| |
| |
| |
Hella S. Haasse
Oeroeg
door August Hans den Boef
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De novelle Oeroeg van Hélène Serafia Haasse (*1918 te Batavia) verscheen op 26 februari 1948 in een oplage van 145 000 exemplaren, als boekenweekgeschenk, uitgegeven door de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam. De voorgeschiedenis was als volgt: in 1947 had de cpnb aan twintig auteurs verzocht mee te dingen in een novelle-wedstrijd voor het nieuwe boekenweekgeschenk. Oeroeg, dat Haasse had ingestuurd onder het motto ‘Soeka Toelis’ (ik houd van schrijven) werd uitverkoren en het verscheen anoniem: lezers konden, als onderdeel van de wedstrijd, uit een lijst van 19 auteurs de schrijver van de novelle raden. Overigens kregen de auteurs S. Franke, Willy Corsari en Louis de Bourbon elk meer vermeldingen dan Haasse.
Het omslag van J.F. Doeve toont een meer in het oerwoud, waarin een vlot met een huisje erop.
Vanaf de tweede druk (1953) verschijnt de novelle onder de naam Hella S. Haasse bij uitgeverij Querido te Amsterdam. In de elkaar opvolgende herdrukken zijn spelfouten tegen het Indonesisch en het Soendanees gecorrigeerd en namen van Indonesische organisaties verwijderd.
De totale oplage bedraagt volgens de uitgever 220 000 exemplaren.
Een vertaling in het Welsh verscheen in 1968 bij Gomer Press te Lewis onder de titel: Fy ffrind oedd Wrwg. Een Franse, van de hand van Marie-Noëlle Fontenat, in 1991 bij Actes Sud te Arles onder de titel Le lac noir.
In 1969 verscheen een schooleditie bij De Sikkel te Antwerpen en in 1981 een grote-letterversie bij de Grootdruk-uitgeverij te Eindhoven.
| |
Inhoud
Een Hollandse jongeman vertelt hoe hij werd geboren op de
| |
| |
theeonderneming Kebon Djati, niet ver van Soekaboemi in de Preanger, waar zijn vader de functie van administrateur vervult. De vrouw van diens mandoer en de moeder van de ik-figuur verwachten gelijktijdig hun eerste kind. De verteller en Oeroeg, de zoon van de mandoer, groeien als peuters te zamen op. Later speelt de verteller met Oeroeg en diens vriendjes in de kampong. Zijn vader heeft daar bezwaren tegen, vooral omdat de jongen zijn Nederlands zo sterk met Soendanees vermengt. Daarom krijgt hij les van een employé die oorspronkelijk voor onderwijzer heeft gestudeerd, meneer Bollinger. Tijdens de lessen is Oeroeg altijd in de buurt.
Een aantal kennissen uit Batavia komt op bezoek en het hoogtepunt van het gezellig samenzijn is een zwempartij vanaf een vlot in het meer Telaga Hideung (het zwarte meer). De ik-figuur is bang, want de overlevering wil dat er boze geesten in het meer huizen. De uitgelaten blanken veroorzaken een ongeluk met het vlot, waarbij de jongen te water raakt. In een poging hem te redden komt de vader van Oeroeg om het leven.
Als er een nieuwe mandoer wordt aangesteld, moet Oeroegs familie verhuizen. De jonge Soendanees mag echter inwonen bij de huisjongen en in Soekaboemi de Hollands-Indische school bezoeken - naar later blijkt op kosten van de vader van zijn vriendje. Samen reizen de jongens met de trein naar Soekaboemi en ondanks het feit dat ze niet op dezelfde school zitten, zien ze elkaar tussen de lessen door elke dag. De vader van de verteller is vaak op reis en zijn moeder maakt tochtjes te paard met meneer Bollinger. Soms gaan de jongens op bezoek bij Oeroegs familie die in een armoedig dessahuisje woont; toch voelt de ik-figuur zich er op zijn gemak.
