| |
| |
| |
Hella S. Haasse
De Meester van de Neerdaling
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De Meester van de Neerdaling van Hella S(erafia) Haasse (* Batavia 1918) verscheen in het najaar van 1973 bij Querido. De meest recente druk daar is de zevende van 2006 in de toen opgezette reeks uniform uitgegeven boeken die tezamen het ‘Verzameld werk’ gaan vormen. Daarnaast is er een uitgave als Rainbow Pocket in 2008. De tekst is ook volledig opgenomen in Een doolhof van relaties, het eerste zogenaamde ‘Oerboek’ van De Bezige Bij (2002), samengesteld en geredigeerd door Lisa Kuitert en Mirjam Rotenstreich.
De Meester van de Neerdaling (144 blz.) bestaat uit twee ongeveer even lange delen, De duvel en zijn moer en De kooi. Beide onderdelen hebben een motto. Het eerste is een ‘citaat’ uit een ‘dagboekblad van een onbekende vrouw, gevonden tussen oud papier’ en verwijst zowel naar het eerste als het tweede verhaal. Dit tweede heeft een Frans motto van de essayist Bernard Poirot-Delpech en luidt in vertaling ongeveer ‘Het komt praktisch alleen in de criminele onder-literatuur voor dat de markiezin nog om 5 uur uitgaat’, wat slaat op een bepaalde passage in het tweede verhaal, maar natuurlijk ook een literaire verwijzing is naar de beroemde opmerking van Paul Valéry tegen André Breton: dat hij zich verre hield van prozafictie omdat hij nooit zo'n onbenullige zin wilde schrijven als ‘La marquise sortit á cinq heures’.
Op het achterplat wordt vermeld dat de twee ‘verhalen’ gebaseerd zijn op ongepubliceerde teksten uit 1948 en 1953, welke in 2002 in het ‘Oerboek’ gepubliceerd werden. Deze tot dan toe ongepubliceerde teksten (samen ruim 50 bladzijden) waren de bronnen voor de roman De ingewijden (1957), het essayistische werk De tuinen van Bomarzo (1968) en De Meester van de Neerdaling.
De Meester van de Neerdaling werd vertaald in het Frans (Le maître de ‘La descente’, 1994) en het Duits (Das Gemälde, 1999).
| |
| |
| |
Inhoud
De duvel en zijn moer
In een psychiatrische inrichting schrijft een patiënte een verslag van haar leven.
Na een niet erg gelukkige jeugd wordt ze onderwijzeres en leidt een tamelijk eenzaam leven. Haar jongere zuster trouwt vlak voor de oorlog met een legerpredikant. Als die naar Indië gaat, blijft ze met haar zoontje bij haar ouders wonen. Na de oorlog blijkt dat de predikant van zijn vrouw wil scheiden.
Het derde kind uit het gezin is het nakomelingetje Andries. Als puber wordt hij gesignaleerd met een volwassen man en op een gegeven moment verdwijnt hij spoorloos. Jaren later ziet de onderwijzeres hem terug als travestiet in een variétévoorstelling. Ze probeert hem te overreden een ‘fatsoenlijk’ beroep te zoeken. Bij een latere ontmoeting maakt hij haar driehonderd gulden afhandig.
Ze ontmoet hem opnieuw tijdens de Tweede Wereldoorlog. Hij woont dan in een weelderig ingericht huis in Amsterdam en beweert dat hij in de kunsthandel zit, samen met een zekere Edmond, een kennis van vroeger. De onderwijzeres komt in contact met Edmonds moeder, een uitgetreden non, die haar vertelt dat Edmond al met veel jongens contacten heeft gehad.
Vlak na de oorlog komt het bericht dat Andries door de politie is opgepakt in verband met een zedenschandaal. In de veronderstelling dat Edmond de kwade genius is, probeert de onderwijzeres haar broer te helpen, maar hij zegt dat Edmond geen blaam treft. Kort daarop pleegt hij zelfmoord.
Niet lang daarna krijgt de jongere zuster kennis aan een rijke weduwnaar. Als ze haar zoontje naar een internaat wil sturen, houdt de vertelster dat tegen en trekt weer in het ouderlijke huis waar zij het jongetje opvoedt. Aanvankelijk verloopt alles goed totdat de jongen begint te veranderen. Ze ontdekt dat hij contact heeft met Edmond. Die beschuldigt ze vervolgens van pedofilie. Hij ontkent en zegt op zoek te zijn naar een kind dat hij kan opleiden tot een soort figuurlijke drakendoder. Met Andries was dit niet gelukt, want in plaats van het kwaad te overwinnen raakte die eraan verslaafd.
Om het contact met Edmond tegen te gaan, stuurt de onderwijzeres haar neefje naar een internaat en waarschuwt kinderen en ouders tegen Edmond. Maar er is niemand die haar serieus neemt.
