| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan
Pathologieën
De ondergangen van Johan van Vere de With
door Rob Delvigne & Leo Ross
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De roman Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With van Jacob Israël de Haan (*1881 te Smilde, †1924 te Jeruzalem) verscheen in 1908 bij Meindert Boogaerdt te Rotterdam. Het boek werd twee keer herdrukt, met een nawoord van Wim J. Simons, in 1975 en in 1981.
De roman is opgebouwd uit drie delen, die onderverdeeld zijn in genummerde hoofdstukken, die op hun beurt zijn onderverdeeld in genummerde paragrafen. Elk deel van de roman is aan een schrijver opgedragen, het eerste deel aan Georges Eekhoud, het tweede aan de Deense schrijver Herman Bang en het derde deel aan Oscar Wilde. Elk deel is voorzien van een motto, respectievelijk een citaat uit Catullus, tezamen met een niet door ons thuisgebracht Italiaans citaat, een strofe uit een Italiaans gedicht (waarin men het bovenvermelde Italiaanse citaat terugvindt) en weer een citaat uit Catullus (deel van het citaat dat aan het eerste deel van de roman voorafgaat).
De eerste vermelding van Pathologieën vinden we in 1904 achterin de tweede editie van Pijpelijntjes (de uitgave van september 1904). De naam van de auteur luidt dan nog Jacob de Haan. Het boek zou verschijnen bij Van Cleef, die ook de beide versies van Pijpelijntjes had uitgegeven.
In november 1904 vermeldt De Haan in een brief aan Lodewijk van Deyssel het bestaan van een ‘tweede boek’ en in januari 1905 schrijft hij hem dat het boek is voltooid. In augustus 1905 laat hij Van Deyssel weten dat de roman ‘voor een goed deel af’ is en uit ‘twee (kleine!) deelen, een te Culemborg, een te Haarlem’ bestaat en hij biedt aan Van Deyssel fragmenten aan ter publicatie in diens tijdschrift De XXe eeuw. Eveneens in augustus 1905 deelt De Haan aan Georges Eekhoud mee dat hij ‘bijna een grooten roman volmaakt’ heeft, Pathologieën, met de ondertitel: ‘de ondergangen van eenen jongen’. Het boek beschrijft ‘het leven van eenen zeer superieuren, zuiver homosexueelen jongen, en die na enormen ziels-strijd gek
| |
| |
wordt, door het verkeerde liefde-leven van eenen slechten artist’. In november 1905 schrijft De Haan aan Frederik van Eeden dat ‘de getypte afdrukken’ van Pathologieën klaar zijn en hij vraagt Van Eeden om een inleiding, maar hij rekent er niet op en Eekhoud heeft dan al een voorrede toegezegd.
De Haan is zeker tot diep in 1907 aan Pathologieën blijven werken. In mei 1907 publiceerde hij in het weekblad De Amsterdammer over een opzienbarende moordzaak een opstel ‘Over de pathologische momenten van een moordgeval’ met daarin een zinsnede: ‘[I]edere moordenaar is een sympathiek mensch’, die veel stof deed opwaaien en die hij in de roman de tweede hoofdpersoon, René Richell, in de mond heeft gelegd: ‘[I]k vind iederen moordenaar een sympathiek mensch.’ (p. 113) En toen in het najaar van 1907 een crisis de Amerikaanse spoorwegfondsen trof, waarin veel Nederlanders belegd hadden, ging deze crisis deel uitmaken van de conversatie van René Richell: ‘[I]k houd van Holland, want het is nog altijd de tweede koloniale mogendheid en de menschen verliezen hier voortdurend veel geld in Amerikaansche spoorwegwaarden.’ (p. 214)
In het voorjaar van 1908 verschenen er vier voorpublicaties uit Pathologieën: Eekhouds voorrede werd in februari in het tijdschrift Den gulden winckel afgedrukt en fragmenten van de roman verschenen in het Vlaamse tijdschrift Ontwaking in februari en in De Amsterdammer en De nieuwe gids in maart. Het boek was toen al gedrukt: in februari ontving Eekhoud een exemplaar (waarin De Haan en Eekhoud later kruiselings hun handtekening plaatsten boven een onderschrift van De Haan: ‘Hij, die deze namen scheiden kan, / Hij kan ook onze harten scheiden’), maar officieel verscheen het pas in juli 1908. De anonieme omslagtekening vertoont een gestileerd jongelingsprofiel met twee als het ware biddende handen waartussen een roos; doornen veroorzaken bloeddroppels.