Als zijn vader meedeelt dat zijn moeder voor onbepaalde tijd op reis gaat, merkt de verteller dat Oeroeg weet wat er tussen zijn ouders aan de hand is. Met Gerard Stokman, de opvolger van Bollinger en een hartstochtelijk jager, maken de jongens tochten door de bergen. Wanneer er twee klasgenootjes op bezoek komen, is de ik-figuur boos omdat ze Oeroeg als een mindere behandelen. Wanneer zijn vader op reis gaat, wordt hij ondergebracht in een pension. De eigenares, Lida, besluit na een tijdje dat zijn vriend Oeroeg bij hem op de kamer mag wonen omdat hij anders zo spijbelt. De ik-figuur leert Oeroegs vrienden kennen, een nogal ongeregeld gezelschap. Lida ontfermt zich over de jonge Soendanees, in de hoop dat hij een opleiding tot Indisch arts gaat volgen.
De vader van de verteller is hertrouwd met een jonge vrouw en de jongen vertrekt naar een hbs-internaat in Batavia. Oeroeg gaat naar de mulo in die stad, waar Lida een pen- | |
| |
sion heeft overgenomen. Als de ik-figuur zijn huiswerk af heeft, brengt hij meestal een bezoek aan het pension waar Lida en Oeroeg wonen. De jonge Soendanees verandert: hij kleedt zich als een dandy, draagt ook de mohammedaanse topi niet meer en met zijn Hollandse vriend gaan zij dansen bij zijn kennissen. Omdat Oeroeg omgaat met vrouwelijke pensiongasten van losse zeden, plaatst Lida hem in het internaat bij de ik-figuur. Toch begint er een verwijdering te ontstaan: Oeroeg trekt nu meer en meer op met Abdullah, een Arabische jongen die ook aan de school voor Nederlands-Indische artsen (nias) wil gaan studeren.
De volgende zomer brengt de verteller een bezoek aan zijn vader en stiefmoeder, waarbij hij weer naar Telaga Hideung gaat. Hij vindt het meer niet minder huiveringwekkend dan vroeger en meent een roodachtige reflex te zien als van geronnen bloed.
Na de mulo gaat Oeroeg in Soerabaja medicijnen studeren, enige tijd later gevolgd door Lida. Zijn brieven aan de ik-figuur geven blijk van een ontluikend nationalisme. Voordat de verteller naar Nederland vertrekt om in Delft te gaan studeren, brengt hij een bezoek aan Soerabaja. Oeroeg is sterk veranderd en blijkt zijn nationalistische ideeën zo ver door te voeren dat hij niet bij het Nederlandse gouvernement wil werken. Abdullah en Lida zijn het met hem eens. De schemerige achtertuin waar het voor de verteller onprettige gesprek plaatsvindt, doet de ik-figuur aan Telaga Hideung denken.
Als de verteller na de oorlog is afgestudeerd, vertrekt hij naar Indië omdat hij het land niet kan missen. Hij komt in Batavia aan tijdens de eerste politionele actie en wordt ingezet bij het herstellen van de door de republikeinen vernielde bruggen in de Preanger. Daar grijpt hij de kans om een bezoek te brengen aan Kebon Djati: het plantagecomplex blijkt onherkenbaar verwoest. Hij maakt zich los van de patrouille en gaat naar Telaga Hideung. Als hij daar het glanzen als van geronnen bloed weer ziet, denkt hij aan de schemertuin in Soerabaja. Dan ontdekt hij plotseling een jonge republikein tegenover zich, die hem in het Soendanees toeroept dat hij weg moet gaan omdat hij daar niets te maken heeft. De ik-figuur meent dat deze pemuda Oeroeg is, maar later stelt hij vast dat hij zelfs het vermogen heeft verloren om hem te herkennen. Hij kende hem, zoals hij Telaga Hideung kende, als een spiegelende oppervlakte.
De verteller vraagt zich ten slotte af of hij voorgoed een vreemde is in het land waar hij werd geboren: ‘De tijd zal het leren.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Thematiek
Vanaf het begin heeft men de verhouding tussen ‘een Indische en een Hollandse jongen’ als belangrijkste thema van het boek beschouwd. Dat bleek al uit het ‘Ten geleide’ dat de cpnb aan het verhaal deed voorafgaan. De jury, onder wie Annie Romein, Emmy van Lokhorst, Victor van Vriesland en Gabriël Smit, meende dat de auteur ‘op voortreffelijke wijze de ontwikkeling van de verhouding tussen een Inlandse en een Hollandse jongen in Indië weergeeft’. Dit vooral gezien in het licht van de politieke actualiteit. Critici als Henk van Randwijk sloten zich bij deze mening aan. De opvatting dat de sfeer van begrip tussen beide bevolkingsgroepen thematisch belangrijk was, werd nog versterkt door het dankwoord dat Haasse april 1948 hield bij het bekendmaken van haar naam als auteur van de novelle. Daarbij sprak ze ‘de hoop uit, dat haar novelle een bijdrage zal mogen betekenen in de verbetering der wederzijdse verstandhouding tussen de mensen, waarvan zij er alleen met dat oogmerk enige heeft beschreven’.
