| |
| |
| |
Hella S. Haasse
Huurders en onderhuurders
door J.A. Dautzenberg
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De eerste druk van Huurders en onderhuurders. Een fictie verscheen in 1971 bij Em. Querido's Uitgeverij. Wam de Moor beschrijft het ‘zeldzaam functionele omslag’ van de eerste druk als ‘een oudrose vrijstaand herenhuis tussen kortgeknipte heggen, donkergroene parkbomen en lege grintpaden; de vele vensters grauwe gaten waarachter men een geheimzinnig leven of de pure leegte van de dood vermoedt.’ De meest recente druk is de elfde van 1998 als Singel Pocket. Het boek werd vertaald in het Frans (Locataires et sous-locataires, 1999) en het Duits (Das Mietshaus, 2001).
De roman, die in de gebruikte uitgave 152 bladzijden telt, bestaat uit drie genummerde delen. Het eerste en langste deel (100 bladzijden) is met witregels verdeeld in 25 stukken van enkele pagina's, het tweede deel, van 40 pagina's, bestaat uit een groot aantal overwegend kleine passages die zogenaamd fragmenten van dagboeken, brieven en dergelijke zijn. Het derde deel van slechts een tiental pagina's bestaat uit twee min of meer even lange stukken.
| |
Inhoud
Deel 1
De ambtenaar Frits Dupels heeft in zijn jonge jaren onder de naam ‘Jasper Simpel’ een gedichtenbundel, een novelle en een roman geschreven. Als de laatste vernietigend wordt besproken, verplaatst hij - na een zenuwinzinking en een zelfmoordpoging - zijn literaire ambities naar zijn werk op het ministerie van Culturele Zaken, waar hij met veel succes de redevoeringen van zijn baas Doodvorst schrijft. Zijn functie stijgt hem naar het hoofd als hij zich gaat verbeelden dat hijzelf de grote man achter de schermen van het ministerie is. Hij verwaarloost zijn werk en brengt zijn baas in verlegenheid met vreemde speeches. Deze stuurt hem voor onbepaalde tijd met ziekteverlof en regelt een nieuwe woning: hij wordt hoofdhuurder en huisbewaarder van een riant pand in Amsterdam waarvan de eigenaresse onlangs is overleden en wier erfgenaam voorlopig nog in het buitenland verblijft. Dupels heeft een enorm archief
| |
| |
opgebouwd over kunst en cultuur, met behulp waarvan hij indrukwekkende redevoeringen opstelt die hij 's avonds in zijn werkkamer tegenover een denkbeeldig gehoor uitspreekt. De redevoeringen gaan over de grootse taak die een uitverkoren groepje mensen, de ‘Controlisten’, heeft om de gewone mensen (eigenlijk slechts ‘mensachtigen’) te leiden, die immers zelf geen begrip hebben van ‘moraal en metafysica’.
Na Dupels komen er verschillende andere mensen in het huis te wonen. De eerste verdieping wordt gehuurd door Lilian Hornkes, ‘een struise, roodharige, gescheiden vrouw van middelbare leeftijd’. Ze werkt bij een soort liefdadigheidsstichting als secretaresse. Uit boosheid over de minachting die de deftige dames van de stichting tegenover haar toonden, is zij ooit begonnen met wat geld achterover te drukken, wat ze geleidelijk op steeds grotere schaal voortzette zodat ze een behoorlijk kapitaal op de bank kreeg. Op een vakantie ontmoette ze in Italië de ietwat louche Nederlander Marcel Smook die bij Fiat werkte en die haar half gekscherend half in ernst voorstelde een exclusieve seksclub te beginnen; hij kon zorgen voor bepaalde filmpjes en ‘geluidsbanden’ uit Scandinavië en wist ook wel een geschikt huis dat gedeeltelijk nog te huur stond (in feite dat van Dupels). In een onbewaakt ogenblik vertelde Hornkes hem dat ze nogal wat geld had en liet doorschemeren hoe ze eraan was gekomen. Hornkes huurt de verdieping, richt de kamers in, koopt een filmprojector en andere benodigdheden, maar hoort niets meer van Smook.
Dora, de lichtelijk mensenschuwe vrouw van Dupels, heeft gezien hoe chique (in haar ogen) het appartement van Hornkes wordt ingericht en omdat ze een sleutel ervan heeft, gaat ze er vaak naartoe als Hornkes er niet is. Daar voelt zij zich net zo'n modieuze en wereldse dame als haar onderhuurster.
De tweede onderhuurder arriveert korte tijd na Hornkes. Het is de idealistische leraar Joost Walter die 's avonds in de tuinkamer een discussiegroep heeft met een stel uitverkoren leerlingen. Hij ziet hen als zijn discipelen en zichzelf als hun spirituele leidsman; samen zullen zij de wereld gaan veranderen. Zijn twee lievelingsleerlingen zijn de jongen Ab Buthius en het meisje Fee Spale ‘met haar exotische vroegrijpheid [...] in minirok en laarzen’. Met zijn huwelijk gaat het, mede vanwege deze avondlijke bijeenkomsten, steeds slechter en hij krijgt van Dora toestemming om in de tuinkamer te blijven slapen, wat hij steeds vaker doet.
Als Hornkes op een dag per toeval aanwezig is als Dora haar appartement binnenkomt, verzint deze de smoes dat ze komt vertellen dat er de vorige dag een man aan de deur is geweest voor mevrouw Hornkes. Op alle vragen van Hornkes geeft ze
| |
| |
het antwoord dat deze klaarblijkelijk wenst te hebben en Hornkes is ervan overtuigd dat Smook eindelijk is komen opdagen. Ze biedt Dora uit dankbaarheid een drankje aan en vraagt haar een briefje aan Smook te geven, mocht die weer aanbellen als zij er niet is. Omdat Dora zich erg gevleid voelt door de aandacht die ze van Hornkes krijgt, blijft ze de volgende dagen fantasieën vertellen over Smook. Ze laat hem regelmatig bloemen en bonbons afgeven (die ze koopt van haar - schamele - huishoudgeld). Telkens wordt ze door Hornkes uitgenodigd voor een glaasje sherry en Dora gaat zich een echte vriendin voelen.