In zijn voorrede prijst Eekhoud De Haan als ‘een uitmuntend letterkundig kunstenaar’ en ‘een psycholoog van een diep doordringensvermogen’, die het thema van het ‘uranisme’ (= homoseksualiteit) behandelt ‘met eene ontroerende waarheidsliefde en een groot kunstvermogen’. Voor Eekhouds voorrede staat nog ‘Een woord vooraf’: De Haan komt terug op zijn eerste roman, Pijpelijntjes, waarvan blijkbaar beweerd werd dat hij in beslag genomen was, en hij kondigt een vervolgdeel van Pijpelijntjes aan, waarvan de publicatie nog even zal moeten wachten. Kennelijk stelde De Haan prijs op voorpublicaties van de roman in tijdschriften, net als bij Pathologieën gebeurd was.
Het autobiografisch gehalte van Pathologieën blijft duister.
| |
| |
Volgens de al eerder geciteerde brief aan Eekhoud heeft De Haan voor een gedeelte van het leven van Johan van Vere de With zichzelf als model gebruikt: ‘In zijnen strijd tegen den schilder ben ik het meest zelf.’ En die schilder, René Richell, zou ‘een groot teekenkunstenaar’ zijn, die wij evenwel niet kennen. Andere aanknopingspunten met de werkelijkheid zijn overduidelijk. Als kwekeling in Haarlem heeft De Haan bij een echtpaar gewoond dat model heeft gestaan voor de mensen bij wie Johan van Vere de With in huis was ondergebracht. En in Culemborg woonde De Haan in 1901 korte tijd als onderwijzer. Uit zijn beschrijvingen van stadsschoon en omgeving zowel van Haarlem als van Culemborg (het huis op de markt, waar Johan met zijn vader leefde, heeft werkelijk bestaan, al heeft De Haan er niet gewoond) kan men voelen dat De Haan van beide steden gehouden heeft.
| |
Inhoud
Eerste deel
1
Johan van Vere de With bewoont samen met zijn vader en een oude gedienstige, Sien, een groot en mooi huis aan de Markt van Culemborg (in het boek steeds ‘Cuilemburg’ genoemd). De vader van Johan is jurist, maar oefent geen beroep uit. Zijn interesse gaat uit naar problemen van strafrecht, het gevangeniswezen, de wetenschap van de misdadige mens. Johans moeder, die arts was en veel ouder dan zijn vader, was een onevenwichtige vrouw die een eind aan haar leven heeft gemaakt voordat het gezin zich in Culemborg vestigde, toen Johan nog heel klein was. Johan ‘geleek op de beide ouders’, hij is ‘diep van gevoel’, maar ‘wankel van gevoel’, hij is 16 jaar oud en gaat naar school. Daar voelt hij bijzondere genegenheid voor sommige jongens, hij droomt van ‘onzedelijke handelingen’ met hen. Opeens raakt hij verliefd op zijn vader, een gevoel dat hem schrik aanjaagt en met afschuw vervult. De toestand in huis verslechtert. Sien spreekt met Johan over het christendom en de jongen droomt dan van een engel die uit de hemel neerdaalt en hem kust en ‘lieveling’ noemt, maar hij verwerpt de christelijke God voor zijn vader. Op school gaat het slecht met Johan.