Toch lijkt de geschiedenis die Haasse beschrijft minder op een symptomatisch geval. De vriendschap tussen beide jongens bestaat louter door toevallige omstandigheden. Want behalve de moeder van Oeroeg kende die van de ik-figuur geen andere vrouwen om mee te praten en ook het feit dat ze in dezelfde tijd zwanger waren van hun eersteling, versterkte de band; de verteller had geen blanke speelkameraadjes en geen broers of zusters. De band tussen Oeroeg en hem kan dank zij even toevallige omstandigheden - vanwege de reis van zijn vader wordt hij ondergebracht in een pension, waarvan de eigenaresse zich over de toekomst van de Soendanese jongen wil ontfermen - blijven gecontinueerd, eerst in Soekaboemi, later in Batavia.
Het verbreken van de band is het noodzakelijk gevolg van de verschillen tussen de twee culturen, de Nederlandse koloniale cultuur en de Indonesische nationalistische, of, zoals Aleid Truijens het formuleert (1985): ‘Hun rollen - kolonist contra vrijheidsstrijder - blijken sterker dan de vriendschap.’ Hanneke van Buuren benadrukte in 1981 de taalverschillen bij de laatste ontmoeting: de jonge pemuda spreekt Soendanees.
De vervreemding die de verteller voelt bij de ontmoeting met de jonge pemuda en zijn besef van de definitieve scheiding vormen de bezegeling van een proces dat al veel eerder was ingezet. De verwijdering begon op het moment dat Oeroeg in Soerabaja medicijnen ging studeren, eigenlijk al toen hij de omgang met de Arabische leeftijdsgenoot Abdullah begon te verkiezen boven die met de ik-figuur. Wanneer de verteller
| |
| |
wat later Oeroeg in Soerabaja ontmoet, heeft hij de volgende gewaarwording: ‘Het scheen me een ogenblik dat ik hem niet kende.’
Margaretha Ferguson wees in 1981 op de grote rol van de natuur in Oeroeg: ‘in sobere maar suggestieve bewoordingen ingevoerd, speelt [de natuur] een machtige en soms ook een dramatische rol.’ Belangrijk is vooral de rol van het landschap rond de theeplantage, waarnaar de verteller tijdens zijn studie in Nederland zo terugverlangt. De voornaamste rol daarin vervult het meer Telaga Hideung. Tijdens de jeugd van de verteller is het meer het legendarische oord van de boze geesten, vervolgens de plaats waar Oeroegs vader is verdronken, dan een unheimische plek waar de kleur van de bodem aan geronnen bloed doet denken, en ten slotte een symbool voor de ondoorgrondelijkheid van Oeroeg en het Indonesische nationalisme. Niet toevallig moet de ik-figuur aan het meer denken wanneer Oeroeg en Abdullah hem in Soerabaja op een hartstochtelijke manier met hun nationalistische standpunten confronteren. Het beeld van de spiegel zou ook kunnen aangeven dat het niet de schuld van de verteller is dat hij de diepte nooit heeft kunnen peilen.
Haasse kiest niet geheel ondubbelzinnig partij in de manier waarop zij de ontwikkeling van beide jongens beschrijft. Diverse critici hebben haar dat kwalijk genomen. Dirk de Vries wees er in 1948 al op ‘dat de novelle elck wat wils brengt: de groei van Oeroeg tot Indonesische nationalist moet naar het hart zijn van de Nederlandse progressieven, terwijl de Rijkseenheid in de haveloze Oeroeg aan het slot eigen theoriëen bevestigd zal menen’.
