| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan
Pijpelijntjes
door Rob Delvigne en Leo Ross
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Pijpelijntjes van Jacob Israël de Haan, zich toen nog noemende: Jacob de Haan (*1881 te Smilde; †1924 te Jeruzalem), verscheen in juni 1904 in Amsterdam. In 1902 was De Haan in die stad komen wonen. Hij was met tussenpozen werkzaam aan verscheidene lagere scholen, als tijdelijke leerkracht. Sinds april 1903 was hij als redacteur van de zondagse kinderrubriek verbonden aan Het Volk, partijblad van de sdap, hoofdredacteur: P.L. Tak.
De Haan deed in augustus 1903 toelatingsexamen voor de universiteit en was vervolgens rechten gaan studeren. Aan de Amsterdamse buurt waar hij op kamers woonde, de Pijp, is ook de titel van zijn roman ontleend. Hij liet zijn hoofdpersoon, Joop Driesse(n) geheten (en Joop was ook De Haans eigen roepnaam), zelfs op zijn eigen adres wonen: Sint-Willibrordusstraat 29, bij een juffrouw Meks, wier naam veel leek op die van De Haans eigen hospita, juffrouw Feks.
Men mag aannemen dat Pijpelijntjes in 1903 en in de eerste maanden van 1904 geschreven en voltooid werd. In januari, februari en april 1904 verschenen in Het Volk, in het Zondagsblad, maar niet in de kinderrubriek, drie schetsen van De Haan die met passages in Pijpelijntjes sterke overeenkomst vertonen. Toch wordt er de eerste keer dat De Haan iets loslaat over een boek dat hij aan het schrijven is, gedoeld op een kinderboek: als zodanig werd het in november 1903 in Het Volk aangekondigd. En Aletrino herinnert zich een aantal jaren later (in een brief aan Herman Robbers) dat De Haan in die tijd aan een jongensboek werkte: ‘Op een dag vertelt hij me, dat Tak hem gevraagd heeft een jongensboek te schrijven en dat hij daaraan bezig was en verzocht me, of hij dat aan mij mocht opdragen.’ Een kinderboek was Pijpelijntjes in elk geval niet en een jongensboek alleen in zeer speciale zin. Had Aletrino geweten dat De Haan de homoseksuele vriendschap tussen twee jonge mannen als onderwerp zou kiezen, dan had hij de opdracht ‘Aan goede Aletrino’ met afschuw geweigerd en verboden.
| |
| |
Nauwelijks was Pijpelijntjes uitgekomen of Aletrino greep in. Aletrino was een bekend romanschrijver en genoot, als arts-seksuoloog en crimineel-antropoloog (en privaatdocent aan de Universiteit van Amsterdam), ook bekendheid door zijn publikaties op het gebied van het ‘uranisme’ (zoals men homoseksualiteit toen noemde). Juist in 1904 verscheen zijn vertaling van Oorzaken en wezen van het uranisme van Magnus Hirschfeld, pleidooi voor nieuwe en verdraagzamer opvattingen. Maar toen hij zijn naam in Pijpelijntjes tegenkwam en in een der hoofdpersonen, Sam, een portret van zichzelf herkende, toen kreeg Aletrino, zoals hij het zelf uitdrukte, zowat een stuip van schrik. Een dreigement van de kant van de wethouder van volksgezondheid van Amsterdam - Aletrino zou gevaar lopen zijn betrekking als gemeentearts te verliezen - gaf de doorslag. Samen met zijn collega Johanna van Maarseveen, die nota bene met De Haan verloofd was, kocht hij alle bereikbare exemplaren van Pijpelijntjes op en liet ze vernietigen.