In die periode wordt de katholieke kerk in de stad gerestaureerd en ontdekt men een fresco, waarschijnlijk van een zestiende-eeuwse Venetiaanse schilder. Omdat de onderwijzeres zich uitvoerig in de kunstgeschiedenis heeft verdiept, gaat ze er samen met een museumconservator naar kijken. Dan blijkt
| |
| |
dat ze het tafereel totaal verschillend waarnemen. Volgens hem is het een allegorische afbeelding van een schoolmeester die zijn leerlingen ‘opwaarts dirigeert langs het steile pad van deugd en vlijt’. Zij ziet echter Edmond in de gedaante van een duivel met een geschubde staart.
Ze schrijft brieven aan allerlei instanties om te waarschuwen voor Edmond. Deze zegt dat hij de beschuldigingen niet langer zal accepteren en ontkent wat hij destijds gezegd heeft. Als de onderwijzeres en Edmond op een stellage klimmen om samen het fresco te gaan bekijken, ziet ze ditmaal wat de conservator zag. Edmond doet het tafereel denken aan een ‘slecht schilderij’ in Venetië, door een anonymus die naar zijn bekendste werk ‘de Meester van de Neerdaling’ wordt genoemd. Zij denkt dat Edmond bewerkstelligt dat ze de ‘waarheid’ niet meer ziet. Ze zegt dat hij opgesloten moet worden: ‘het is tijd voor de “neerdaling”, meester’. ‘Inderdaad,’ zegt hij dan en stapt de diepte in. Dan komen enkele mensen de kerk binnen die haar boven en Edmond dood beneden aantreffen. Ze wordt gearresteerd op beschuldiging hem geduwd te hebben en opgesloten in een inrichting.
Als ze dit alles opschrijft is de dag niet ver meer dat ze ontslagen zal worden. Ze heeft haar studie kunstgeschiedenis voortgezet en Italiaans geleerd en weet zeker dat ze ‘hém weer ergens zal tegenkomen, die zich de vorige maal Edmond heeft genoemd’.
| |
De kooi
Na vrijgelaten te zijn neemt de onderwijzeres in Venetië een baan aan als verzorgster van een geestelijk achtergebleven weeskind, de erfgename van een oude adellijke familie. Zij probeert deze markiezin Patrizia zo ‘gewoon’ mogelijk te behandelen en neemt haar mee op allerlei uitstapjes, tot ergernis van de huisknecht Donato, die zichzelf ziet als de hoeder van de familie, en die het meisje liever afschermt van de buitenwereld.
De verzorgster gaat vaak wandelen en bekijkt dan in de Galleria dell'Accademia het schilderij ‘De Neerdaling van de Eeuwige boven het San-Marcoplein’ van een onbekende meester. 's Avonds zit ze op haar kamer te schrijven; de papieren bergt ze steeds op in een af sluitbare koffer.
Als Patrizia een jonge vrouw is geworden, gaat ze er tijdens een wandeling vandoor met een stel uitgelaten toeristen. Bij terugkomst ziet ze er verfomfaaid uit. Een tijdje later blijkt ze zwanger te zijn. Het kind, een jongetje dat van Donato de naam Renato krijgt, wordt ondergebracht bij pleegouders.
Wanneer het kind zeven jaar is, eisen de pleegouders dat het wordt opgehaald: de engelachtig mooie jongen is onhandelbaar en onbetrouwbaar. Donato en de verzorgster nemen hem in huis en voeden hem op; de markiezin heeft geen idee wie hij is en ziet hem als een speelkameraadje.
| |
| |
Op een dag neemt Donato de jongen mee naar een kelder onder het paleis. Bij hoog water loopt die onder; naast de kelder is een kleine kamer, een ‘kooi’, die via een wenteltrap te bereiken is en die door een getralied luik verbonden is met de kelder. Vroeger, zo vertelt Donato, was dit een gevangenis, en ooit heeft een markies de minnaar van zijn dochter er opgesloten en het luik opengezet toen het hoog water werd, zodat de man verdronk. Renato is tegelijk bang en gefascineerd door de kerker en het verhaal.
Enkele jaren lijkt het goed te gaan, maar Renato's oude aard komt toch weer boven: hij liegt, steelt en spijbelt. Op een gegeven moment maakt hij het zo bont (hij probeert zijn moeder van het dak te laten springen) dat de verzorgster hem voor straf opsluit in de kerker. Als Donato dit hoort haalt hij de doodsbange jongen eruit en geeft hem in plaats daarvan een ongenadig pak rammel.