Ook Haasse's beschrijving van de voorgeschiedenis bevat dubbelzinnige elementen. Aan de ene kant huldigt zij de traditionele visie ‘East is East, and West is West, and never the twain shall meet’. Dat zien we aan de verschillen die al bestaan tussen de jongens voordat hun lagere schooltijd is aangevangen, vooral aan de manier waarop Oeroeg met dieren speelt - die is in de ogen van de verteller wreed. Tegenwoordig zouden we dat een koloniaal stereotype vinden. Maar wanneer hij Oeroegs brieven uit Soerabaja ontvangt en de jongen daarin voor het eerst nationalistische ideeën ontvouwt, heeft de verteller het vermoeden ‘dat hij niet eigen, maar andermans woorden gebruikte’. Anders gezegd: hij verwacht niet dat Oeroeg uit zichzelf nationalistische ideeën ontwikkelt, terwijl de jonge Soendanees toch intelligent is. Vergelijkbaar is de reactie van de verteller op het feit dat Lida de nationalistische beweging steunt: ‘Medelijden met haar benauwde mij bijna.’
Margaretha Ferguson (1981) wees er in dit kader op dat Oe- | |
| |
roeg een intelligente jongen is, en dat Lida niet de eerste blanke is die zich verbonden voelt met de nieuwe geest onder de inlanders. Waarom dan het gevoel dat hun houding onecht is? De verklaring daarvoor zou gezocht kunnen worden in de naïveteit van de verteller. Als kind weigerde hij te begrijpen waarom zijn vader niet wilde dat hij met Oeroeg speelde (zoals hij ook niet de relatie van zijn moeder met Bollinger doorzag) en later begrijpt hij niet dat klasgenoten denigrerende opmerkingen over zijn vriend maken.
Eenzelfde naïveteit zou het aannemelijk kunnen maken dat hem de tekenen van het opkomende nationalisme zijn ontgaan. In Zelfportret als legkaart (1954) zegt Haasse over haar eigen jeugd het volgende: ‘Van wat er mogelijkerwijs onder de oppervlakte van de inheemse bevolking omging, wist ik niets (...) mijn ouders, die uitgingen van het principe, dat de “harde werkelijkheid” altijd nog vroeg genoeg komt, hielden alle problematiek op een afstand.’ De ik-figuur in Oeroeg is echter veel minder beschermd opgegroeid, zodat zijn naïveteit onwaarschijnlijk wordt.
In het boek wordt aan het slot gesproken over een ‘politionele actie’, althans zo noemt de verteller het ‘ter vereenvoudiging’. Dit laatste zou erop kunnen duiden dat hij zich niet conformeert aan het officiële standpunt. Maar het tegengestelde standpunt, dat het gaat om een vrijheidsstrijd, deelt hij evenmin. Hij is immers betrokken bij militaire operaties, zij het als ingenieur.
Ook uit andere passages dan het slot kunnen we impliciet zijn opvatting reconstrueren. Het zou te simpel zijn uit de passages in het begin, waarin Oeroeg wordt afgeschilderd als wreed tegenover dieren, passief tegenover wat men van hem wil en onkritisch tegenover het nationalisme, te concluderen dat de novelle louter koloniale stereotypen bevat. Er staat namelijk tegenover dat de verteller zich niet alleen in het landschap thuisvoelt, maar ook te midden van Oeroegs familie en tussen diens vrienden. Hij voelt zich er zelfs meer op zijn plaats dan in het blanke milieu waaruit hij afkomstig is, en hoopt in de toekomst naast de Indonesische bevolking te leven in het landschap waarmee hij is verbonden.
Als we Oeroeg vergelijken met andere fictionele literatuur uit de jaren veertig en vijftig waarin de dekolonisatie een rol speelt, is Haasse veel minder stereotiep in haar beschrijving van de inlanders. Ook ontbreekt de gedachte van een door de plaatselijke bevolking zeer gewenst militair optreden dat hen moet bevrijden van een door Japan opgestookte minderheid.