Tegelijk werd De Haan door Tak op staande voet ontslagen als redacteur van de kinderrubriek van Het Volk. De Haan legde zich bij dat ontslag niet neer. Het schrijven van Pijpelijntjes, een literair kunstwerk, had volgens hem niets te maken met zijn activiteiten in de kinderrubriek, het opgeven van raadseltjes, het vertellen van anekdotes en verhaaltjes, een enkele keer het aanroeren van een ernstiger onderwerp, vrolijke verslagen van een reisje naar Marken en een bezoek aan Artis enzovoort. Juist door hem te ontslaan wekte Tak de indruk dat er tussen De Haan en zijn lezertjes ontoelaatbare dingen waren voorgevallen. Tak maakte het nog erger door te suggereren dat men De Haan, die zijn boek als ik-verhaal had opgezet, eigenlijk mocht identificeren met de ik-verteller, Joop, die er, naast zijn verhouding met Sam, ook nog relaties met jongetjes op nahoudt. Er ontbrandde een heftige strijd, uitgevochten in Het Volk, maar ook in andere organen van de sdap (waar men Tak géén gelijk gaf) tot in het hoofdbestuur van de partij, met echo's zelfs in de debatten in de Tweede Kamer (waar een confessioneel kamerlid een socialistische afgevaardigde de les las over intolerante praktijken binnen de sdap, uitgerekend een partij die deze confessionelen, met Abraham Kuyper voorop, intolerantie verweet). Een dramatisch verslag van wat hij zelf de ‘Pijpelijntjes-affaire’ heeft gedoopt, gaf De Haan in een brochure Open brief aan P.L. Tak in 1905.
Aletrino was door de gebeurtenissen in zijn maatschappelijke positie niet aangetast. De Haan wèl: hij werd aan de kostschool in Bussum, waar hij werkte, ontslagen, vond een plaats aan een jongenskostschool in Voorschoten, maar werd ook daar zonder omhaal (‘pats!’ schreef hij zelf) aan de deur gezet,
| |
| |
toen men de lucht van de Pijpelijntjes-affaire kreeg. De Haan legde de schuld daarvan bij Tak en kreeg de Arbitragecommissie van de sdap aan zijn zijde, maar verder had hij daar natuurlijk niets aan.
Intussen was het opgekochte en vernietigde boek Pijpelijntjes, waar het allemaal om begonnen was en dat vrijwel niemand gelezen had, plotseling opnieuw in de boekhandels verschenen: een tweede versie, van top tot teen herschreven, maar zeker niet, zoals men vaak denkt, gekuist. Wel waren vele herkenbare zaken uit de tekst verdwenen. In het bijzonder de persoonsbeschrijving van Sam (die Hans was komen te heten) was zo ingrijpend veranderd dat niemand er Aletrino nog in herkende. Ook de opdracht was vervallen. De plaats daarvan werd nu ingenomen door een motto, een versje van de Romeinse dichter Catullus, waarin de lezer wordt aangeraden de persoon van de auteur niet te beoordelen naar het zedelijk gehalte van zijn werk: de dichter, aldus Catullus, kon heel goed een onberispelijk leven leiden, ook al was zijn werk onzedelijk.
| |
Inhoud
De roman Pijpelijntjes geeft in 24 hoofdstukken een reeks schetsen van het volksleven in de Amsterdamse wijk De Pijp aan het begin van de twintigste eeuw. De bijzondere vriendschap tussen Sam en Joop rijgt als een rode draad deze vriendschap aaneen.
| |
I-III
In de eerste drie hoofdstukken, ‘Huiszoeking’, ‘Verhuizen’ en ‘Zwerfdag’ geheten, zoeken Joop en Sam, door hun hospita op straat gezet, een nieuw onderkomen. Zij komen terecht bij juffrouw Meks.
| |
IV
In hoofdstuk iv, ‘Riool’, laat ‘huisjuffrouw’ het riool van juffrouw Meks repareren, als die zich voor een avond over haar hondje ontfermt.
| |
V
In hoofdstuk v, ‘Toen Sam weg was’, licht juffrouw Meks Joop in over haar trieste huiselijke omstandigheden. Haar man zit in de gevangenis.
| |
VI
In hoofdstuk vi, ‘Dood van de witte dief’, vat Sam een ontzettende haat op tegen de hond van juffrouw Meks. Hij weet het dier in zijn bezit te krijgen en verdrinkt hem in de Amstel.
| |
VII
In hoofdstuk vii, ‘Mensen op de thee en niet voor meisjes’, geeft juffrouw Meks een gezellig avondje.
| |
VIII
In hoofdstuk viii, ‘Duitse juffrouw’, wordt een onderhuurster door juffrouw Meks op straat gezet, met hulp van
| |
| |
Sam, die het hondje van de ongelukkige Duitse in de plee laat verdrinken.