Wanneer Renato de volwassenheid nadert, volgt hij geen onderwijs meer en komt op onduidelijke manieren aan geld. Dan wordt de vrouw ziek en Renato neemt de verzorging op zich. Donato moet op een dag allerlei zaken regelen en bij terugkomst is de vrouw volgens Renato plotseling vertrokken zonder te zeggen waarheen. Enkele dagen later ontdekt Donato dat Renato haar in de ‘kooi’ heeft opgesloten samen met de koffer. Hij heeft die opengebroken maar ‘Zij had niets, dat wijf. Alleen woorden. Wóórden.’ De oude vrouw verkeert in shocktoestand en Donato stuurt een telegram naar haar neef in Nederland. Deze komt naar Venetië om haar op te halen en wordt nogal bot samen met zijn tante de deur uit gewerkt.
In Nederland verzorgen hij en zijn vrouw haar. De oude dame windt zich erg op over een koffer die in Venetië is achtergebleven. Ze beloven die te gaan halen en enkele maanden later doen ze dat, ofschoon de tante dan al is overleden. Ze worden afgescheept door Donato die meedeelt dat de markiezin (van wier toestand zij niets weten) hen niet kan ontvangen, want ‘La marquise est sortie à cinq heures’. De neef wil de zaak laten rusten maar zijn vrouw wil de koffer hebben.
Als hij op een middag ligt te rusten, loopt zij in de stad de toeristenrunner Salvatore tegen het lijf die zegt 's avonds een privébezoek aan een deftig palazzo te kunnen regelen voor een select groepje toeristen. Ze gaat op het aanbod in en ze worden naar een palazzo gebracht waar Salvatore hen eerst de ondergrondse ruimtes toont en vertelt over vroegere wreedheden en over de enorme onderhoudskosten van zo'n paleis. De toeristen zijn diep onder de indruk en stoppen elk een flink geldbedrag in een soort offerbus.
Terug in de vestibule meent de vrouw het palazzo te her- | |
| |
kennen maar ze is niet zeker van haar zaak. Haar man denkt dat ze zich vergist. Na de kelders zullen ze de rijke privévertrekken te zien krijgen. In een zaal worden ze ontvangen door de jonge markies, zijn moeder, en een huisknecht. Ineens valt er per ongeluk (of met opzet? denkt de vrouw) een kandelaar om en ontstaat er een brandje. De markiezin wordt hysterisch en razendsnel worden de toeristen de deur uit gewerkt. De vrouw denkt dat alles in scène is gezet en dat de rest van het palazzo leeg staat, maar haar man - die diep onder de indruk leek van de engelachtige schoonheid van Renato - gelooft dit niet.
De volgende ochtend is haar man al weg (op een briefje staat dat hij is gaan zwemmen) en zij gaat terug om de koffer op te eisen. Renato ontvangt haar vriendelijk en brengt haar via de wenteltrap naar de kooi waar de koffer nog steeds staat. Hij laat haar alleen en zij begint de papieren te lezen. Omdat zij van buiten niets meer hoort, maakt zij het luik open en herkent de kelder van gisteravond. ‘Dit kan niet echt zijn, dacht zij, dit is een verhaal, door een ander verzonnen, een droom, dadelijk word ik wakker in de werkelijkheid. Zij liep naar de deur, maar die was op slot’. Met die zinnen eindigt het tweede deel.
| |
Interpretatie
Genre
Anders dan in bovenstaande samenvatting is het bij de eerste lezing van De Meester van de Neerdaling onduidelijk met wat voor soort boek we te maken hebben: een roman of een verhalenbundel. Op het achterplat worden de twee delen aangeduid als oude ‘verhalen’ die zijn herschreven; ze vormen nu ‘een tweeluik waarvan de scharnieren essentieel zijn’ en samen ‘bijna een roman’.
| |
Vertelwijze
Dat het tweede verhaal in feite de voortzetting is van het eerste, ziet de lezer niet meteen. Aanvankelijk is er namelijk slechts sprake van een niet nader aangeduid echtpaar dat in Venetië een koffer wil ophalen maar daarbij problemen ondervindt. Dat de ‘verzorgster’ dezelfde is als de onderwijzeres uit het eerste deel, wordt eerst geleidelijk duidelijk, evenals het feit dat de man van het echtpaar het nu volwassen neefje uit deel een is. Helemaal tegen het einde leest de vrouw van de neef de papieren uit de koffer en citeert dan een zin die letterlijk uit het eerste verhaal komt. Met andere woorden: het eerste verhaal (in de ik-vorm) bevindt zich in manuscript in de koffer uit het tweede verhaal (dat auctoriaal verteld is).
| |
Thematiek
Het eerste verhaal is gebouwd op een ambiguïteit: ofwel de onderwijzeres heeft een confrontatie met de duivel of zij ver- | |
| |
beeldt zich dit. Anders gezegd: hebben we hier te maken met een fantastisch (bovennatuurlijk) of met een realistisch (pathologisch) verhaal? Voor de laatste interpretatie pleiten haar verleden en haar huidige omstandigheden. Ze is opgegroeid in een extreem streng calvinistisch gezin waar creativiteit onderdrukt werd. Door haar onaantrekkelijke uiterlijk verkeerde ze als kind al in een isolement; ook mocht ze niet buiten spelen. Later leeft ze als ongetrouwde onderwijzeres in een vreemde stad. Haar zuster en haar broer verwijten haar bemoeizucht en achterdocht.