Al kan men het met De Vries eens zijn dat Haasse's stellingname in de actualiteit dubbelzinnig is, feit blijft dat zij haar
| |
| |
boek in 1948, dus vóór de tweede politionele actie, deed verschijnen en dat haar standpunt dat begrip voor de Indonesiërs verzocht als een voorzichtige interventie moet worden beschouwd. Dat de jury dit standpunt destijds positief heeft gewaardeerd, valt te zien aan het ‘Ten geleide’.
| |
Opbouw
De novelle wordt vanaf de eerste zin - ‘Oeroeg was mijn vriend’ - gepresenteerd als een terugblik. Voor het herinneringsproces gebruikt Haasse de vergelijking met toverplaatjes ‘waarover men met een potlood krassen moest, totdat de verborgen voorstelling aan het daglicht kwam’. Globaal vat de verteller vervolgens samen wat hij met Oeroeg heeft beleefd en stelt vast dat ‘op dit ogenblik, nu ieder contact, ieder samenzijn voorgoed tot het verleden behoort’ Oeroeg in zijn leven staat gebrand. Dat ogenblik moet in tijd zeer kort volgen op het slot, waar min of meer dezelfde conclusie wordt getrokken over de vervreemding tussen Oeroeg en de verteller. De weg naar dit slot verloopt volgens het principe van de chronologie. Er is een aantal vooruitwijzingen, zoals de gewaarwording dat de ik-figuur Oeroeg niet herkent, wanneer hij hem in Soerabaja tegenkomt.
| |
Vertelsituatie
Omdat de verteller een rol speelt in zijn eigen verhaal, presenteert hij zichzelf niet als alwetend, maar doet hij het voorkomen alsof hij pas achteraf allerlei informatie krijgt. Aan de andere kant is wel degelijk een zeker arrangement zichtbaar, waarin de volwassen verteller gegevens verschaft die zijn jongere ik niet kon plaatsen, maar de lezer wel. Een voorbeeld daarvan is de verhouding van de moeder-figuur met Bollinger.
De verteller is anoniem, ook de naam van zijn familieleden komen we niet te weten. De aandacht kan hierdoor meer op Oeroeg worden gericht. Daarom vernemen we praktisch alleen iets van de belevenissen van de ik-figuur als die direct met Oeroeg te maken hebben. Het verblijf van de verteller in Nederland, inclusief de bezettingstijd, wordt slechts in enkele regels samengevat.
| |
Context
Oeroeg was niet Haasse's prozadebuut; eerder had ze Kleren maken de vrouw (1947) gepubliceerd. Wel betekende de novelle haar doorbraak. Binnen de context van Haasse's fictionele werk neemt Oeroeg een marginale positie in. Het grootste deel van haar proza-oeuvre bestaat immers uit historische romans, dan wel eigentijdse romans waarin zij klassieke mythen verwerkt. Ze werkte dan ook al aan de roman Het woud der verwachting, toen de cpnb haar vroeg om met een manuscript
| |
| |
mee te dingen naar de Novelle-prijs. Pas in 1992 zou Haasse weer proza in Indië laten spelen, en wel in Heren van de thee, een historische roman over een Nederlands echtpaar en hun gezin op een afgelegen theeonderneming in de Preanger.
Bij Haasse's autobiografische en essayistische werk sluit Oeroeg wel duidelijk aan. In Zelfportret als legkaart (1954), Persoonsbewijs (1967) en Krassen op een rots (1970) gaat ze in op haar Indische jeugd. Een voorbeeld uit Zelfportret als legkaart: ‘Wat heeft in mijn verhaal Oeroeg gestalte gekregen, behalve de herinnering aan het land waar ik geboren ben? Misschien het verlangen naar het echte “Indische” leven dat ik eigenlijk nooit gekend heb, en het heimelijke schuldgevoel ten aanzien van de Indonesische mens die ik in mijn jeugd heb aanvaard als decor, als vanzelfsprekend deel van de omgeving, maar die ik niet werkelijk bewust heb gezien, al mag ik mij dan nog zoveel uiterlijke details herinneren.’ Het lijkt op een observatie in een interview uit 1979: ‘Tegen de achtergrond van de politionele acties had ik een geweldige behoefte om de herinneringen aan mijn jeugd vast te leggen. De plot was meer symbolisch voor mijn wens om wezenlijk iets te leren kennen van dat land. Ik gaf mij rekenschap van mijn eigen ongewild tekort.’ Hierbij sluit ook aan wat zij in een interview met Marjoleine de Vos (1985) vertelt. Haasse stelt dat zij vermoedelijk de behoefte had om de relatie tussen de ik-figuur en Oeroeg als symbool te laten gelden voor die tussen Nederland en Indonesië. Zij koos voor een mannelijke verteller omdat het voor meisjes helemaal niet makkelijk was om met dessakinderen in contact te komen.