Hornkes wordt steeds nijdiger dat Smook zich nooit laat zien en denkt dat hij haar voor de gek houdt. Op die manier komt er nooit iets van haar seksclub terecht, want zelf heeft ze geen idee hoe ze aan de filmpjes moet komen. Ze belt Fiat in Italië op en daar blijkt nooit iemand van Smook te hebben gehoord. Nu ze weet dat ze is bedrogen, kan ze Dora missen als kiespijn maar raakt haar niet meer kwijt. Walter wordt echter haar ‘reddende engel’ als ze een verhouding met hem begint.
Op een dag brengen de leerlingen van Walter de Griekse jongen Dio mee, die zegt gevlucht te zijn voor het kolonelsbewind in zijn land. Fee en Ab krijgen Walter zover dat hij Dio laat onderduiken in de tuinkamer, wat volgens hen makkelijk kan omdat hij nu toch ‘boven’ slaapt, zoals ze blijkbaar ontdekt hebben. Kort daarop beschuldigt Hornkes Dora ervan tijdens haar afwezigheid in haar kamer te snuffelen en alles overhoop te halen, wat Dora echter nooit meer doet. Door deze scène is Hornkes van Dora's talloze bezoekjes af. Dora is zo verdrietig dat ze nog creatiever met haar huishoudgeld wordt om zelf regelmatig een fles sherry te kunnen kopen. Tamelijk snel drinkt ze stiekem de hele dag. Soms meent ze geluiden in het huis te horen als er niemand behalve zijzelf is. Ook ontdekt ze de verhouding van Walter en Hornkes.
Op de tweede verdieping is ook nog een kamer, die echter niet verhuurd mag worden van de eigenaar. Omdat Hornkes ooit heeft gevraagd of ze die leegstaande zolderkamer erbij kon huren, wil Dora haar pesten door ze aan iemand anders te verhuren. Op haar advertentie wordt gereageerd door juffrouw Graving, die een tijdje in Amsterdam moet zijn om in de bibliotheek research te doen voor de historische roman die ze aan het schrijven is.
Nu het huis helemaal vol is, heeft Dupels ‘zijn Gideonsbende binnen’. Hij gaat zijn onderhuurders zien als zijn volgelingen en wanneer hij 's avonds zijn dagelijkse grote redevoering houdt, verbeeldt hij zich dat ze allemaal in zijn kamer zitten en ademloos naar hem luisteren, af en toe aantekeningen makend
| |
| |
of vragen stellend. In een enorme redevoering van veertien pagina's schetst hij een weids visioen hoe de Controlisten het hele cultuurleven van Nederland en de wereld met onzichtbare hand zullen besturen om op die manier de mensheid op te stuwen naar een hoger plan.
Geleidelijk begint Joost Walter zijn greep op zijn discussiegroepje te verliezen dat sterk onder invloed van Dio komt te staan (van wie nog steeds niemand anders weet dat hij in het huis verblijft). Op een avond ziet Dora in de donkere tuin een gestalte via de wingerd naar het open raam van Hornkes' kamer klimmen. Zij sluipt naar boven om de dief op heterdaad te betrappen: zo kan ze bewijzen dat niet zij het was die daar rondsnuffelde, en de vriendschap van Hornkes herwinnen. Ze gaat de donkere kamer binnen maar voor ze het lichtknopje heeft gevonden ‘springt er uit de slaapkamer iets of iemand op haar af’. Ze valt ruggelings de deur uit en de ertegenover gelegen trap af.
| |
Deel 2
Het verhaal wordt vervolgd door middel van twaalf korte passages uit het dagboek van Antonia Graving en een tiental brieffragmenten van Dupels, Hornkes, een notaris, Doodvorst en Marcel Kooms (de echte naam van Smook). Daartussendoor staan twaalf langere stukken: de ‘aantekeningen’ van Graving voor haar roman.
Bij de begrafenis van Dora is ook Doodvorst aanwezig, door Graving beschreven als ‘een grote kale man met het gezicht van een Romeinse consul, een gezicht om te onthouden’. Dupels verzoekt de notaris van de overleden eigenaresse van het huis om Hornkes tot hoofdhuurder te maken, omdat hij zo van slag is dat hij onmachtig is zakelijke kwesties te regelen. Later ontdekt hij de briefjes die Dora aan ‘Smook’ had moeten geven en die zij bewaard heeft. Hij leidt daaruit Hornkes' oorspronkelijke bedoelingen met haar appartement af. Dio loopt intussen openlijk door het huis en fungeert als een soort huisknecht voor Hornkes. Deze gaat Dupels steeds meer als een lastige patiënt zien en probeert hem in een rustoord te krijgen.
Uit een brief van de notaris blijkt dat Kooms de in het buitenland verblijvende erfgenaam van het huis is maar dat hij voorlopig nog in Italië gevangenzit. Ook blijkt Kooms een zakenvriendje van Doodvorst te zijn. Hij wil verhinderen dat Hornkes het hele huis gaat huren omdat ze andere plannen ermee hebben, en vertelt Doodvorst hoe Hornkes aan haar geld is gekomen. Doodvorst geeft dit door aan de politie en ze wordt gearresteerd. Ab, Fee en Dio houden lawaaierige nachtelijke feestjes, totdat Ab en Fee met een busje naar Nepal vertrekken. Korte tijd later pleegt Walter zelfmoord omdat hij zijn laatste discipelen kwijt is en hij op school is ontslagen. Dupels
| |
| |
zoekt steeds meer steun bij Graving, maar haar werk zit erop en zij vertrekt weer naar de Achterhoek. Ze vraagt Dio goed op Dupels te passen.