Anderzijds is het niet vreemd dat een vrouw zich zorgen maakt als ze erachter komt dat haar broertje stiekem met een volwassen man optrekt. Haar pogingen daaraan een eind te maken kunnen daarom moeilijk als bemoeizucht gekwalificeerd worden. Het probleem is echter dat we dit alles slechts door haar ogen zien en ze zich misschien van alles verbeeldt, juist in de hoop een belangrijke rol te kunnen spelen in het leven van haar familie. Dit zou haar opgetogenheid kunnen verklaren als ze voor haar neefje kan gaan zorgen.
| |
Titel
Haar bemoeizucht gaat op een keer zover dat ze zegt desnoods ‘de duvel en zijn moer’ erbij te halen om Andries te ‘redden’. Dit zou zo geïnterpreteerd kunnen worden dat ze de duivel erbij fantaseert om haar zin te krijgen en als het ware door eigen toedoen het kwaad oproept. Dit is de enige keer in het verhaal dat op de titel gezinspeeld wordt. Ook die titel is dubbelzinnig: hij verwijst naar Edmond en zijn moeder (en later naar Renato en diens moeder), maar hij kan natuurlijk ook opgevat worden als een staande uitdrukking met een figuurlijke betekenis.
| |
Motieven
Heel ambigu is de dood van Andries. Als Edmond werkelijk de duivel is, dan zou het kunnen zijn dat Andries zich nog niet helemaal in zijn macht bevindt en door zelfmoord weet te ontsnappen. Omgekeerd: als Edmond een oudere leidsman is, heeft hij gelijk als hij tegen de vertelster zegt dat Andries zich heeft overgegeven aan het kwaad en kan de zelfmoord verklaard worden uit wroeging daarover.
Omdat het de bedoeling is dat de lezer blijft aarzelen tussen de twee interpretaties, gebruikt de schrijfster allerlei elementen die griezelverhalen iets beklemmends moeten geven. Als de hoofdpersoon met Andries praat na diens variétéoptreden is het ‘drukkend heet’ en dreigt er een onweer. In het huis waarin Andries in de oorlog woont is het ‘warm, te warm’. Het grote gesprek met Edmond, een sleutelscène in het verhaal, speelt zich afin een bijna bovennatuurlijke sfeer: het is 's avonds warmer dan overdag, het licht heeft ‘een diep-gele dreigende glans’, het ‘panisch’ gepiep van zwaluwen ‘suggereerde onheil’,
| |
| |
er barst een onweer los en tijdens het hoogtepunt van de confrontatie begint het te donderen en te stortregenen. De vertelster voelt zich zowel lichamelijk als geestelijk hoogst onbehaaglijk, wat steun geeft aan de mening dat ze zich alles verbeeldt.
Ook andere horrormotieven worden gebruikt: er hangt een ‘bedorven geur’ in Andries' kamer en Edmonds moeder wordt voorgesteld als een roodharige heks, compleet met kat. De naamgeving verwijst naar het duivelse. Edmond - uitgesproken op zijn Frans, zoals letterlijk in de tekst staat - is het anagram van Demon, Andries komt van het Griekse woord voor dapper maar doet tevens denken aan ‘Andras’, een van de duivels uit de demonologie.
| |
Intrige
Ook op het niveau van de intrige wisselen het realistische en bovennatuurlijke elkaar af. In de cruciale scène waarin de koster en conservator een heel andere afbeelding zien dan de hoofdpersoon, prevaleert de realistische interpretatie want de bovennatuurlijke zou inhouden dat die twee, die verder geen enkele rol in het verhaal spelen, Edmonds handlangers zijn.
Omgekeerd zijn allerlei zaken alleen verklaarbaar als Edmond werkelijk de duivel is. Dat hij bij scholen rondhangt en jongens meeneemt, lijkt geen verbeelding van de vertelster. Als Edmond een ‘gewone’ man was, dan zouden zijn beweegredenen toch wantrouwen moeten wekken. Ook zou het dan onwaarschijnlijk zijn dat hij door iedereen wordt gesteund, temeer daar hij al vaker jongens heeft meegenomen zoals zijn eigen moeder zegt. Maar als Edmond inderdaad de duivel in mensengedaante is, moet hij in staat worden geacht mensen om de tuin te leiden.
| |
Vertelwijze
In het tweede verhaal is de ambiguïteit minder aanwezig, omdat dit verteld wordt door een auctoriale vertelinstantie (met overigens sterk personale stukken vanuit de huisknecht Donato en de jonge vrouw) aan wier geloofwaardigheid je niet twijfelt. Anderzijds: nergens wordt echt gezégd dat Renato de incarnatie van de duivel is - maar als hij dat wél is, dan was Edmond dat natuurlijk ook. Niet voor niets wordt de betekenis van zijn naam benadrukt: ‘hij, die weer geboren is’.