| |
2
Een dag uit het leven van Johan met zijn vader. Johan maakt een wandeling alleen en een wandeling met zijn vader, ze lopen ‘hand in hand, als een jongen en een meisje’. Opmerkelijk zijn hier De Haans zorgvuldige en indringende sfeerbeschrijvingen.
| |
3
Johan beleeft een periode van verliefdheid op school, met name een nieuwe leerling Paul Mansfield trekt zijn aandacht.
| |
| |
| |
4
Schoolverhalen. Een onderwijzer wordt het leven zuur gemaakt, ook Johan wordt gegriefd, doordat iemand iets van zijn moeder zegt.
| |
5
Het wordt zomer en Johan en zijn vader blijven thuis. In de herfst gaat Johan naar een hbs in Zaltbommel. Hij begint met het schrijven van literair proza, ‘buitengewoon precies taalwerk’. Wanneer de winter voorbij is, vertelt hij het geheim van zijn gevoelsleven aan zijn vader. Tot zijn verbijstering wijst zijn vader zijn gevoelens volledig af. Zij blijven voorlopig wel in hetzelfde huis wonen, maar gescheiden.
| |
6
Johan krijgt weer aanvallen van liefde, tot zijn schrik ook weer voor zijn vader, die bij zijn veroordeling blijft. Johan is diep ongelukkig, maar veroordeelt zichzelf nooit, ‘ik ben zoo geboren en niet anders’. Zijn vader vindt een kosthuis voor hem in Haarlem, bij het echtpaar Riemersma. Er woont daar ook een kunstschilder in huis, René Richell.
| |
Tweede deel
1
Johan trekt in bij de Riemersma's, hij een blind geworden arts, zij een zeer bezorgde en bescheiden vrouw. Hij maakt kennis met René Richell, volgens mevrouw Riemersma is die ‘zoo slecht als de duivel’ en heeft hij als schilder ‘een duivelsch talent’. René schijnt ‘nog lang geen dertig’ te zijn.
| |
2
Johan krijgt veel waardering voor Haarlem en omstreken, hij maakt lange wandeltochten. Intussen leest hij literatuur over zijn ‘gevoel van liefde’ en hij gaat zich sterker voelen ten opzichte van zijn vader en diens absolute veroordeling. Hij gaat weer schrijven, hij wil proberen het in de literatuur even ver te brengen als René het in de schilderkunst heeft gebracht. Wat René zegt, brengt Johan in grote verwarring. René munt uit in het verzinnen van paradoxen, ‘spelende gezegden, maar die dikwijls krimpend zeer deden’; voor René's schilderwerk heeft Johan grote bewondering.
| |
3
René laat Johan zijn huis zien, een tweede verblijf vol prachtige voorwerpen van kunst. Maar René zegt voortdurend dingen die Johan onaangenaam verwarren, zoals ‘ik vind iederen moordenaar een sympathiek mens’, en een verontrustend verhaal over een jonge Roemeense edelman en schilder Hélénus Marie Golesco, die in Parijs zelfmoord heeft gepleegd. René verlaat Haarlem, om Johan, zegt hij.
| |
4
Johan correspondeert met zijn vader, maar zij komen niet nader tot elkaar. René stuurt hem vanuit Londen een brief met een liefdesverklaring. Johan gaat daarop in en René keert terug naar Haarlem.
| |
5
Johan en René beleven twee maanden van geluk. Dan krijgt de houding van René iets dreigends, hij gaat Johan onder druk zetten, hij krijgt meer en meer macht over Johan. Deze zoekt contact met zijn vader, maar die geeft geen duimbreed toe.
| |
| |
| |
Derde deel
1
Langzaam maar zeker breidt René zijn macht over Johan uit. Soms speelt hij de toegewijde minnaar, dan doet hij teleurgesteld, soms uit hij regelrecht dreigementen (doodgaan is, voegt hij Johan toe, ‘het eenige middel voor jou, om een rustig leven te krijgen’). Meer en meer raakt Johan in de macht van René. Het dringt zelfs tot Johan door dat hij niet ‘behouden’ zal blijven, al lijkt het hem een enkele keer te gelukken René te weerstaan. Bijna gaat Johan twijfelen aan ‘de zedelijke gelijkwaardigheid van ons gevoel van de liefde’. Na zijn eindexamen wil Johan medicijnen gaan studeren.