De ‘aantekeningen’ van Graving betreffen de vervolging van de aanhangers van de Bacchus/Dionysus-erediensten te Rome in 186 v.Chr. Samen beslaan zij ruim de helft van dit hoofdstuk. De Romeinse autoriteiten maakten zich grote zorgen over deze ‘bacchanalia’ omdat ze wellicht staatsgevaarlijk waren. Op basis van de geschiedschrijving van Livius, die enkele hoofdstukken aan de kwestie wijdt, schrijft Graving een roman over de jongeman Aebutius, wiens moeder deelneemster is aan de riten en die wil dat ook hij ingewijd wordt. Hij vertelt dit aan zijn maîtresse Hispala Fecenia, een vroegere slavin-prostituee maar nu vrijgelaten en door een minnaar tot welstand verheven. Zij was vroeger gedwongen aan de bacchanalia deel te nemen en vertelt hem wat zich daar afspeelt. Aebutius weigert daarom zich te laten inwijden en wordt door zijn moeder het huis uit gezet. Hij wendt zich tot consul Postumius, die ook Fecenia ondervraagt. Op basis van deze verhoren ontketent hij een grootscheepse vervolging van de aanhangers van de eredienst. Alleen al in Rome werden meer dan zevenduizend mensen terechtgesteld, daarna werd heel Italië gezuiverd.
| |
Deel 3
Een jaar later gebruiken Doodvorst en Kooms het huis als centrum voor hun drugshandel. Als op een zomeravond Graving aanbelt met een pakje voor Dupels, een exemplaar van haar roman Schandaal in Rome, doet Kooms open en zegt dat Dupels in een verpleeginrichting zit, maar dat hij het pakje zal bezorgen. Dio gebruikt het boek echter voor hun illegale activiteiten: hij plakt de bladzijden aan elkaar en snijdt een gat in het midden om er drugs in te kunnen verstoppen.
Enkele maanden later krijgt Graving voor haar roman een prijs, die samen met diverse andere prijzen wordt uitgereikt door Doodvorst. Als Graving hem ziet, beseft ze dat hij precies haar consul Postumius is. Tijdens de receptie gaat ze naar hem toe om te zeggen dat ze hem al eens eerder heeft gezien, bij de begrafenis van Dora Dupels, maar Doodvorst draait zich bruusk om en zegt dat ze zich dat verbeeldt.
| |
Interpretatie
Ruimte
Het eerste deel van de roman geeft een beeld van een groep bewoners van een villa aan de rand van een park in Amsterdam. Het is een chique buurt waar de mensen zich zo weinig mogelijk met elkaar bemoeien, zelfs niet eens door hun ramen naar
| |
| |
buiten kijken, zoals de auctoriale verteller in een tussenzin ironisch meedeelt. Wat er zich allemaal in het huis afspeelt, ontgaat hun dan ook volkomen. Het eilandkarakter van het huis wordt benadrukt door de steriele tuin eromheen, ‘een symmetrisch aangelegd geheel van grintvelden, grasrepen en struiken in bloemloze perken’. Deze tuin was ‘zo ongewoon, zo onnatuurlijk [...] dat alleen al de afwezigheid van reacties bij buren en voorbijgangers als bewijs mag gelden voor de volstrekt egocentrische instelling van de buurt, van een pijnlijk gebrek aan vermogen zich te verwonderen.’
Zoals het huis een eiland is in de buurt, zijn de huurders en onderhuurders eilanden in het huis en zoals het de buurtbewoners ontgaat wat zich in het huis afspeelt, ontgaat het de bewoners wat hun medebewoners allemaal uitvoeren. De huurders en onderhuurders hebben vrijwel geen contact met elkaar en leven allemaal in een eigen schijnwereld. Als er toch contact totstandkomt, heeft dat desastreuze gevolgen.
| |
Thematiek
De titel van de gedichtenbundel die Frits Dupels onder het pseudoniem Jasper Simpel heeft geschreven, Lusthoven en luchtkastelen, verwijst naar de gebeurtenissen in het huis en naar de schijnwerelden van de personages: in het huis worden lusthoven gebouwd en luchtkastelen gedroomd. Het eerste lid slaat op de plannen van Lilian Hornkes met haar appartement en op de feestjes die de leerlingen aanrichten, het tweede op de schijnwerelden waarin alle bewoners leven en die op de achterkant van de eerste druk omschreven worden als ‘pathologisch, misdadig, geschiedschrijvend, wereldhervormend, primitief dagdromend’, waarmee respectievelijk geduid wordt op Frits Dupels, Hornkes, Graving, Walter en Dora Dupels. ‘Allen zijn zij ook min of meer dupes van elkaars illusies,’ zo vervolgt de flaptekst, ‘en vooral van de huiseigenaar, wiens onzichtbare hand en geheime handlangers veel noodlottigs teweegbrengen.’
De meest evidente schijnwereld is die van Frits Dupels, de voormalige psychiatrische patiënt die in een pathologische droomwereld leeft waarin hij zich voorstelt een buitengewoon machtig man achter de schermen te zijn die niet slechts de vaderlandse letterkunde bestiert maar min of meer de hele mensheid de juiste weg moet wijzen. Hij lijdt aan stille grootheidswaanzin en tegelijk aan een dwangmatig verlangen naar ordening, zoals blijkt uit de pijnlijke netheid van zijn kamer en tuin, beide net zo steriel als zijn redevoeringen voor een denkbeeldig gehoor. Slechts af en toe dringt er iets van de werkelijkheid tot hem door wanneer een innerlijke stem hem zegt dat zijn theorieën onzin zijn, maar snel brengt hij die dan weer tot zwijgen, want buiten zijn redevoeringen is Dupels niets meer.
| |
| |
Zijn creatieve alter ego Jasper Simpel is gestorven met zijn zelfmoordpoging. (Overigens zijn z'n redevoeringen niet altijd onzin; in het derde deel leest Kooms aan Doodvorst een stukje eruit voor dat precies toegepast kan worden op de drugshandel waar zij hun geld mee verdienen.)