Wanneer duidelijk is dat het tweede verhaal een voortzetting is van het eerste, beginnen talrijke overeenkomsten op te vallen - in feite is het hele werk gebouwd op allerlei herhalingen en parallellen. Andries en Renato paren een beeldschoon uiterlijk aan slecht gedrag. Maar hun rollen zijn omgedraaid: Andries was de volgeling van de duivel, de oudere Edmond, terwijl Renato de duivel zelf is.
Op de achtergrond van de parallellen spelen allerlei religieuze verwijzingen een rol. In het tweede gesprek zegt Edmond tegen de onderwijzeres dat haar onjuiste weergave van het eer- | |
| |
ste gesprek voortkomt uit haar ‘typisch calvinistische obsessie’ met begrippen als zonde, duivel en schuld. Dit is lichtelijk ironisch, omdat in het verhaal het duivelse juist van katholieke herkomst is: Edmonds moeder was ooit non en verkoopt religieuze snuisterijen, in Andries' kamer ruikt het naar wierook, het fresco bevindt zich in een katholieke kerk, de dreigende zwaluwen nestelen daar. Wellicht is ook dit een aanwijzing dat de vrouw zich alles verbeeldt: haar streng calvinistische opvoeding maakt haar meteen wantrouwend ten opzichte van de katholieke Edmond.
Dat de duivel en seks met elkaar in verband worden gebracht is een oeroud cultureel-religieus gegeven. Andries wordt gearresteerd in verband met een zedenschandaal, Renato wordt ‘wegens obscene handelingen’ van school gestuurd en heeft later te maken ‘met een internationale groep lieden van vage zeden’ die opereren op een ‘speciale markt’ van ‘vraag en aanbod’. Ook elders zijn er terloopse en verhulde seksuele toespelingen: zo heeft de ‘roede’ die de schoolmeester op het fresco hanteert in de ogen van de onderwijzeres óók een andere betekenis en de afbeelding doet haar denken aan wat ze heeft gelezen over ‘obscene fresco's’ die in Pompeï alleen aan mannelijke bezoekers worden getoond.
| |
Thematiek
Een belangrijke thematische overeenkomst tussen de twee delen is het gebrek aan communicatie. Meteen al in het begin van het eerste deel zegt de vertelster: ‘Ik doe alsof er communicatie mogelijk is’; aan het einde van haar manuscript staat: ‘Niemand heeft mijn verhaal ter lezing gevraagd’. Dit keert voortdurend in het eerste deel terug: als kind zit de vrouw opgesloten in de tuin met de hoge schutting, door andere kinderen wordt ze niet geaccepteerd, als volwassene lijkt ze nauwelijks sociale contacten te hebben, haar vader verzinkt in lethargie, de communicatie met haar neefje verslechtert als Edmond weer verschijnt en het grote gesprek met Edmond is één groot misverstand.
Alleen in de oorlogsjaren toen ze in het verzet zat, had ze contact met anderen: ‘Het waren jaren, waarnaar ik later soms terugverlangde [...]. Mensen bleken me werkelijk nodig te hebben. Mijn bestaan kreeg een nieuwe zin.’ Na de oorlog probeert ze opnieuw zin aan haar bestaan te geven door Andries te redden. In het gesprek op de steiger plaatst ze Edmond in het kamp van de vroegere vijand: ze schreeuwt Duitse woorden tegen hem en beschuldigt hem van het stelen van joodse bezittingen.
Zoals de oorlog voor haar een bevrijding betekende, zo deed ook Venetië dat. Haar gedroomde reis naar ‘verandering, bevrijding’ wordt verijdeld doordat Andries haar de driehon- | |
| |
derd gulden afhandig maakt. Als ze later dan toch in Venetië is, betekent dit aanvankelijk geluk, maar dan komt het kwaad weer te voorschijn en verzinkt ze uiteindelijk in totale non-communicatie op haar sterfbed.