In Zelfportret als legkaart vertelt zij ook dat zij op het lyceum in Batavia een tijd lang bevriend was met twee Javaanse meisjes, dochters van een regeringsfunctionaris. De oudste zag zij na de oorlog onverwacht in de trein tussen Amsterdam en Den Haag, ten tijde van de conferenties te Linggadjati. Uit zichzelf begon het meisje een hartstochtelijk betoog voor de nationalisten. Haasse: ‘Ik had haar, even heftig geëmotioneerd, willen toeroepen, dat ik niet tegenover haar zat als Nederland, als het koloniale systeem, als de blanke met zijn superioriteitswaan, maar dat wij samen vijftien jaar waren geweest.’ Deze vervreemdende ontmoeting vond plaats in de tijd dat Haasse Oeroeg schreef. De hartstocht van het Javaanse meisje doet sterk denken aan die van Oeroeg en Abdullah tijdens het gesprek in Soerabaja.
In Persoonsbewijs vertelt Haasse iets over de achtergronden van Oeroeg. Telaga Hideung is geïnspireerd op het kratermeer Telaga Warna (het meer der kleuren) op de Poentjak-pas. ‘Het nachtelijke ongeluk met het bamboevlot is een “verheviging”
| |
| |
van een gebeurtenis, die tijdens een schoolreisje plaatsvond, op een ander meer.’ De woning van Lida in Soekaboemi en haar pension in Batavia behoorden toe aan mensen die Haasse kende. De jagende natuurliefhebber is geënt op haar neef. In Krassen op een rots voegt zij hieraan toe: ‘Wij gingen in die tijd regelmatig naar het strand bij Tandjung Priok of Tjilintjing. In het dagboek vind ik uitvoerige bijzonderheden over de tochten erheen (...) maar pas in Oeroeg wordt de omgeving van dergelijke uitstapjes zichtbaar.’
Zowel uit autobiografische essays van de schrijfster als uit interviews blijkt dat er grote verschillen bestaan tussen haar eigen jeugd en die van de verteller in Oeroeg. Haasse zelf heeft als kind enkele malen langdurig in Europa verbleven en woonde tijdens haar verblijf in Indië op verschillende plaatsen.
Oeroeg sluit weinig aan bij andere ‘Indische’ literatuur uit het eind van de jaren veertig, die of wel een martiaal, politiek-apologetisch karakter heeft, dan wel vervuld is van een nostalgisch verlangen naar het oude Indië. Wel sluit het aan bij het deel van Jeroen Brouwers' De zondvloed (1988), waar de Indische kindertijd van de verteller wordt beschreven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Een complicatie bij de waardering van Oeroeg is dat de critici van het eerste uur niet wisten wie de auteur was. Kelk constateerde weliswaar: ‘Een ding staat vast, het is van een auteur die in Indië geboren werd. Geen ander kan zo verknocht over Indië schrijven. “Oeroeg” (...) is in elk geval ontstaan uit de innerlijke drang een tropische jeugd in het geheugen op te roepen.’ Verder prijst Kelk de ‘dramatische aanleg’ van de auteur. Kelk merkt op dat Du Perron met de sfeer zou hebben meegeleefd. Bij dit laatste sluit een anonieme bespreking in de NRC aan, die als enige kritiekpunt de grote dosis toeval aan het slot noemt. De meeste critici, onder wie Van Randwijk, zullen de anonymus hierin volgen.
Een uitzondering hierop vormt Margaretha Ferguson die in 1981 stelt: ‘De climax van de novelle is even meesterlijk als het begin.’ Zij vervolgt met de conclusie: ‘de klassiek te noemen manier waarop relaties tussen mensen in beeld worden gebracht, relaties die zowel worden bepaald door persoonlijke factoren (het lauwe, later verbroken huwelijk tussen de ouders en de daardoor veroorzaakte vereenzaming van het kind), zowel als door het koloniale plantersmilieu.’