Met zijn vrouw Dora heeft hij hoegenaamd geen normaal contact en zij weet dan ook niets van de avondlijke speeches. Zij was verpleegster in de inrichting waar hij na zijn zelfmoordpoging verbleef en is min of meer zonder het zelf te beseffen met hem getrouwd: ‘Zij was naar binnen gezogen in het duister achter Dupels' pupillen en daar was niets.’ Zoals Dupels de voorkamer tot zijn domein heeft, is de rest van de benedenverdieping het hare, en evenmin als Dupels heeft zij contact met de overige bewoners. Zij verlaat dit domein figuurlijk wanneer ze dankzij een leugentje om bestwil contact krijgt met Lilian Hornkes en dat zal haar noodlottig worden. Ze gaat zich een vriendin van deze in haar ogen chique dame voelen maar na hun ruzie rest haar alleen nog de droomwereld van de drank en uiteindelijk de dood.
Lilian Hornkes heeft al vóór zij in het huis kwam een deel van haar leven in een schijnwereld geleefd. Als ‘tweede-secretaresse-penningmeesteresse van [...] de Vrouwenleesclub’, zoals haar functie enigszins ironisch wordt omschreven, was ze zich geleidelijk gaan inbeelden dat zij de echte bewoonster was van het deftige pand waarin die Vrouwenleesclub zetelt. Tegelijk had ze echter genoeg werkelijkheidszin om zich te ergeren over de neerbuigende houding die de deftige dames tegenover haar tentoonspreidden, reden waarom ze de leesclub ging oplichten. Met het gestolen geld wil ze nu een exclusieve club voor heren financieren in het huis van Dupels. Lange tijd leeft ze daar in de waan dat Smook (Kooms) haar zal komen bijstaan met de activiteiten, maar de lezer weet dat die dat nooit van plan is geweest. Als dit tot haar doordringt, wendt ze zich tot een nieuwe schijnwereld: die van Joost Walter. Ook nu heeft ze genoeg werkelijkheidszin om te doorzien wat in het clubje van Walter gaande is: dat in feite Ab Buthius en Fee Spale de baas zijn en dat Walters verhouding met haar in feite een surrogaat is voor zijn ‘verdrongen begeerte naar zijn leerlinge’.
Lilian wordt beschreven als een nogal struise dame van middelbare leeftijd, maar zelf zou ze zich het liefst ‘Lilith’ laten noemen, welke mythologische naam immers de connotatie heeft van een verleidelijke femme fatale die mannen naar de ondergang voert. In feite wordt echter zijzelf door twee mannen naar de ondergang gevoerd.
De idealistische maar lichtelijk wereldvreemde leraar Joost Walter wil een nieuwe manier van leven propageren ‘ver
| |
| |
buiten en boven alle betutteling door instellingen van Orde, Gezag, Geloof’. Op school bekommert hij zich meer om het sociale en psychologische welzijn van de leerlingen dan om hun kennis en vaardigheden, en komt daarom in aanvaring met zowel zijn vrouw als het schoolbestuur. Terwijl hij van vrouw en beroep vervreemdt, wat wordt gesymboliseerd door zijn veranderende uiterlijk (baard, truien met rolkraag), ontglippen tegelijkertijd zijn uitverkoren leerlingen hem steeds meer. Dit proces komt in een stroomversnelling door de komst van de ‘vluchteling’ Dio, waarna de discussiebijeenkomsten ontaarden in drugs- en muziekfeestjes. Nadat hij eerst het alledaagse domein van huisgezin en school verlaten heeft, ziet hij zich nu gedwongen ook het nieuw gecreëerde domein in het huis te verlaten en zoekt en vindt hij troost in de schijnwereld van Hornkes. Wanneer ook deze schijnwereld instort door Hornkes' arrestatie en hij op school ontslagen wordt, pleegt hij zelfmoord.
In alle gevallen is er sprake van een droomwereld die een min of meer abrupt en rampzalig einde vindt. Dupels leeft in zijn eigen fascistoïde utopie van ‘Controlist’ der mensheid en wordt opgesloten in een gesticht. Hornkes gelooft in een rijke en opwindende toekomst als bazin van een chique seksclub en eindigt in de gevangenis. Dora geloofde in de vriendschap met Hornkes en maakt een dodelijke val van de trap. Walter gelooft, als een soort tegenpool van Dupels, in een modieus-linkse utopie van vrijheid en wereldverbetering, en pleegt zelfmoord.
Het einde van die droomwereld heeft in alle gevallen iets te maken met mevrouw Hornkes. Dora sterft doordat zij wil aantonen dat ze nooit in haar kamer rondsnuffelt, Frits komt door haar weer en nu definitief in een inrichting terecht, Joost krijgt een verhouding met haar en zal zelfmoord plegen; ook zijn leerlingen aanvaarden haar, zij het met tegenzin en met financiële oogmerken, en ook zij zullen in figuurlijke zin te gronde gaan door naar Nepal te vertrekken. Zo beschouwd is het niet onterecht dat Lilian graag Lilith zou heten.
| |
Ruimte
De ondergang van de personen heeft ook een ruimtelijke component. Frits en Dora Dupels en Joost Walter wonen beneden, Hornkes heeft de eerste verdieping, Graving de tweede. Wanneer Dupels zijn domein aan het slot opgeeft, betekent dit dat hij zijn eiland kwijt is en in een inrichting komt. Dora verlaat haar eigen domein om met dat van Hornkes in contact te komen en sterft door een val van de trap, ‘het meest onpersoonlijke deel, het domeinloze deel van het huis’ (De Moor), waarmee haar herhaalde droom ‘dat zij langs een donkere trap omlaag tuimelde’ waarheid is geworden. Ook Walter gaat naar
| |
| |
boven en vindt later de dood. Hornkes verlaat haar eigen domein wanneer ze probeert het hele huis tot het hare te maken. Daarmee overschrijdt ze haar domein of eiland, wat de twee mannen op de achtergrond niet willen en die haar daarom aan de politie verraden.