Wat voor haar geldt, geldt ook voor haar ‘opvolgster’, de jonge vrouw uit het tweede verhaal. Als deze in Venetië de beelden van Adam en Eva ziet die elk een andere kant uitkijken, staat er: ‘geen communicatie, dacht zij verdrietig’, wat verwijst naar haar relatie met haar man, die beschreven wordt als een tamelijk ontoegankelijk figuur (wat zijn vrouw wijt aan zijn jeugd op een kostschool en het gebrek asan moederliefde). De man is al tamelijk korzelig omdat hij liever de koffer had laten staan, maar zij heeft haar zin doorgezet. Als hij Renato heeft gezien, verslechtert hun relatie sterk: ‘Zij werd koud van angst. Nog nooit zo lang zij elkaar kenden had hij op die toon tegen haar gesproken.’ De volgende ochtend is hij weg en laat via een briefje weten te zijn gaan zwemmen. Als zij ten slotte wordt opgesloten in de kooi is elke communicatie onmogelijk geworden. Daarmee is de cirkel gesloten. Het boek begint met een opgesloten vrouw die een bekentenis schrijft die niemand wil lezen en het eindigt met een opgesloten vrouw die deze bekentenis leest.
| |
Context
Welke interpretatie ook wordt gekozen, de bovennatuurlijke of de realistisch-pathologische, beide verhalen horen in elk geval tot de randgebieden van de fantastische literatuur. En als men zich baseert op Introduction á la littérature fantastique van Tzvetan Todorov (1970), behoren ze zelfs tot het hart daarvan. Todorov reserveert de term fantastisch voor die romans en verhalen waarvan het onduidelijk is of er iets bovennatuurlijks gebeurt of niet. Todorov gebruikt in zijn boek met name de novelle The Turn of the Screw (1898) van Henry James om zijn opvatting te illustreren. In zijn recensie van De Meester van de Neerdaling verwees Panhuijsen er al naar, zonder echter op de overeenkomsten in te gaan. Later zou Cumps daar uitvoerig over schrijven.
Het verhaal van James gaat over een jonge onervaren gouvernante die in een afgelegen landhuis de zorg krijgt voor twee kinderen, van wie de jongen om onduidelijke redenen van school is gestuurd. Ze gaat denken dat de twee onder invloed staan van de kwade geesten van twee overleden personeelsleden, die ze soms op het terrein ziet rondwaren, en ze probeert - met rampzalige gevolgen - de kinderen uit hun handen te
| |
| |
redden. Het verhaal is zo geschreven dat het onmogelijk is uit te maken of dit werkelijk zo gebeurt of voortspruit uit de ziekelijke fantasie van de vrouw. Haasse zelf sprak kort over deze novelle in haar SLAA-lezing van 1985, ‘Lezen om te beven’, later afgedrukt in Uitzicht: essays, portretten en beschouwingen (2008).
In de fantastische literatuur en ook daarbuiten is de techniek van het ‘gevonden manuscript’ ontelbare malen gebruikt. In hetzelfde jaar dat Haasse een van de oerteksten schreef (1953), verscheen de verhalenbundel Paranoia van Willem Frederik Hermans, met als eerste verhaal ‘Manuscript in een kliniek gevonden’, waarover Haasse later het essay ‘Het ondenkbare verhaal’ schreef (opgenomen in Lezen achter de letters, 2000). Er zijn overeenkomsten met ‘De duvel en zijn moer’ en dit verhaal van Hermans: in beide gevallen betreft het een manuscript in de ik-vorm van iemand die in een psychiatrische inrichting verblijft en het perspectief is (derhalve) onbetrouwbaar; de twee vertellers zien zichzelf als de enige die de waarheid kent, en ten slotte zijn ze allebei vereenzaamde en geïsoleerde figuren, die misschien schuldig zijn aan moord. Een groot verschil is dat Hermans' verhaal zeer moeilijk te interpreteren is en het beste als ‘surrealistisch’ gekenschetst kan worden, terwijl dat van Haasse veel doorzichtiger.
Vanwege ‘klassieke horror- en demonie-attributen’ zoals ‘het manuscript, het kwaad, de paranormale atmosfeer, oude kerken en huizen’ brengt Visser het boek in verband met de Engelse gothic novels uit het eind van de achttiende eeuw (die trouwens in overgrote meerderheid werden geschreven door vrouwen!). Daarnaast ziet hij ook elementen van de detective en ‘ontpopt Hella Haasse zich regelrecht als de dochter van haar vader, de detectiveschrijver Van Eemlandt’. Net als Bousset situeert hij het boek in de buurt van het magisch-realisme van Daisne en Lampo.
Haasse heeft zich altijd voor dit soort literatuur geïnteresseerd en er diverse keren over gepubliceerd. In de genoemde lezing zei ze: ‘Eerlijkheid gebiedt me te bekennen dat ik een liefhebster ben van thrillers, spook- en speurdersverhalen, zowel in de vorm van lectuur als op het witte doek’; een gelijksoortige mededeling doet ze in het interview met Truijens. Ook elders heeft ze zich met dit soort literatuur beziggehouden; in Lezen achter de letters staan essays over de fantastische verhalen van Jacques Hamelink en de gothic novels van Renate Dorrestein.
| |
| |
| |
Waarderingsgeschiedenis
Over het algemeen vonden de recensenten De Meester van de Neerdaling eerder een interessant dan een goed boek. Onverdeeld positief is alleen Bousset: ‘Dit meeslepend tweeluik getuigt van een scherp geslepen intellect en een diep menselijk inzicht in wat er zich aan goddelijks en duivels in ieder van ons afspeelt.’
