een verhullende functie. Allerlei stilistische ingrepen sluiten nauw aan bij de verheviging van beleving en voorstelling: vergrotende vergelijkingen, zeer geladen adjectieven, versterkende samenstellingen en uitdrukkingen. Een paar voorbeelden: ‘hartvangende kou’ (p. 92), ‘Dat is alsof metalen klinken / en smelten in een blauwe hitte.’ (p. 97), ‘het vogelvrije lichaam rauw’ (p. 102), ‘tot de duizendschreeuw zich menigvuldige’ (p. 121). Ook veel parallelle constructies en opstapelingen van beelden hebben een verhevigend effect. Tegelijk werken veel metaforen en beelden sterk vervreemdend en verhullend en ontstaat er wat De Haes ooit noemde een ‘estetische pantsering’ van de ‘sentimentele aandrift’. De wijze waarop in ‘La Noue iv’ de coïtus beschreven wordt is hiervan een uitstekend voorbeeld:
Likt haar de vlam van het instinct,
snijdt haar gegil door riet en slik,
nijpt in haar wonden het gezwel der enten,
drijft in haar bast mijn krakend schroot,
De kracht en bijzonderheid van De Haes' verzen zijn het gevolg van een voortdurende spanning tussen enerzijds relatief eenvoudige syntactische schema's en anderzijds een overdaad aan nominale constructies als bijstellingen en predikatieve toevoegingen. Semantisch leidt dit tot een structurele spanning tussen een op zich gemakkelijk te volgen discursieve ontwikkeling en een overdaad aan beelden en metaforen, die de betekenis compliceren en laten uitwaaieren. Zo bijvoorbeeld de beschrijving van de ziel in ‘Delphi ii’:
mijn ziel, kwartier van welke maan,
van welke bronnen blinkend,
drijvend als een losgespoeld orgaan,
zwervende scherf licht in zand zinkend.
In ‘Le Vieux Moulin’ dreigt deze syntactische en semantische spanning het gedicht uit zijn voegen te doen barsten.
De overdaad aan beelden en metaforen wordt gecombineerd met talloze klankeffecten, vaak sterke alliteraties en assonanties. Verstechnisch wordt die overdaad in bedwang gehouden door een voortdurend gebruik van zeer afgebeten en afgesloten, op zichzelf staande verzen, die weinig enjamberen en steevast op mannelijke, sterker afsluitende, rijmen eindigen.
| |
| |
De woordenschat van De Haes is verbijzonderend. Hij gebruikt dikwijls neologistische samenstellingen of technisch-specialistische termen. Tegelijkertijd suggereert hij ook altijd symbolische interpretatiemogelijkheden.
Alle critici hebben gewezen op het eigen timbre van zijn verzen. Dat timbre is vooral het gevolg van syntactisch verstroevende effecten waardoor elk vloeiend ritme gebroken wordt.
| |
Context
Azuren holte is het hoogtepunt in het kleine oeuvre van De Haes. Zijn vorige bundels, Ellende van het woord (1946) en Gedaanten (1954) bevatten allerlei thematische aanzetten die in Azuren holte volledig ontplooid worden. Zijn gekwelde, op de eerste plaats psychologisch te benaderen thematiek bereikt in Azuren holte een uiterst intense uitdrukking. Ook stilistisch is de bundel een hoogtepunt. De meest specifieke technieken waren in Gedaanten voorbereid en worden in Azuren holte tot aan de grens van het poëtisch aanvaardbare toegepast.
Na Azuren holte heeft De Haes, in de periode 1965-1974, nog slechts vier gedichten geschreven. Thematisch betekenen die een verenging ten aanzien van Azuren holte. Stilistisch verlaat hij in drie van die gedichten voor de eerste keer de gebonden versvorm. Tegen deze achtergrond kan men veronderstellen dat de thematische en stilistische verbijzondering die zijn poëzie in Azuren holte had bereikt, niet meer evenaarbaar, alleen nog pasticheerbaar was.
Azuren holte is een merkwaardige combinatie van traditionele en modernistische verworvenheden. Directe belijdenislyriek, gebonden versvorm, discursieve schriftuur, verhulling omwille van de welvoeglijkheid, soms licht archaïsche retoriek enerzijds, vervreemdende metaforiek, sterk lichamelijke beeldspraak, een duidelijker wordende seksuele thematiek en diverse maniëristische elementen anderzijds. Die modernistische component is bij De Haes vanaf Gedaanten langzaam toegenomen, dank zij de opening die het experimentele klimaat hiervoor had gemaakt. Dit betekent evenwel niet dat De Haes rechtstreeks door de experimentele poëzie is beïnvloed. Of hij overigens met Azuren holte, zoals dikwijls wordt gesteld, een synthese tussen de traditionele en de experimentele poëzie heeft bereikt, is aanvechtbaar. Men kan evenzeer stellen dat De Haes' aanwending van modernistische technieken zijn gedichten op de rand van de vormelijke verbrokkeling bracht.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Azuren holte verscheen in 1964 in een context waarin de (neo-) experimentele poëzie in Vlaanderen haar hoogtepunt en eindpunt had bereikt. Van die zijde was er niet de minste belangstelling voor zijn bundel. Belangstelling was er wel van officiële zijde - Azuren holte kreeg de Staatsprijs - en van de meer gevestigde, eerder traditioneel ingestelde critici. Daarvoor waren vooral externe factoren verantwoordelijk: De Haes had het imago tot de traditionele dichters te behoren, had zich in zijn kritieken voornamelijk negatief over het experiment uitgelaten en publiceerde bijna uitsluitend in het gevestigde tijdschrift Dietsche warande & belfort.