De enigen die nergens bijhoren zijn Dio en Antonia Graving. De eerste heeft geen eigen domein en houdt alleen tegenover anderen een schijnwereld op (het vluchteling zijn). De tweede verlaat haar domein nooit, noch letterlijk (ze komt alleen uit haar kamer om naar de bibliotheek te gaan) noch figuurlijk (ze zit opgesloten in haar eigen verhaalwereld). Antonia noch Dio heeft echt contact met de anderen en zij zijn dan ook de enigen die de gebeurtenissen ongeschonden doorstaan. Ze zijn ook elkaars tegenpolen: Dio de door de wol geverfde jonge crimineel, Antonia de naïeve en lichtelijk wereldvreemde jonge romanschrijfster. Dio leeft dag en nacht in het huis en komt vrijwel nooit buiten, Graving is de heel dag weg en leeft ook figuurlijk niet in het huis maar in het oude Rome van haar roman. Een overeenkomst tussen beiden is dat ze zomaar opduiken en er niets over hun voorgeschiedenis wordt verteld, zoals dat bij de komst van Hornkes en Walter wel gebeurt.
| |
Structuur
Het tweede deel van Huurders en onderhuurders bestaat voor het grootste deel uit de ‘aantekeningen’ van Graving voor de roman Schandaal in Rome. Aanvankelijk geeft ze slechts een ruwe schets maar later volgt een uitgebreide en tamelijk gedetailleerde synopsis: een beschrijving van de gebeurtenissen in Rome rond 186 voor Christus. Door deze uitvoerige beschrijving van Schandaal in Rome krijgt Huurders en onderhuurders het karakter van een dubbelroman.
Het spreekt vanzelf dat er een verband moet zijn tussen Gravings roman en de gebeurtenissen in het huis. Dat verband wordt op talrijke manieren aangegeven. Allereerst wordt het soms door Graving zelf gelegd, overigens zonder dat zij zich bewust is van de implicaties ervan. Zo vergelijkt zij de tuin in de schemering met de ‘Lucus Stimulae’, de plaats waar in Rome de bacchanalia werden gehouden: ‘een afgelegen oord, waar men zich niet waagde als men er niets te zoeken had’. In Ab Buthius, een leerling van Walter, herkent ze een afbeelding van Bacchus in Herculaneum. Als ze een keer Dio tegenkomt, moet ze denken aan een fragment uit De bacchanten van Euripides (‘Er is hier ene vreemdeling gekomen...’). Op de begrafenis van Dora ontmoet ze Doodvorst, die haar onmiddellijk doet denken aan consul Postumius.
Daarnaast zijn er parallellen die Graving niet beseft of helemaal niet weet, zoals de overeenkomst tussen de namen Ab Buthius en Aebutius, Fee Spale en Hispala Fecenia, Doodvorst
| |
| |
en Postumius, het rode haar van Lilian Hornkes en van Aebutius' moeder, de hoge laarzen van Fee Spale en een demonisch figuur op de fresco's van Pompeji.
Wat zich in het huis onder haar afspeelt, namelijk een soort moderne versie van de Romeinse bacchanalia, ontgaat haar volkomen, ook al spreekt ze over beide in dezelfde termen. Bij de bacchanalia heeft ze het over ‘kreten, wilde muziek en trommels’, de geluiden van de feestvierende leerlingen beschrijft ze als ‘gebonk van trommels, schrille fluitklanken, hartverscheurend gegil’. De bacchanalia worden door Livius beschreven als ware orgieën; dezelfde term gebruikt Graving voor de drugfeestjes. Sprekend over fresco's in Pompeji heeft ze het over het ‘versteend staren’ van sommige personen en ze noemt dit ‘een verschijnsel bij drugsgebruikers’. Wanneer zij over de bacchanalia aantekent: ‘Zonder speciale vergunning mochten niet meer dan vijf personen (twee mannen en drie vrouwen) aan het ritueel deelnemen’, verwijst dat natuurlijk naar de vijf bewoners van het huis.
De bacchanalia hielden verband met de verering van de Griekse god Dionysus/Bacchus, die vanuit het oosten Rome binnendrong. Graving schrijft over ‘een rondreizende evangelist van onduidelijke Griekse, althans Klein-Aziatische herkomst’ die de Bacchusdienst naar Italië bracht. Ook Dio, met wie de drugscene naar het huis komt, is van onduidelijke herkomst: hij doet zich voor als een Griek op de vlucht voor het kolonelsbewind maar is in feite een Italiaanse medeplichtige van Kooms (in het derde deel blijkt hij ook Italiaans te spreken). Ook de muziek van de leerlingen omschrijft Graving als ‘Oosters’. Zowel de Bacchusdienst als de drugscene ondergraven ‘de traditionele waarden van rede, orde en nuchtere helderheid’ (Musschoot).
| |
Thematiek
Graving leeft zo geheel in haar verbeeldingswereld van het oude Rome, dat deze parallellen haar volkomen ontgaan. Zoals de andere huurders en onderhuurders opgesloten zitten in hun fantasiewereld (en later in een inrichting, de gevangenis of de dood), zo zit zij opgesloten in het door haar verbeelde verleden. Ze is zich daar vagelijk wel van bewust maar ze denkt dat ze de realiteit heus wel zou kunnen begrijpen als ze dat wilde. Over haar onderzoek naar de Romeinse hoofdrolspelers schrijft ze: ‘Hoe ik ook graaf, ik zal ze nooit kennen, zoals ik bij wijze van spreken iedere willekeurige voorbijganger op straat of mijn huisgenoten hier zou kunnen kennen als ik daar moeite voor deed.’ Maar dit is volledig in tegenspraak maar haar grote naïveteit. Als ze bijvoorbeeld Walter tegenkomt wanneer Fee en Ab het busje voor hun reis naar Nepal gereedmaken, denkt zij dat hij hen gezellig gaat uitwuiven, terwijl hij juist
| |
| |
heel verbitterd over die reis is. Ook staat er: ‘Ik heb eerst gedacht dat hij verloofd was met mevrouw H., maar bij nader inzien geloof ik dat toch niet.’