| |
IX
In hoofdstuk ix, ‘Meid en Sam’, bieden Joop en Sam een gezellig avondje aan. Sam wordt weggeroepen (hij studeert medicijnen) en vertelt na terugkomst over een meisje dat een kind gekregen heeft dat van haar broer is.
| |
X
In hoofdstuk x, ‘Kippelol’, zal Sam een kip slachten. Het wil niet lukken. Zelfs als Sam hem in een zak heeft gestopt en hiermee tegen de schutting van de tuin heeft gebeukt, vertoont het beest nog een teken van leven.
| |
XI
In hoofdstuk xi, ‘De jongen’, wordt Joop geobsedeerd door een jongen die hij op het Rokin heeft zien lopen.
| |
XII
In hoofdstuk xii, ‘Boevendag’, gaan Joop en Sam met juffrouw Meks mee naar Haarlem om haar man daar in de koepelgevangenis te bezoeken. In Haarlem aangekomen maakt het tweetal zich echter uit de voeten.
| |
XIII
In hoofdstuk xiii, ‘Malle begrafenis’, begeleiden Sam en Joop een jongen, die in het ziekenhuis gestorven is en vandaar naar de snijkamer wordt gebracht.
| |
XIV
In hoofdstuk xiv, ‘Lieve student’, raakt Joop verliefd op een vriend van Sam. Sam weet tussenbeide te komen. Joop gaat dan de stad in en pikt op de Dam een schoenpoetsertje op.
| |
XV
In hoofdstuk xv, ‘Nog een avondje’, wordt de verloving gevierd van Alex, een jongen over wie juffrouw Meks zich ontfermd heeft. Alex is er niet. Laat op de avond komt hij thuis, dronken en zonder verloofde.
| |
XVI
In hoofdstuk xvi, ‘Schobberjongen’, haalt Joop een dronken jongen in huis, die pas uit de gevangenis is ontslagen. De jongen blijft bij Sam en Joop slapen. Het lijkt iets te worden tussen hem en Joop, maar de volgende ochtend is hij verdwenen, vermoedelijk door Sam weggewerkt, terwijl Joop sliep.
| |
XVII-XVIII
Dan volgen twee hoofdstukken ‘Celboef’: de medeplichtige van de man van juffrouw Meks wordt in Haarlem vrijgelaten. Men maakt er een feestje van. In het daarop volgende hoofdstuk, ‘Boevendiner’, worden verhalen uit het gevangenisleven verteld.
| |
XX
Hoofdstuk xx, ‘Liefhebberijkomedie’, zal hieronder besproken worden.
| |
XXI
In hoofdstuk xxi, ‘M'neer Frits’, mag een door de politie gezochte buurman met zijn meisje een nacht doorbrengen bij Joop en Sam. De volgende dag wordt hij door de politie ‘gepikt’.
| |
XXII
In hoofdstuk xxii, ‘De meid van Sam’, knoopt Sam een relatie aan met Tonia, die bij Joop komt inwonen.
| |
XXIII
In hoofdstuk xxiii, ‘Artsdag’, slaagt Sam voor zijn artsexamen.
| |
| |
| |
XXIV
In hoofdstuk xxiv, ‘De laatste’, sterft Sam.
Door alle hoofdstukken heen loopt als een rode draad de geschiedenis van de vriendschap tussen Sam en Joop, de tijden dat ze samenwonen, de tijden dat Sam wegblijft: hij heeft sadistische buien en pijnigt Joop zò dat het veiliger is als hij vertrekt.
Het tijdsverloop in de roman is chronologisch. Men kan stellen dat het boek op een zeer regenachtige herfstdag van 1902 begint en dan met een tijdsverloop dwars door de seizoenen heen in de lente van 1904 eindigt.
| |
Interpretatie
De titel Pijpelijntjes wordt gewoonlijk geïnterpreteerd als: ‘schetsjes uit de Pijp’ (en een vriend van De Haan noemt hem in een brief aan Tak ‘veel te luchtig voor de lugubere inhoud’), maar kan ook in verband worden gezien met een seksuele techniek. Helemaal duidelijk is de titel niet. Ook in 1904 werd hij raadselachtig gevonden.