| |
2
Soms gaat René voor langere tijd uit Haarlem weg. Dan krijgt Johan schuldgevoelens, hij is bang dat René zich iets zal aandoen. Maar als René terugkomt, begint het oude kat-en-muis-spel weer. Johan kan geen kant uit, zijn vader wijst hem af, René betrekt trouwens ook de vader in zijn dreigementen, hij zal hem alles van Johans leven vertellen, hij overweegt hun verhouding aan de grote klok te hangen. Johan wordt gepijnigd en gemarteld, hij is ‘petit van angst’, hij verzwakt, wordt ziek, heeft op straat aanvallen van duizeligheid.
| |
3
René vergroot zijn macht over Johan, hij herhaalt het dreigement dat hij Johans vader van ‘onze samenspanning’ zal berichten, hij dreigt ook met zelfmoord, maar liever is het hem als Johan zelfmoord pleegt, ‘dat wil ik graag beleven’. Johan zoekt een oude vriend op, maar het weerzien is een teleurstelling, hij gaat ook naar Culemborg, waar Sientje hem over ‘den goeden God’ spreekt. De martelingen die René hem aandoet, worden ernstiger en bloediger. Johan gaat op school achteruit en een gesprek met het hoofd van de school levert niets op. Als René hem ‘een zwiep van lang leer, een hondsche zwiep’ laat voelen, besluit Johan naar oude kennissen te vluchten, een molenaarsfamilie woonachtig tussen Westzaan en Nauerna.
| |
4
René probeert Johan tegen te houden, ‘ik kan niet leven als ik jou niet heb’, maar Johan gaat toch. Daar bij die ‘menschen De Boer’ komt hij tot zichzelf, hij maakt in ‘zijn verfijnd proza’ beschrijvingen van het huis en de omgeving en keert pas terug naar Haarlem om het eindexamen af te leggen. Dan laat René hem een kunstvol boek zien dat hij heeft gemaakt en waarin ‘het preciese verhaal van onze verhouding’ staat beschreven met illustraties waarbij vergeleken ‘de onbekende prenten van Aubrey Beardsley nog jongensspel’ zijn. Daarmee is Johans vonnis getekend. René verstrekt hem in ‘een kostbaar en kunstvol gouden doosje’ de benodigde cyaankali; het doosje, zegt hij, mag Johan houden. Dan maakt Johan een eind aan zijn leven.
| |
| |
| |
Interpretatie
Men zou Pathologieën kunnen opvatten als een psychologische roman, typerend voor het tijdvak na de hoogtijdagen van De nieuwe gids, een psychologische studie, te vergelijken met Van de Koele Meren des Doods (1900) van Frederik van Eeden, maar men moet daar dan terstond aan toevoegen dat De Haan voor zijn roman een voor die tijd uiterst onconventioneel thema koos. Een homoseksuele verhouding was een onderwerp waarvoor toen velen terugdeinsden, terwijl De Haan dan bovendien een ook in onze tijd nog discutabele variant van de homoseksualiteit centraal stelde: het sadomasochisme, en dat nog wel in een extreme en noodlottige vorm: de verhouding eindigt met de dood van een van de partners. Daarbij is het de vader van Johan die voor de fatale ontmoeting van Johan met René Richell de verantwoording draagt, hij bezorgt zijn zoon een onderkomen in Haarlem bij de familie Riemersma, waar René Richell woont, en hij schrijft aan Johan ‘ik vond zijne aanwezigheid eerst voor jou een bezwaar’, maar hij stapt over dat bezwaar heen: ‘[J]e moet ten slotte toch je onduldbaar gevoel geheel en onvoorwaardelijk beheerschen.’ (p. 66) Ook is er in dit boek een onverhuld incestmotief, dat de lezer afschrikt. Johan is immers verliefd op zijn vader en droomt: ‘Zijn vader deed onzedelijke handelingen op hem, en hij deed wederkeerig hetzelfde met zijnen vader. En het was hen beiden zeer aangenaam.’ (p. 11) Dit onderwerp is ook tegenwoordig nog taboe.