In de slotpassage wordt enkele keren ironisch benadrukt hoezeer Graving gevangenzit in het verleden en het heden niet begrijpt. Wanneer ze bij het zien van Doodvorst aan Postumius moet denken, stelt ze die twee tegenover elkaar: Postumius is voor haar een consul ‘die misdadigers ontmaskerde, of zelf een schurk was’ en Doodvorst een brave ambtenaar ‘die het ongetwijfeld allemaal goed bedoelde, maar zonder genius, zonder demon’. Meteen hierna volgt haar overpeinzing: ‘Rome is, dacht zij, mijn werkelijkheid [...]. Wat had zij te maken met een Dupels, een Hornkes, een Walter, met burgers en buitenlui in een land waar, behalve alledaagse ongelukken en verdrietigheden, niets gebeurde, waard om op te tekenen voor een aan Clio, de Grote Geschiedenis, gewijde pen?’ Clio is de muze van de geschiedschrijving, en Graving denkt dit wanneer ze naar huis gaat na de prijsuitreiking waar ze ‘de Clio-legpenning in zilver’ heeft gekregen. De ironische, zelfs sarcastische slotzin van de roman luidt dan ook: ‘Blij bekeek zij de Muze die zo precies in haar handpalm paste.’ En hierbij moet de lezer terugdenken aan haar verzuchting in het tweede hoofdstuk bij het bekijken van de figuren op een fresco in Pompeji: ‘Wat zien zij toch dat ik nooit zien zal?’
| |
Personages
Deze opzet van de Graving-roman in en parallel aan de Haasse-roman heeft gevolgen voor de karaktertekening. Tegen Joos Florquin noemde Hella Haasse de personages ‘typen, bedacht om een gelijkenis-effekt te krijgen’. Ze had zulke personages nodig voor haar intrige, want ze ‘kunnen gemakkelijk gemanipuleerd worden door iemand die vanuit een negatieve instelling méér dóórheeft en overziet.’ Tegen Roggeman liet Haasse zich in gelijksoortige termen uit: de personages zijn ‘wezens die een dimensie te weinig hebben, en niets beseffen van de ruimte waarin ze leven.’
Dat Dupels nauwelijks een karakter (meer) heeft, wordt met zoveel woorden door de verteller gezegd. Niet alleen is er - zoals boven geciteerd - niets áchter zijn ogen, ook vóór zijn ogen lijkt er nauwelijks iets voor hem te bestaan. Hij leeft slechts in zijn waanwereld van redevoeringen en ziet de echte wereld niet meer: hij kijkt ernaar met een gezicht ‘waarin donkerbruine ogen twee ronde kijkgaten leken naar een onbekende duistere ruimte’.
Over Antonia Graving zei Haasse tegen Roggeman dat je haar ‘een karikatuur zou kunnen noemen van een bepaald type van wetenschappers of van schrijvers die uit naïviteit of gebrek aan savoir vivre in het verleden vluchten.’ Dit licht satirische
| |
| |
karakter zit ook in de beschrijving van Joost Walter, de ‘moderne’ maar in feite modieuze en wereldvreemde leraar, wiens grote angst is dat zijn leerlingen hem als een oude man gaan zien.
Lilian Hornkes komt zelfs dicht in de buurt van een karikatuur, zowel uiterlijk als innerlijk, met haar hang naar standing en deftigheid. De leerlingen van Walter zien haar als ‘een overwegend komische mengeling van een burgertrut en een zwoele poes’. Wat zij voor chic aanziet is in feite truttigheid of kitsch en als zodanig verschilt ze niet eens zo heel veel van de door haar geminachte Dora Dupels, die trouwens ook een karikatuur is: de sloverige huisvrouw die in alles opkijkt tegen haar man.
Diverse namen zijn min of meer ‘speaking names’, zoals Jacob Simpel, Frits Dupels (de dupe worden), Antonia Graving (van ‘graven’ in het verleden en misschien ook wel van het Franse ‘grave’, ernstig), Dio (van Dionysus). De voornaam Fee is natuurlijk gekozen vanwege de verwantschap met Fecenia maar zal ook wel verwijzen naar het sprookjeswezen, gezien het nogal exotische en etherische uiterlijk van Fee Spale. Ab Buthius verwijst natuurlijk naar Aebutius, zoals Postumius (‘postuum’) naar Doodvorst. Van Postumius wordt trouwens door Graving diverse malen gezegd dat hij de vervolging van de Bacchusaanhangers misschien gebruikte voor eigen doeleinden en dat zijn motieven dus niet helemaal zuiver waren; hetzelfde geldt natuurlijk voor Doodvorst als hij schijnbaar uit goedhartigheid het huis aan Dupels aanbiedt. Omgekeerd gebruiken ook Aebutius en Hispala de affaire misschien om ‘carrière te maken’, net zoals Fee en Ab de discussieclub gaan gebruiken voor hun eigen doeleinden.
| |
Ondertitel
De ondertitel van de roman, ‘Een fictie’, slaat zowel op de schijnwereld van de personages als op de hele opzet van het boek: een zeer bedachte en weinig realistische constructie, waarin een historische roman (gebaseerd op een bepaald niet eenduidige historische werkelijkheid) een parallel vindt in de contemporaine werkelijkheid van een gefantaseerde roman. Beide werkelijkheden zijn niet identiek, ‘maar er zijn aanknopingspunten waar het betreft het motief van misbruiken, corrumperen, van jonge mensen’, zoals Haasse tegen Roggeman zei.
| |
Vertelstandpunt
Met de ondertitel geeft de schrijfster dus al aan hoe de lezer de roman en zijn personages moet opvatten. Dit gebeurt ook binnen de roman door de zeer auctoriale vertelwijze van deel 1 en 3. Vaak gaat dit perspectief zelfs in de richting van de negentiende-eeuwse auctoriale verteller met zijn - veelal ironische - terzijdes naar de lezer. Doordat de verteller de lezer volledig op de hoogte houdt, is deze voortdurend vóór op de personages.
| |
| |
Hij weet wie de geluiden maakt die Dora hoort als ze ‘alleen’ in huis is of dat Kooms nooit zal komen opdagen. Het eerste deel eindigt met Dora's val van de trap, wat in thrillers een ‘cliffhanger’ wordt genoemd: een min of meer schokkend slot aan het einde van een hoofdstuk dat de lezer doet verlangen naar een ontknoping in het volgende deel.