| |
Poëtica
Het Catullus-citaat in de tweede versie van Pijpelijntjes kan men als programmatisch beschouwen, als een aanduiding van De Haans literatuuropvatting. Deze sloot soepel aan bij het ‘l'art pour l'art’ principe van de Tachtigers, dat aan het eind der negentiende eeuw in het literaire leven in Nederland de toon was gaan aangeven, maar die daarmee toch niet samenviel. Voor de Tachtigers speelde het persoonlijk leven van de kunstenaar geen rol, als hij maar mooie kunstwerken maakte: onvergetelijk is de manier waarop de Hollandse letterkundige elite in de sleutelroman Vincent Haman van Willem Paap een beroemde en zeer aanstootgevende Franse dichter (Verlaine!), op bezoek in Holland, de hand komt drukken (‘Wat zagen ze nou allemaal helder in, dat 'n viezik heel goed mooie verzen kan maken, dat 'n artist dat aan z'n laars lapt of iemand 'n viezik is’). Voor De Haan gold hetzelfde principe: het gaat om de schoonheid van het kunstwerk en niet om het maatschappelijk gedrag van de kunstenaar. Maar tegelijk gold het omgekeerde: het kunstwerk mocht onzedelijk en aanstootgevend zijn zoals Pijpelijntjes, maar de auteur niet.
Vanuit Duitsland kwam in 1905 een belangrijke bespreking van de hand van de Belgische, francofone romanschrijver Georges Eekhoud in het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen van Magnus Hirschfeld. De Haan zocht contact met de beroemde letterkundige en zo ontstond een vriendschap die veel voor De Haan betekend heeft. Uit een brief aan Georges Eek- | |
| |
houd, uit 1905, weten we ook dat niet alleen de brave buitenwereld aanstoot aan Pijpelijntjes had genomen, maar ook homoseksuele insiders in Holland, die aan De Haan privé hun mening kenbaar hadden gemaakt: ‘sommige mensen hebben mij verweten, dat mijn boek niet vleiend voor de homosexuelen zij, en daarover waren ze boos. Maar kon ik dat anders? Had men liever gewild dat ik een tendens-werk had gemaakt? Neen, geen mens durft de homosexuele sentimenten harmonisch in zijn kunst op te nemen, en dat durf ik wel [...]. Maar het moet harmonisch blijven, niet verdraaid, tendencieus, ten bate van die of die. Dat zou ook niets geven, meen ik.’ Bij een rooskleurige voorstelling van zaken is niemand gebaat. En zo sluit De Haan zich op zijn manier bij een karakteristiek verlangen van het naturalisme aan, de wens om in de literatuur psychologische en maatschappelijke waarheden naar voren te brengen, liefst ietwat op de spits gedreven, liefst ietwat provocerend: literatuur draagt bij tot onze kennis en ons inzicht. In een brief aan Frederik van Eeden, van juni 1904, vinden we een variant van dit streven van De Haan geformuleerd: ‘als ik de ellende van dit Pijpleven en de smart van die perversiteit zo weet weer te geven, dat 't de mensen ellendig-smartelijk maakt, dan ben ik waar dat ik wezen wil.’
| |
Vertelsituatie
Kenmerkend voor de manier waarop De Haan zijn doel wenste te bereiken, is de commentaarloosheid van de verteller, het ontbreken van auctoriële inmenging (waartoe een ik-verteller toch mogelijkheden te over heeft): het trekken van conclusies wordt aan de lezer overgelaten. Daarmee gaat gepaard een bijzondere beknoptheid van stijl. In het twintigste hoofdstuk bijvoorbeeld, ‘Liefhebberijkomedie’ getiteld, probeert juffrouw Meks samen met de ‘huisjuffrouw’ een actie op touw te zetten om een overbuurvrouw te helpen, die plotseling weduwe geworden is. Joop speelt een rol in haar plannen. Hij heeft een onderhoud met de weduwe en een aangenomen zoontje van haar. Zorgvuldig worden Joops emoties beschreven: eerst voelt hij ‘fijne gewone jongensliefde’, dan opeens heeft hij er genoeg van en torpedeert de hele zaak. Juffrouw Meks maakt hij wijs dat de vrouw kwaad over haar heeft gesproken: ‘geen stuk heeft ze an u heelgelaten.’ Commentaar op dit gedrag van Joop ontbreekt volledig. En als juffrouw Meks vraagt: ‘wat hèt-ze gezegd?’, antwoordt Joop: ‘Ze zei...’ En daar eindigt het hoofdstuk: de lezer mag Joops leugens zelf verzinnen.