De meeste kritieken op Azuren holte waren positief maar ofwel zeer oppervlakkig of zeer eenzijdig. Soms concentreerde men zich op de antiek-Griekse inspiratie van De Haes, soms op de al of niet vermeende invloed van Teilhard de Chardin. De zeer eigen stijl van De Haes, de moeilijkheidsgraad van zijn beeldspraak, de meer donkere componenten van zijn gekwelde psyche kwamen nauwelijks aan bod. Tot de uitzonderingen behoren Albert Westerlinck, met een heel intelligente zij het nog wat voorzichtige thematisch-psychologische analyse, en Hans Andreus, die ongehinderd door enige kennis van de rest van De Haes' werk noch van de Vlaamse context waarin Azuren holte verscheen, intuïtief heel goed de kern ervan aanvoelde. In 1966 poogde Willy Spillebeen een eerste synthetische interpretatie van het hele werk van De Haes, met daarin de meeste aandacht voor Azuren holte, te geven. Een nieuwe versie hiervan verscheen in 1987.
Bij het overlijden van De Haes noch bij het verschijnen van de Verzamelde gedichten, in 1974, is er veel over zijn poëzie geschreven. Als langere opstellen die zich vooral op Azuren holte concentreren, zijn naast de analyse van Westerlinck, vermeldenswaard: ‘Spiraal naar Jos de Haes’ van Lieven Rens en ‘Azuren holte of het maniërisme van Jos de Haes’ door Jan Schoolmeesters.
Tegenover het beperkte aantal teksten over Azuren holte van enige substantie staan wel allerlei terloopse opmerkingen waaruit blijkt dat de poëzie van De Haes, en dan vooral Azuren holte, na het opnieuw verschijnen van de Verzamelde gedichten in 1986, een vast referentiepunt in de Vlaamse poëzie is geworden. Hugo Brems formuleerde dit in Jaarboek Vlaamse literatuur 1987 als volgt: ‘Over alle experimentele en neorealistische ontwikkelingen heen, heeft zij standgehouden. De fluctuaties van de literatuurgeschiedenis hebben ervoor gezorgd dat dit werk, met zijn spanning tussen klassiek en mo- | |
| |
dern, tussen vormvastheid en gebrokenheid, met zijn bewuste cultuurhistorische verwijzingen, weer is komen bovendrijven. Meer dan bijvoorbeeld Claus, Snoek of zelfs Pernath staat De Haes model voor wat jongere dichters van poëzie verwachten.’ (p. 55)
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jos de Haes, Verzamelde gedichten. Antwerpen 1986, met handhaving evenwel van de Romeinse nummering van de gedichten, conform de eerste editie van Azuren holte.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
R. Herreman, De Boekuil. ‘Azuren holte’. In: Vooruit, 16, 17, 18, en 19-12-1964. |
K. Fens, Aardsheid in de poëzie. In: De Tijd-Maasbode, 2-1-1965. |
J. Walravens, ‘Een medemens, een zwarte naald...’ Dichter Jos de Haes. In: Het laatste nieuws, 14-1-1965. |
B. Kemp, Tussen Apollo en Magna Mater. In: De standaard, 13/14-2-1965. |
A. Westerlinck, Het poëtisch wereldbeeld van Jos de Haes. In: Dietsche warande & belfort, nr. 2, maart 1965, jrg. 110, p. 126-143. Een herziene versie hiervan in: J.J. Aerts, Verwondering en rekenschap. Opstellen over Nederlandse letterkunde. Leuven 1978, p. 229-255. |
Th. Govaart, Pinksterpolyglotten. In: Kultuurleven, nr. 7, 1965, jrg. 32, p. 541-543. |
H. Andreus, Een barbaarse bundel. In: De gids, nr. 7, september 1965, jrg. 128, p. 145-147. |
R. Hannelore, De glossolalie van Jos de Haes. In: Heibel, nr. 2, 1965, jrg. 1, p. 3-5. |
W. Spillebeen, De mens halfweg. Jos de Haes - Azuren holte. In: Jeugd en cultuur, nr. 5, maart/april 1966, jrg. 11, p. 223-231. |
J. Boyens, Jos de Haes, Azuren holte. In: Raam, nr. 25, 1966, p. 76-77. |
M.J.G. de Jong, Het offer der evolutie. In: Twintig poëziekritieken. Leiden 1966, p. 119-126 en 151. |
W. Spillebeen, Jos de Haes. Brugge/Utrecht 1966, p. 40-66. |
M. Rutten, Dichtkunst is spraakkunst. In: De Vlaamse gids, nr. 5, mei 1967, jrg. 51, p. 158-165. |
J. de Haes, Over eigen gedichten. In: Dietsche warande & belfort, nr. 4, mei 1975, jrg. 120, p. 275-284. |
L. Rens, Spiraal naar Jos de Haes. In: Kritisch akkoord 1975. Brussel/Den Haag 1975, p. 60-89. |
R. van de Perre, Jos de Haes. Delphi i. Eetbaar worden voor God. In: De gekleurde wereld. Brugge 1979, p. 153-158. |
J. Schoolmeesters, Azuren holte of het maniërisme van Jos de Haes. In: Dietsche warande & belfort, nr. 4, mei 1980, jrg. 125, p. 261-280. |
J. Schoolmeesters, Jos de Haes. In: Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Alphen aan den Rijn, 1980. |
J. Schoolmeesters, Een Anekdote van Jos de Haes. In: π-Tijdschrift voor Poëzie, nr. 1, 1985, jrg. 4, p. 48-55. |
J. de Haes, Voor de studenten van ‘Germania’. In: Verzamelde gedichten. Antwerpen 1986, p. 151-161. |
W. Spillebeen, Jos de Haes. In: Jaarboek Vlaamse literatuur 1987. Brussel 1987, p. 109-151. |
lexicon van literaire werken 13
februari 1992
|
|