Men kan Pathologieën evenwel ook op een ander plan interpreteren. Van Johans moeder vernemen wij dat zij kort na Johans geboorte geestesziek werd en zelfmoord pleegde (door zich met haar eigen, ‘weelderig’ haar te wurgen). Johans vader is jurist, gespecialiseerd in ‘de kennis van den misdadigen mensch’, dat is de criminele antropologie. Men kan Johan dan zien als de zoon van Wet en Waanzin, zoals de hoofdpersoon in The Picture of Dorian Gray (1890) van Oscar Wilde ‘son of Love and Death’ was. Johans vader vertegenwoordigt het Recht. De oude huishoudster Sien, verontrust ‘dat het huis, waar zij woonde zulk een heidensch huis was, waar de meester haren goeden God niet kende en niet diende’ (p. 16), spreekt met Johan over het christendom, dat Johan verwerpt als hij merkt dat hij meer naar God dan naar zijn vader gaat verlangen. De vader onthult zich dan als Jahweh, de God van Recht en Rechtvaardigheid, de oudtestamentische Wet, Siens God is die van de Barmhartigheid. Jahweh, de strenge rechter, compromisloos oordelend volgens vaste, oudtestamentische normen, verwerpt Johans gevoelens, ‘ik veracht deze sentimenten
| |
| |
zoo diep als ik het kan’ (p. 58). De mens die niet aan de eisen van de Wet voldoet, wordt door Jahweh verstoten en valt in handen van de Duivel. Het is opvallend hoe dikwijls René Richell met de Duivel in verbinding wordt gebracht. In het voorwoord doet Georges Eekhoud dat al: in Haarlem, aldus Eekhoud, ontmoet Johan ‘een groot kunstenaar, maar verder een zuivere duivel’, in Johans gedachten wordt René zelfs ‘slechter dan de duivel’ (p. 86). Mevrouw Riemersma tracht René ‘op den goeden weg’ te houden, maar deze antwoordt ‘dat hij iederen weg uitmuntend vond, behalve den goeden weg, die op eene veel te lastige wijze smal was’ (p. 98); de toespeling op de weg ‘die tot het verderf leidt’ (Mattheus 7:13) is duidelijk. Later veroordeelt de oude vrouw René's schilderijen als ‘des duivels werken’. René gebruikt absint en opium en ergert Johan daarmee: ‘René, als het niet anders wordt met jou gestel, dan wil ik liever van je af... je maakt mij ziek.’ ‘Dat is mogelijk,’ antwoordt René, ‘maar dat is niet belangrijk, want ik heb jou ziekte noodig om zelf gezond te zijn... gezond op mijn manier... gerust de Duivel is even gezond in de hel, als God, de Heere in den hemel.’ (p. 137) René Richell, de tegenpool van Johans vader, is de Duivel: hij kan zonder Johan niet leven, maar hij kan alleen leven als Johan aan hun relatie ten onder gaat: ‘[U]it eene verhouding als de onze kun je niet meer terug,’ aldus René (p. 141), ‘daarin moet je altijd verder, tot aan het einde. En hoe dat einde wezen zal, dat hangt niet van jou af, maar van mij.’ Zo was het al vóór Johan, toen René een jonge Roemeense edelman, Hélénus Marie Golesco, de dood in dreef (‘Heleen heeft zich verdronken in de Seine in Parijs’, p.