In de besprekingen is veel aandacht besteed aan de compositie. De Vries vindt die heel geslaagd, maar Brandt noemt ze ‘onbevredigend’ omdat het verband tussen de verhalen te onduidelijk is. Bulthuis vindt de structuur ‘vrijwel onontwarbaar, maar bijzonder knap bedacht’; het boek als geheel is echter niet helemaal geslaagd. Volgens Roggeman zijn de twee verhalen ‘eenvoudig en traditioneel’, maar de combinatie ervan is ‘een boeiende constructie met talrijke interpretatiemogelijkheden.’
Soms worden de afzonderlijke verhalen verschillend beoordeeld. Van der Woude vindt het eerste verhaal (‘schetsmatig, vooral ook veel meer uitleggend’) aanzienlijk minder geslaagd dan het tweede. Panhuijsen vindt het tweede ‘spannender en misschien geheimzinniger, maar het laat ook iets te veel onverklaard.’ Zoals gezegd verwijst Panhuijsen naar The Turn of the Screw, dat ‘ook over het kwade handelt, maar zoveel subtieler en verontrustender’.
In diverse recensies wordt gesproken over het thriller- of detectivekarakter van het boek. Visser schrijft zelfs dat men het alleen ‘rechtvaardig’ kan beoordelen als men het rekent tot de ‘subcultuur’. Als gothic tale is het dan ook ‘een geslaagd en spannend boek, traditioneel, maar goed verteld’. Hij vindt ook dat dit ‘in ons land een naar mijn gevoel te weinig beoefend genre’ is. Precies het omgekeerde lijkt Smit te vinden, als hij zijn bespreking eindigt met de wens dat Haasse ‘in een volgend boek weer tot de gewone mensenwereld terugkeert. Die is al mysterieus genoeg.’
Het lijkt alsof sommige critici het boek vanwege het thrillerkarakter niet echt serieus kunnen nemen. Ferguson maakt in dit verband een onderscheid tussen ‘literatuur’ en ‘lectuur’ en plaatst dit boek in een ‘tussenpositie’. Kossmann schrijft enigszins neerbuigend dat hij de compositie ‘erg aardig’ en zelfs ‘allervermakelijkst’ vindt, en dat het boek ‘aangename lectuur’ biedt. Dezelfde toon klinkt bij De Moor als hij schrijft dat het boek weliswaar wat ouderwets is (het ‘ademt de sfeer van een verleden tijd’) maar dat ‘menig lezer er plezier aan [kan] beleven’ want ‘het is leuk om de trucs terug te vinden die de schrijfster heeft toegepast’ om de twee verhalen aan elkaar te knopen.
Zeer verschillend wordt geoordeeld over de stijl. Het nega- | |
| |
tiefst is Poll, die termen gebruikt als ‘verliteratuurde, onpersoonlijke woorden’ en ‘onbeholpen zinnen’. De stijl én de ‘armoede in de verbeelding’, waardoor er veel ‘open’ blijft in de verhalen, geven het geheel ‘het karakter van een sentimenteel meisjes- of jongensboek’. Anderen daarentegen prijzen juist Haasses ‘meesterschap in beelding en stijl’ die aan het geheel ‘een obsederend en geheimzinnig literair effect’ geeft (Brandt).