De vertelwijze van het tweede deel is per definitie strikt personaal, omdat het bestaat uit brieven, dagboeken en aantekeningen van de personen. Dit wekt een nieuw soort spanning op: na de val van Dora aan het slot van deel 1, wil de lezer, die tot dan toe gewend was voortdurend op de hoogte gehouden te worden, natuurlijk weten wat dit voor consequenties heeft. Maar dan volgt een zeer verbrokkeld geheel (met zeer lange passages over Romeinse toestanden waarvan de lezer voorlopig nog niet begrijpt wat ze met het boek te maken hebben), waaruit niet meteen duidelijk wordt wat er aan de hand is, zeker omdat grote stukken verteld worden door Antonia Graving die niet zo erg veel zicht op de werkelijkheid heeft. In deel 3 ten slotte keert de auctoriale verteller in nog sterkere negentiende-eeuwse gedaante terug en wordt eindelijk de clou van het verhaal gegeven: het huis als centrum van drugshandel.
| |
Context
De roman, die werd gepubliceerd in 1971, speelt zich in ieder geval af na het begin van het Griekse kolonelsbewind in 1967. Een term als ‘stuff’ was toen een normaal woord voor (soft) drugs, maar doet nu erg gedateerd aan. In die jaren begon in Nederland het debat over het vrijgeven van pornografie, wat in Denemarken al eerder was gebeurd. Het spreekt voor zich wat voor soort films Hornkes uit dat land wil laten komen, maar wat de schrijfster voor ogen staat met ‘geluidsbanden’ is tamelijk onduidelijk. Een andere verwijzing naar de realiteit van die jaren is het verhaal in Dupels' redevoering van ‘de Amerikaanse toneelschrijver King Baker en de filmster Sally Soledad’, met wie natuurlijk Arthur Miller en Marilyn Monroe zijn bedoeld.
De figuur van Antonia Graving kan wellicht worden opgevat als een spottend zelfportret: de jonge schrijfster die zich stort op de historische roman, het genre waarmee ook Hella Haasse (na haar boekenweekgeschenk Oeroeg uit 1948) bekendheid kreeg (Het woud der verwachting, 1949; De scharlaken stad, 1952). Walrecht schrijft in zijn recensie dat Haasse in Huurders en onderhuurders laat zien ‘dat niet in 't verleden het heden ligt, maar dat in het heden het heden ligt. En daarmee maakt zij in wezen een einde aan haar “romantisch” schrijver- | |
| |
schap. Zij relativeert het, zij stelt het - voor zichzelf maar ook voor de lezer - ter discussie.’
Evenals Haasse is Graving een zeer consciëntieuze romanschrijfster, in die zin dat ze zich zeer serieus verdiept in het verleden en zoekt naar een eigen interpretatie van de gebeurtenissen, en niet klakkeloos overneemt wat de bestaande bronnen zeggen. De enige echte bron die we hebben voor de gebeurtenissen in Rome, is Livius' geschiedschrijving van het Romeinse rijk. Diens weergave is niet erg betrouwbaar omdat hij een nogal vooringenomen standpunt heeft. Hij beschrijft, in de woorden van J.H. Brouwers, de gebeurtenissen als ‘geheime, nachtelijke samenkomsten van mannen en vrouwen, gepaard gaande met overdadig drankgebruik, ontucht, misdadigheid en zelfs moord, waarbij de kreten van de slachtoffers door luidruchtige muziek zouden zijn overstemd’. Uit alles blijkt dat Livius ‘principieel vijandig staat tegenover de van oorsprong uitheemse, nieuwe eredienst; nergens blijkt ook maar iets als een poging tot begrip voor het (toch zeker ook aanwezig) zuiver religieuze of symbolische karakter van de rituele handelingen’ (Brouwers).
Van de betreffende hoofdstukken uit Livius heeft Hella Haasse min of meer tegelijk met Huurders en onderhuurders ook gebruikgemaakt voor haar in 1972 opgevoerde toneelstuk Geen bacchanalen. Zoals de roman een dubbelroman is, zo is dit een ‘dubbeltoneelstuk’: op een gymnasium voeren de leerlingen een toneelstuk op dat de rector in zijn jonge jaren heeft geschreven en dat gebaseerd is op de betreffende hoofdstukken van Livius. De parallel is hier het optreden van Postumius en dat van de rector op zijn school.