115), men kan althans vermoeden dat René voor de zelfmoord van Golesco verantwoordelijk was, en zo zal het ook nà Johan zijn: ‘[O]veral zijn wel jongens om te beminnen en te mishandelen.’ (p. 181) Hij is de kunstenaar die leeft van het bloed van andere kunstenaars, hij heeft iets van de vampier waarover Mario Praz schrijft in The Romantic Agony (1933).
Tegelijk schreef De Haan met Pathologieën een kunstenaarsroman die inzicht geeft in zijn artistieke en literaire opvattingen. Johan schrijft gevoelige prozastukken in de impressionistische trant van zijn tijd en omgeving, ‘verfijnde, uitvoerige beschrijvingen van: een theekopje; de Nieuwe Gracht aan de zonnezij; de Nieuwe Gracht aan de schaduwzijde; het grijze huis van den gouverneur van de provincie Noord-Holland; de Groote Kerk 's morgens; de Groote Kerk 's middags; de stille, witte handen van den blinde; het hofje van Teyler; een bundel bloemen uit het wild; de Bakenessergracht; de zee en de zon; het altaarlampje van het chineesche rijk; en van zijne lamp, als die hoog brandde’ (p. 96). Die beschrijvingen stuurt hij naar
| |
| |
‘een maandblad, dat bestuurd werd door eenen letterkundigen kunstenaar, dien Johan van onschatbare waarde vond’, met wie wel Lodewijk van Deyssel bedoeld zal zijn. De schilder René Richell maakt werk dat daaraan verwant is (bijvoorbeeld ‘de zeer uitvoerige teekening van twee boomen’ op p. 104), maar combineert zijn kunst met wreedheid en misdaad: ‘Ik weet precies wat ik ben: een goed kunstenaar met een verdorven gemoedsleven.’ (p. 170) Van Johan maakt hij een portret waarvan Johan een nauwkeurige beschrijving in goed proza geeft (p. 142), maar ook één, ‘geteekend met volkomen juist beheerschte lijnen’, waarop Johan ‘als een zwakhoofd’ staat afgebeeld, ‘oogen slap, toonloos mond bevend, schuwelijk smekende’ (p. 163). Van tijd tot tijd gaat René op reis, naar Parijs of Londen: ‘[I]k meende, dat ik te Haarlem een nieuwe misdaad had uitgevonden. De uitvinder van een nieuwe misdaad zou de weldoener van alle menschen zijn en dat wil ik graag wezen. Er is niet heerlijker. Ik ben toen naar Parijs gegaan om mijn misdaad bij mijne vrienden te probeeren. Maar het schijnt, dat er geene nieuwe misdaden zijn, want onder de vrienden kende men de mijne ook al. Echter waren er vrienden, die bedrijven kenden, die mij niet goed bekend waren. Nu ben ik maar in Parijs gebleven om daarvan iets te leeren. Ik kom dan later weder in Haarlem terug om het geleerde toe te passen [...].’ (p. 102) Zo verwijdert René zich van het Hollandse impressionisme waarmee Johan volgens hem eens ‘een wereldberoemd kunstenaar in Haarlem en in Cuilemburg’ (p. 170) zal worden en legt een relatie met schrijvers als J.-K. Huysmans en Oscar Wilde. De inrichting en beschrijving van René's ‘schildershuis’, vol voorwerpen van verfijnde pracht (waaronder drie batiks: ‘René zeide tegen Johan, dat al die geverfde doeken in een