In haar inleiding op het interview in het ‘Oerboek’ noemt Truijens het boek ‘onversneden horror’ en is tegelijk zeer positief: ‘behalve huiveringwekkend ook aangrijpend’ en ‘bijzonder ingenieus’. Over het algemeen geldt dat de roman bij de herdruk in het ‘Oerboek’ positiever besproken werd (wat natuurlijk ook te maken heeft met de grote reputatie die Haasse intussen had verworven). Luis noemt het ‘na dertig jaar nog steeds een mooie, spannende verhalenbundel’ waarvan de verhalen ‘op een subtiele manier met elkaar verknoopt zijn’. Volgens Neefjes heeft Haasse ‘de sfeer van beklemming’ in de twee verhalen ‘magistraal’ opgeroepen. En Fleur Speet schrijft: ‘Wie dit boek eenmaal uit heeft, zal geen werk van Haasse nog met dezelfde ogen lezen.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hella S. Haasse, De Meester van de Neerdaling, eerste druk, Amsterdam 1973.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
K.L. Poll, Duveltjes en Kooitjes: twee verhalen van Hella Haasse. In: NRC Handelsblad, 21-9-1973. |
Willem Brandt, Hella S. Haasse schreef boeiend tweeluik. In: De Telegraaf, 28-9-1973. |
Alfred Kossmann, Hella S. Haasse en de duivel. In: Het Vrije Volk, 6-10-1973. |
Ab Visser, Confrontatie met het hiernamaals. In: Leeuwarder Courant, 13-10-1973. |
J. van Doorne, Het mysterie van het kwaad. In: Trouw, 23-10-1973. |
Wam de Moor, De Meester van de Neerdaling. In: De Tijd, 3-11-1973. (Ook in: Meester en leerling: in de voetsporen van S. Vestdijk, 's-Gravenhage 1978, p. 51-56) |
Gabriël Smit, Stoffige verhalen van Hella Haasse. In: de Volkskrant, 10-11-1973. |
Rico Bulthuis, Duveltje en Doosje: een droom van Hella Haasse. In: Haagsche Courant, 13-11-1973. |
Douwe de Vries, Knappe [sic] tweeluik van Hella Haasse. In: Friesch Dagblad, 24-11-1973. |
Johan van der Woude, Ieder is zijn eigen gevangenis; Hella Haasse: De Meester van de Neerdaling. In: Nieuwsblad van het Noorden, 7-12-1973. |
Margaretha Ferguson, Hella Haasse neemt tussenpositie in verhalen tussen lectuur en literatuur. In: Het Vaderland, 8-12-1973. |
A.B., De Meester van de Neerdaling. In: Brabants Nieuwsblad, 15-12-1973. |
Hanneke Paardekoper-van Buuren, Abaddon. Hella Haasse: De Meester van de Neerdaling. In: Ons Erfdeel, nr. 1, januari-februari 1974, jrg. 17, p. 96-100. |
Willem M. Roggeman, Tweeluik vormt spiegelroman. In: De Nieuwe Gazet, 2-5-1974- |
Jos Panhuijsen, Hella S. Haasse over het leven: De Meester van de Neerdaling. In: Het Binnenhof, 4-5-1974. |
Douwe de Vries, Hella Haasse. In: Uitgelezen: reacties op boeken 2, 's-Gravenhage 1975, p. 31-39, daarin p. 37-39. |
Hugo Bousset, Hella S. Haasse - De duivel bezweren. In: Woord en schroom. Enige trends in de Nederlandse prozaliteratuur 1973-1976, Brugge [enz.] 1977, p. 105-110. |
Doeschka Meijsing, De wegen der verbeelding. Over de ‘fictieve’ romans van Hella S. Haasse. In: Mariëtte Haarsma e.a. (red.), Ik maak kenbaar wat bestond: leven en werk van Hella S. Haasse, Den Haag/Amsterdam 1993 (Schrijversprentenboek 35), p. 47-65, daarin p. 58 en 62. (Met op p. 59 een foto van een brief van Haasse uit 1973 aan haar uitgever over De Meester van de Neerdaling, deze is ook afgedrukt in Een doolhof van relaties, p. 19, zie beneden) |
Dorian Cumps, Un texte majeur de la littérature fantastique d'expression néerlandaise: ‘Le Maître de “la Descente”’ d'Hella Haasse. In: Autour d'Hella Haasse. Speciaal nr. van Études Germaniques: nr. 1, januari-maart 1999, jrg. 54, p. 23-34. |
Een doolhof van relaties: Hella S. Haasse. Samenst. en red. Lisa Kuitert en Mirjam Rotenstreich, met bijdragen van Dorian
|
| |
| |
Cumps, Rudi van der Paardt en Aleid Truijens, Amsterdam 2002. (Oerboek I) |
Arjan Peters, Schrijvend uit de doolhof geraken: het eerste ‘oerboek’ bevat onvoltooide teksten van Hella Haasse. In: de Volkskrant, 8-3-2002. |
Janet Luis, Kladjes voor een Adamsboek. In: NRC Handelsblad, 5-4-2002. (Over Een doolhof van relaties) |
Onno Blom, De oerteksten van Hella Haasse: ‘Wat je niet kunt loslaten is niet af’. In: De Standaard, 11-4-2002. (Over Een doolhof van relaties) |
Annemiek Neefjes, Spoken zien. In: Vrij Nederland, 20-4-2002. (Over Een doolhof van relaties) |
Fleur Speet, De puzzel die niet past. In: Het Financieele Dagblad, 20-7-2002. (Over Een doolhof van relaties) |
Arnold Heumakers, Tussen fascinatie en doem. Een verkenning van het kwaad in het werk van Hella S. Haasse. In: Groene Amsterdammer Literatuur, nr. 2, 2006, jrg. 130, p. 40-47. (Ook in: A. Heumakers e.a. (red.), Een nieuwer firmament: Hella S. Haasse in tekst en context, Amsterdam 2006, p. 140-164, daarin p. 140-146) |
Natalie Koch, Studie in het kwaad. In: De Groene Amsterdammer, 16-2-2007. |
lexicon van literaire werken 85
februari 2010
|
|