Even verrassend is dan het begin van hoofdstuk xxi, ‘M'neer Frits’. Na de titel valt de tekst met de deur in huis: ‘Was de worstelknecht van m'neer Koppé.’ De titel blijkt het onderwerp van de eerste zin van het hoofdstuk te bevatten.
| |
| |
De Haan doet dat vaker. Men zie het achtste hoofdstuk, ‘Duitse juffrouw’, waarvan de tekst begint met een bijzin: ‘Die 't zijkamertje had aan 't eind van de gang.’ Het is om zulke vondsten dat Willem Frederik Hermans spreekt van De Haans ‘niet geringe klasse als verteller’.
| |
Stijl
Kritiek heeft Hermans op De Haans ‘modieuze taalgebruik’: de Tachtiger woordkunst die wemelde van neologismen en rariteiten als ‘plichtuitgepraat’ en ‘klaagrazeren’. Hij citeert dan een fragment uit Pijpelijntjes, vertaalt het in ‘standaard Nederlands’ en meent vervolgens dat die operatie aan de mededeling niets veranderd heeft. Men zou ook kunnen verdedigen dat beide stukken proza met elkander niets gemeen hebben. In elk geval maakt Pijpelijntjes zich nergens schuldig aan die Tachtiger beschrijvingswoede waar in Vincent Haman (dat De Haan kende en bewonderde) zo onbarmhartig de draak mee werd gestoken.
| |
Context
Na Pijpelijntjes sloeg De Haan met zijn romans Ondergangen (1907) en Pathologieën (1908) en met de verspreid gepubliceerde nerveuze vertellingen een andere weg in. Zijn proza sloot zich voortaan aan bij de Europese literaire stroming die men als decadente romantiek of decadentisme aanduidt. Toch heeft er ook een tweede deel van Pijpelijntjes bestaan, een vervolg op de tweede versie van het eerste deel, dat zich qua literatuuropvatting nog enigszins bij Pijpelijntjes i aansloot. Dat zou men tenminste kunnen opmaken uit de fragmenten van het boek, die jaren later, in 1910 en in 1913, in De nieuwe gids werden opgenomen. Veel kan men daar niet uit concluderen: te zeer werd Kloos' keuze beheerst door angst voor eventuele negatieve reacties van de abonnees van zijn tijdschrift op onconventionele passages. De roman zelf is verloren gegaan.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Alle kritieken die ons uit de eerste tijd bekend zijn, hebben betrekking op de tweede versie van Pijpelijntjes. Alleen van Lodewijk van Deyssel kwam een reactie op de eerste versie in de publiciteit, toen De Haan een aan hem persoonlijk gerichte, particuliere brief van de beroemde Tachtiger in de Open brief aan P.L. Tak opnam. Van Deyssel keurde de publikatie van het boek af: Pijpelijntjes ‘bevordert levenswijzen die men meent dat niet bevorderd moeten worden.’ Naar zijn mening
| |
| |
had ‘een mens zo als er een in uw werk is afgebeeld’, en bedoeld is hier waarschijnlijk Joop, ‘iets, waarom wij zijn omgang niet zouden wensen’. En ‘dergelijke neigingen’ wilde Van Deyssel ‘bij de mensen niet bevorderd zien’. Anderzijds gaf hij toe dat het boek behoorde ‘tot het voortreffelijkste wat in de laatste jaren is verschenen’. Hij zag in De Haan ‘een zeldzaam en goed kunstenaar’. Maar zijn ‘begrip van wat een letterkundig boek behoort te zijn’ had zich sinds de Nieuwe gids-tijd nu eenmaal ‘gewijzigd of aangevuld’.