krankzinnigen-gesticht van bij Batavia waren vervaardigd, en dat krankzinnigen de gelukkigste kunstenaars waren’ (p. 112), herinnert aan het huis van Des Esseintes in Huysmans' A rebours (1884). Het oordeel van René over de familie Riemersma (‘eenen man zonder toekomst, en eene vrouw zonder verleden die lust ik niet’ (p. 143) verwijst regelrecht naar Oscar Wilde: ‘I like men who have a future, and women who have a past’ (Lord Henry in The Picture of Dorian Gray). Als fatale minnaar past René in de volstrekt on-Hollandse traditie die Praz beschrijft in The Romantic Agony: hij is de ‘incubus-devil with his victim’ van Byron, ‘tous ses amants ont fini d'une manière misérable ou violente’ (bij Chateaubriand). De duivelse kwelgeest René Richell en de ‘voorzichtige vriend’ Johan van Vere de With komen regelrecht uit de sfeer van De Sade, ‘without a Justine to oppress and torture, no sadistic amusement would be possible’. Wanneer Johan
| |
| |
probeert tegen te spartelen, chanteert René hem met een boek, gebonden ‘in een band, die uitgewerkt was in de twee kleuren: kobaltpaars en donkergoud’. Het bevat ‘het preciese verhaal van onze verhouding door mij opgeschreven in proza, dat een namaak van jou beroemd geworden proza is’, verlucht met ‘portretten van ons tweeën door mij gemaakt... en teekeningen naar heerlijke herinneringen, die ik van de scherpste oogenblikken van ons samenleven heb... daarbij zijn de onbekende prenten van Aubrey Beardsley nog jongensspel’ (p. 212). Bedoeld is het boek Under the Hill van Beardsley dat in zeer gekuiste uitgave in 1904 verscheen, maar waarvan de complete editie - in een namaakstijl à la Huysmans - passages bevat ‘which read like romanticised excerpts from the Psychopathia sexualis of Krafft-Ebing’ (aldus H. Jackson, geciteerd bij Praz). Als Johan zich niet aan René onderwerpt, ‘dan,’ aldus René, ‘geef ik morgen mijn prachtig boek uit’ (het klinkt als Reve), ‘ik denk, dat men na dit boek mijnen naam als kunstenaar van Holland niet weer vergeten zal, en dat is mij ook wel wat waard’ (p. 214). En wanneer Johan de cyaankali accepteert, die René hem geeft in een ‘kostbaar en kunstvol gouden doosje’, zegt deze: ‘Je ziet, dat ik tot in het uiterste rekening heb gehouden met je aanstellerig verlangen, dat je alleen kunstvolle en kostbare voorwerpen gebruiken wilt.’ (p. 216) Ook dit uiterste estheticisme past in de traditie van de decadente romantiek.
| |
Context
De Haans eerste roman Pijpelijntjes (1904) was in de Nederlandse letteren de eerste, zijn roman Pathologieën de tweede roman waarin homoseksualiteit als thema voorkwam. Toch zijn beide romans niet emancipatorisch te noemen in de zin dat de hoofdfiguren als sympathiek en tòch gediscrimineerd worden voorgesteld. Toen uit homoseksuele hoek geprotesteerd werd tegen het beeld dat De Haan in Pijpelijntjes van het homofiele leven ophing, was (in een brief aan Eekhoud, augustus 1905) De Haans commentaar: ‘[S]ommige menschen hebben mij verweten, dat mijn boek niet vleiend voor de homosexueelen zij, en daarover waren ze boos. Maar kan ik anders? Had men liever gewild dat ik een tendens-werk had gemaakt? Neen, geen mensch durft de homosexueele sentimenten harmonisch in zijne kunst op te nemen, en dat durf ik wel, omdat 't mij eerlijk lijkt: “Goed recht voor allen”. Maar het moet harmonisch blijven, niet verdraaid, tendencieus, ten bate van dien of dien. Dat zou ook niets geven, meene ik.’