Heel anders dacht men over Haasse's talenten als beschrijver van het Indisch leven in het blad Oriëntatie, waar in het
| |
| |
jaar van de verschijning naar aanleiding van Oeroeg een kleine polemiek woedde. Redacteur Dirk de Vries had in zijn recensie wat kritiek geuit. Ook hem leek het slot onwaarschijnlijk. Verder stoorde hij zich aan de niet correcte schrijfwijze van Soendanese en Indonesische woorden en aan het klakkeloos overnemen van enige gefingeerde nationalistische organisaties uit Buiten het gareel van Soewarsih Djojospoespito (in latere drukken is Haasse aan deze kritiek tegemoet gekomen). Het politieke standpunt over de actualiteit kon evenmin op instemming van De Vries rekenen, zoals ik hierboven al aangaf.
Een maand later doet Tjalie Robinson in hetzelfde tijdschrift de wat hij noemt ‘zwakke bespreking’ van De Vries uitgebreid over. Volgens Robinson zit de Hollandse kritiek met de novelle in de maag en vindt men het boekje eigenlijk alleen interessant vanwege de politieke actualiteit (een niet correcte observatie overigens). Robinson vindt die Hollandse receptie gevaarlijk: ‘Want het boek is fout. De opzet is ondoordacht gekozen, de intrige daardoor verkeerd uitgesponnen en het eind is zelfs politiek gevaarlijk. “Oeroeg” is psychologisch fout en zelfs met geen literaire waarden en waarheden te redden.’ Robinson stelt verder dat je al direct voelt dat het boek overduidelijk door een vrouw geschreven is, of door een man die zich een reeks verhalen heeft laten vertellen, maar evenmin iets begrijpt van het wezen van Oeroeg en zijn Nederlandse vriendje. Zelf noemt Robinson zich als ‘hier gewortelde’ iemand die bij uitstek een oordeel kan vellen over Oeroeg. Het spel van Oeroeg en zijn vriendje wordt te weinig jongensachtig en avontuurlijk beschreven, over de tochten met Gerard worden te weinig jagersdetails verstrekt.
Vooral ergert Robinson zich aan het feit dat Haasse de Hollandse schoolvriendjes van de verteller racistische opmerkingen laat maken: ‘Zúlke dingen wérden niet gedacht en wérden niet gezegd. Dit is ergerlijke, hatelijke en onverdiende laster (...). Zeer zeker was er geen sprake van broederschap, daar waren we (aan beide zijden) te nuchter en te eerlijk voor. Maar er was pertinent ook geen scheidsmuur, waar Hella ons aan wil doen geloven.’ Dat laatste is ook de oorzaak van Robinsons afwijzing van het slot van de novelle, dat hij een ‘Sardinisch struikroverstoneel’ noemt. Ook hier put Robinson uit eigen ervaring: ‘Zelfs toen ik m'n oog minachtend monsterend liet gaan over de neergehurkte krijgsgevangenen en alleen snipers zag, toen nog ontdekte m'n oude oog in een halfnaakte met gebogen hoofd zittende peloppor de schoolkameraad van mijn broertje, Wadjak. We hebben elkaar gesproken “net als toen” en dat was “rot, rot en nog eens rot”.’
Samenvattend vindt Robinson de observatie van de vertel- | |
| |
ler dat hij Oeroeg nooit heeft kunnen peilen, onjuist en fatalistisch. Er wordt geen rekening gehouden met ‘die paar duizend Hollanders, die werkelijk vrienden hebben gemaakt, zonder zelfs maar een moment zitten peilen’. Haasse had volgens Robinson beter een roman kunnen schrijven over haar kinderjaren op de koele achtergalerij, ‘hoe ze kettingen heeft geregen van djalipitten of tjongklak gespeeld met het dochtertje van de djait’. Dan had zij tenminste ‘een stukje echt leven’ weergegeven.
Na de eerste receptie, die afgezien van de Oriëntatie-kritieken (die Rob Nieuwenhuys, een andere redacteur van dit tijdschrift, in 1972 nog eens zou samenvatten in zijn Oost-Indische spiegel) vrij gunstig was, worden er nog regelmatig positieve opmerkingen over Oeroeg gemaakt, maar steeds vaker geldt de novelle als een jeugdwerk in vergelijking met Haasse's latere produktie. Zo stelt Ed Popelier in 1977: ‘Oeroeg vertoont misschien wel veel van haar kwaliteiten, maar beslist niet alle. Belangrijk als fase in een ontwikkeling.’ Hij vindt ook dat Haasse soms ‘een te grote en romantische nadrukkelijkheid aan het verhaalgebeuren geeft’.