Negatieve kritieken kreeg Pijpelijntjes (tweede versie of, zoals men ook wel zegt, tweede druk) in de minder belangrijke periodieken: in Onze Eeuw prees dominee Haspels De Haans ‘droge, rake woordkeus’, maar had het liefst ‘iemand dit schendboekje met een tang de kamer zien uitdragen om het in de gracht te gooien’; in het blad Levensrecht vond P.M. Wink De Haans stijl bespottelijk en de inhoud van Pijpelijntjes ‘eenvoudig een belediging van ieder gelukkig getrouwd mens’. Alleen in Ontwaking werd het boek in 1905 door de Antwerpse letterkundige Segher Rabauw met sympathie besproken en in het reeds genoemde Levensrecht, weer een jaar later, bewonderde Joh. Schmidt het onderwerp en de aanpak en vooral ook de dialogen en de psychologie van Pijpelijntjes. In de grote bladen, zoals De gids, De nieuwe gids en De XXe eeuw (redacteur: Lodewijk van Deyssel) werd op Pijpelijntjes niet gereageerd.
In de laatste jaren van De Haans leven en de jaren na zijn dood vervaagde de herinnering aan zijn eens zo opzienbarende prozawerken. Jaap Meijer besteedde in zijn De Haan-biografie De zoon van een gazzen (1967) aan Pijpelijntjes met merkbare tegenzin minimaal aandacht. Veel meer nadruk kwam op De Haans gedichten te liggen, die in 1952 door K. Lekkerkerker verzameld uitgegeven werden. Een eerste (fotomechanische) herdruk van Pijpelijntjes (eerste versie) verscheen in 1974, vijftig jaar na De Haans dood. En toen was er één schaap over de dam: er volgden in 1981 en 1982 nog drie herdrukken van het vergeten meesterwerk, steeds voorzien van een voor- of nawoord. De reacties in de literaire kritiek waren meestal welwillend, maar weinig opmerkelijk.
In 1990 kon men via Homonos een radiohoorspel Pijpelijntjes beluisteren. Ook werd Pijpelijntjes reeds twee keer voor het toneel bewerkt.
(Citaten werden in dit opstel voor het gemak van de lezer in moderne spelling overgebracht.)
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jacob de Haan, Pijpelijntjes. Amsterdam 1904.
Jacob de Haan, Pijpelijntjes. (Het leven van Cor Koning en
| |
| |
Felix Deelman.) Tweede druk, Amsterdam 1904.
Jacob de Haan, Pijpelijntjes. Den Haag 1974 (met een nawoord van Wim J. Simons, ‘Pijpelijntjes. De geschiedenis van een “onzedelijk” boek’).
Jacob Israël de Haan, Pijpelijntjes, met een nawoord van Pierre H. Dubois. Den Haag 1981.
Jacob Israël de Haan, Pijpelijntjes. Utrecht/Antwerpen 1981 (met een nawoord van Willem Frederik Hermans, ‘De liefde van Sam en Joop’).
Jacob Israël de Haan, Pijpelijntjes. Ingeleid en toegelicht door Rob Delvigne en Leo Ross. Amsterdam 1982.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
G.F. H(aspels), Jacob de Haan, Pijpelijntjes. In: Onze Eeuw, nr. IV, 1904, jrg. 4, p. 329-330. |
P.M. Wink, Moderne litteratuur? In: Levensrecht, 1904, p. 374-383. |
S. R(abauw), Jacob de Haan, Pijpelijntjes. In: Ontwaking, nr. 3, maart 1905, jrg. 5, p. 114-115. |
Georges Eekhoud, Jacob de Haan, Pijpelijntjes. In Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen, T. 2, 1905, jrg. 7, p. 907-908. |
Johan Schmidt, Van kunst en parasitisme II. In: Levensrecht, 1907, p. 61-66. |
Wim J. Simons, ‘Een onzedelijk’ boek. In. Maatstaf, nr. 8, november 1958, jrg. 6, p. 560-587. |
Jaap Meijer, De zoon van een gazzen. Het leven van Jacob Israël de Haan, 1881-1924. Amsterdam 1967. Hierin op p. 352 een afgebroken, niet-gepubliceerde recensie door Lodewijk van Deyssel van de eerste druk van Pijpelijntjes. |
Willem Frederik Hermans, De verboden boeken van de Tachtigers (2). De liefde van Sam en Joop. In: Hollands diep, nr. 5, 28-2-1976, jrg. 2, p. 21. |
Jacob Israël de Haan, Open brief aan P.L. Tak. De geschiedenis van de Pijpelijntjes-affaire door Rob Delvigne en Leo Ross. Amsterdam 1982. Bevat de brief van Van Deyssel aan De Haan, p. 55-56. |
lexicon van literaire werken 9
februari 1991
|
|