In zijn recensie van Haasses roman noemt Wam de Moor haar verwant aan Simon Vestdijk. In dit verband kan gedacht worden aan Vestdijks roman Het verboden bacchanaal uit 1969, waarin eveneens losbandige samenkomsten in het moderne burgerlijke milieu worden beschreven.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Huurders en onderhuurders werd tamelijk negatief ontvangen. Echt positief, zelfs juichend was alleen Wam de Moor, die de roman ‘nauwelijks minder’ vond dan Elsschots Villa des roses en Coenens Onpersoonlijke herinneringen. Hij gebruikt termen als ‘vernuftig’, ‘prachtig’, ‘levendig’ en ‘geestig’, en prijst vooral de stijlafwisseling in de drie delen. Wat hij echter het meest bewondert is de hele constructie: ‘niets in deze roman is toevallig’.
| |
| |
Maar het is juist deze constructie die andere critici ongunstig doet oordelen. Vrij algemeen worden de aantekeningen van Graving dor, droog en saai genoemd. Roscam Abbing oordeelt dat de schrijfster ‘met dit pijnlijk geconstrueerde boek niets te zeggen’ heeft. Bulthuis vindt dat de roman ‘weinig meer is dan de bekisting voor een legpuzzel-achtig essay’ en noemt hem ‘dermate steriel dat geen enkele figuur uit het boek de kans krijgt om tot leven te komen’. Ook wijst hij op onwaarschijnlijkheden in de intrige (waarom zou Doodvorst zijn aanwezigheid bij de begrafenis van Dupels ontkennen tegenover Graving?). Van Doorne noemt de hele constructie ‘gekunsteld’ en vindt het ‘geen roman, Hella Haasse waardig’. Door het voortijdig verdwijnen van Dupels in een inrichting gaat de roman volgens hem uit als een nachtkaars.
Gematigder zijn de oordelen van onder andere Visser en Fens. De eerste schrijft: ‘Het boek zit vol stunts, als de hoed van een goochelaar; het rommelt van al de onverwachtheden, maar het rammelt (nog net) niet.’ Hij noemt het ‘grillig’ en ‘speels’ maar ook ‘uitzonderlijk origineel’. Fens bekritiseert eveneens de ‘droogheid’ van Gravings aantekeningen: ‘Aan die dorheid zal zelfs de hartstochtelijkste spiegelaar zich niet weten te onttrekken.’ Zijn eindoordeel luidt dat de roman ‘minder geslaagd’ is doordat hij ‘op beslissende punten te zeer theorie is gebleven’, en hij besluit zijn recensie met: ‘Een knappe roman (en dat is Huurders en onderhuurders) behoeft nog niet een goede te zijn.’
Ook Hella Haasse zelf heeft zich uitgelaten over de constructie van dubbelroman. Tegen Johan Diepstraten liet ze blijken dat het belang ervan niet overdreven moet worden: de gebeurtenissen in Rome en in het huis kun je ‘niet echt met elkaar vergelijken. De bedoeling van mij was dat het [een] soort ironische vergenoegdheid bij de lezer op zou roepen.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Hella S. Haasse, Huurders en onderhuurders. Een fictie, elfde druk, Amsterdam 1998.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Rico Bulthuis, Hella Haasse vermomt essay als roman. In: Rotterdams Nieuwsblad, 4-11-1971. |
Wam de Moor, Prachtige roman van Hella S. Haasse. In: De Tijd, 6-11-1971. (als ‘Huurders en onderhuurders’ in Meester en leerling. In de voetsporen van S. Vestdijk, 's-Gravenhage 1978, pp. 43-50) |
Margaretha Ferguson, Huurders en onderhuurders: lichtvoetige roman van Hella Haasse. In: Avenue, nr. 11, november 1971, p. 137. |
Ab Visser, Een amusante en navrante fictie. In: Leeuwarder Courant, 13-11-1971. |
J. van Doorne, Teleurstellende roman van Hella S. Haasse. In: Trouw, 20-11-1971. |
Marja Roscam Abbing, Hella Haasse's nette zinnen. In: NRC Handelsblad, 10-12-1971. |
Kees Fens, Huurders en onderhuurders: roman vol romanschrijvers. In: de Volkskrant, 17-12-1971. |
Harry van Santvoort, Sombere roman met helder schema. Hella Haasse wordt veel en graag gelezen. In: De Nieuwe Linie, 9-2-1972. |
Jos Panhuijsen, Knap werk van Hella Haasse: Huurders en onderhuurders. In: Het Binnenhof, 12-2-1972. |
A. Rutten, Geen historische romans meer, wel flashbacks uit de historie. Het succes van Hella Haasse. In: De Tijd, 18-2-1972. (interview) |
C.J. Kelk, Huurders en onderhuurders in het huis van Hella Haasse. In: De Groene Amsterdammer, 11-3-1972. |
Aldert Walrecht, Hella Haasse: Huurders en onderhuurders. In: Ons Erfdeel, nr. 2, maart-april 1972, jrg. 15, pp. 91-93. |
René Marres, Over- en understatement. In: Raam, nr. 83, mei 1972, pp. 50-52. |
Willem M. Roggeman, Kritiek op de fictie. In: De Nieuwe Gazet, 12-6-1972. |
J.H. Brouwers, Het verboden Bacchusfeest bij Titus Livius en Hella Haasse. In: Hermeneus, nr. 5-6, juni 1971-1972, jrg. 43, pp. 248-254. |
Lionel Deflo, [Boekbespreking]. In: Kultuurleven, nr. 7, september 1972, jrg. 39, pp. 706-707. |
André Demedts, Nieuw werk van Hella S. Haasse. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 7, september 1972, jrg. 117, pp. 524-527. |
Joos Florquin, Ten huize van... 12, Leuven/Brugge 1976, pp. 153-154. (interview) |
Ed. Popelier, Hella Haasse, Nijmegen/Brugge 1977 (Grote Ontmoetingen 13), pp. 44-48. |
Jan Uytendaele, Hella S. Haasse. Huurders en onderhuurders; tekstbegeleiding, Antwerpen 1981. |
Anne Marie Musschoot, De roman als spiegelstructuur. Notities bij de lectuur van ‘Huurders en onderhuurders’. In: Bzzlletin, nr. 91, december 1981, jrg. 10, pp. 71-75. |
Johan Diepstraten, Hella S. Haasse. Een interview, 's-Gravenhage 1984, pp. 126-131. |
Willem M. Roggeman, Hella Haasse. In: Beroepsgeheim 6, Antwerpen 1992, pp. 59-75. (interview) |
lexicon van literaire werken 62
mei 2004
|
|