Een bijzondere plaats neemt Oeroeg al jaren in op de literatuurlijsten van middelbare scholieren. Men verklaart dit over het algemeen vanuit de geringe lengte van de novelle. Volgens Ben van Gool (1985) is er meer aan de hand. Leerlingen houden van Oeroeg vanwege het ‘gemakkelijk taalgebruik, het heeft vaart, het heeft een simpel plotje, je leest het vlot uit, weinig personages, geen getheoretiseer, herkenbare situaties’. Maar vooral zijn ze ‘thuis in de stof: vriendschap. Ze pikken de spijt op die naar de verloren vriendschap uitgaat, de tijd die voorbij is’.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Hellas S. Haasse. Oeroeg. 29ste druk, Amsterdam 1991.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], Vriendschap in de tropen. In: Nieuwe Rotterdamse courant, 21-2-1948. |
[H.M.] v[an] R[andwijk], Oeroeg: een bekroonde novelle. In: Vrij Nederland, 28-2-1948. |
C.J. Kelk, Oeroeg, een begin of einde. In: De groene Amsterdammer, 3-4-1948. |
[Anoniem], Hella Haasse schreef ‘Oeroeg’. In: Het parool, 15-4-1948. |
D. de V[ries], Gegeven paard in de bek gezien. In: Oriëntatie, nr. 8, mei 1948, jrg. 1, p. 58-59. |
Tjalie Robinson, Nogmaals: ‘Oeroeg’. In: Oriëntatie, nr. 9, juni 1948, jrg. 1, p. 56-58. |
Ben Stroman, De Nederlandse roman, 's-Gravenhage 1951, p. 42-43. |
Hella S. Haasse, Zelfportret als legkaart. Amsterdam 1954. |
Hella S. Haasse, Persoonsbewijs. Amsterdam 1967. |
Hella S. Haasse, Krassen op een rots. Notities bij een reis op Java. Amsterdam 1970. |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel. Amsterdam 1972, p. 533-535. |
Hella S. Haasse, Indonesië, drie gezichten. Amsterdam/Brussel 1973. |
Douwe de Vries. Uitgelezen 2. Reacties op boeken. Den Haag 1988 (1975), p. 33-35. |
Ed Popelier, Hella Haasse. Nijmegen/Brugge 1977. |
Jeroen Koolbergen, Vrouwen hebben op hun eigen manier veel macht. In: Nieuwsnet, 7-4-1979. |
Marluce Schaars, Boek. In: Utrechts nieuwsblad, 2-9-1981. |
Hanneke van Buuren, Het papieren bewustzijn - De faktor ‘bewustzijn’ in de romans van Hella S. Haasse. In: Hanneke van Buuren e.a., Jan Campertprijzen 1981. 's-Gravenhage 1981, p. 7-18. |
Hella Alofs, Leven en werk van Hella S. Haasse. In: Bzzlletin, nr. 91, december 1981, jrg. 10, p. 3-26. |
Margaretha Ferguson, Hella, Indië, Indonesië en ik. In: Bzzlletin, nr. 91, december 1981, jrg. 10,. p. 27-32 en 54. |
Ben van Gool, Verkocht voor Oeroeg. In: Diepzee, nr. 2, 1985, jrg. 3, p. 4-6. |
Aleid Truijens, Is Oeroeg alleen maar dun? In: Diepzee, nr. 2, 1985, jrg. 3, p. 7. |
Marjoleine de Vos, De wereld der verbeelding is geen illusie. In: Diepzee, nr. 2, 1985, jrg. 3, p. 8-10. |
Aleid Truijens, Hella S. Haasse. In: Ad Zuiderent e.a. (red.), Kritisch lexicon van de Nederlandstalige literatuur na 1945. Alphen aan den Rijn/Brussel/Groningen, november 1985. |
Maartje Breedt Bruyn, ‘Er zijn problemen die je beter kent als je afstand neemt’. Over Hella S. Haasse. In: Margriet Prinssen en Lucie Th. Vermij (red.), Schrijfsters in de jaren vijftig Amsterdam 1991, p. 73-82. |
lexicon van literaire werken 13
februari 1992
|
|