| |
| |
Ook in Pathologieën vindt men geen tendens, geen apologetische toon of pleidooi, geen discussie met de boze buitenwereld. In Pijpelijntjes werd aan Sam en Joop door niemand een strobreed in de weg gelegd, in Pathologieën evenwel loopt Johan van Vere de With tegen het onverbiddelijk afwijzende oordeel van zijn vader op. Hij leest dan, in de bibliotheek van zijn vader, geschriften over ‘den afwijkenden toestand van lichaam en ziel, dien hij dikwijls beslist als de zijne herkende’ (p. 19), geschriften die wel zijn gevoel van eigenwaarde versterken - zij kennen immers aan zijn gevoelens ‘een ruim bestaansrecht’ toe (p. 29) -, maar hij beroept zich er alleen op tegenover die vader, die zich overigens ontoegankelijk voor argumenten toont: ‘Ik vind jou meeningen aangaande je gevoelsleven in het algemeen niet zeer belangrijk.’ (p. 121)
Een tendens past ook niet in De Haans literatuuropvatting. Na het realistisch-naturalistische Pijpelijntjes sloot hij zich aan bij de Europese literaire stroming die men decadente romantiek of ook wel decadentisme noemt en hij ontwikkelde zich snel tot de belangrijkste vertegenwoordiger van die stroming in Nederland. De decadente schrijver is het in de eerste plaats te doen om het zorgvuldig opbouwen van een taalkunstwerk, een artefact; zijn proza is ‘kunstvol’, zijn stijl is ‘nerveus’ (men leze de openingszin van Pathologieën: ‘Dit is mijne verfijnde, en op eene zeer nerveuse wijze verzorgde, beschrijving van de pathologieën, dat zijn de ondergangen van Johan van Vere de With.’). Zijn onderwerpen zijn morbide; in De Haans Nerveuze vertellingen, geschreven in dezelfde tijd als Pathologieën, vindt men een ware staalkaart van zulke morbide onderwerpen: oplichting, diefstal, moord, een monster, een vreselijke ziekte, absint, homoseksualiteit. Een decadent kunstwerk is steeds een provocatie, het dient de lezer een schok toe. De maatschappij liet zulke provocaties niet altijd straffeloos passeren: Georges Eekhoud kreeg in 1900 wegens zijn onzedelijke roman Escal-Vigor een proces aan zijn broek; Herman Bang (‘Fräulein Hermine’) zag zich voor zijn roman Haablose Sloegter in 1882 veroordeeld tot een geldboete en zijn boek werd in beslag genomen; Oscar Wilde raakte verwikkeld in een proces dat in 1885 eindigde met zijn veroordeling tot twee jaar tuchthuis. Aan deze drie grote voorgangers droeg De Haan zijn roman op. Zelf werd hij voor zijn boek gestraft door de Amsterdamse wethouder van onderwijs, aan wie hij overigens nota bene zelf zijn romans Pathologieën en Pijpelijntjes had toegestuurd. De Haan studeerde in die tijd rechten, maar
verdiende de kost als reserve-onderwijzer. Eind november 1908 deelde de wethouder hem mee ‘dat wij besloten hebben, Uw naam van de lijst van benoembaren tot tijdelijk onderwijzer te doen schrappen’: een Berufsverbot dus.
| |
| |
Er zijn allerlei verbindingen en parallellen aan te wijzen tussen Pathologieën en het kleinere decadente werk van De Haan, de korte roman Ondergangen (met een worsteling op leven en dood van twee zusters, die veel weg heeft van de strijd tussen Johan en René) en de Nerveuze vertellingen, overeenkomsten tot in de namen toe, zoals Willy de With en de advocaat Nico van Neerrijnen in ‘Over een blauwe en een rode diamant’ (1908), te vergelijken met Johan van Vere de With en de Culemborgse schooljongen Nico van Neerrijnen in Pathologieën. Wanneer men zulke namen vergelijkt met de namen in Pijpelijntjes, zoals Joop Driessen, Sam en juffrouw Meks, dan ziet men hoezeer de naamgeving in De Haans decadente werk ten opzichte van die in het naturalistische is opgewaardeerd. De Haan publiceerde merkwaardig genoeg in 1911 in Den gulden winckel een bespreking van de gedenkschriften van Wanda van Sacher-Masoch onder het pseudoniem René de With. In een van de Nerveuze vertellingen, ‘Over de ervaringen van Hélénus Marie Golesco’, vindt men een verrassende ondersteuning van onze interpretatie van de positie van Johan van Vere de With als de mens tussen Jahweh en Satan: een Amsterdamse jongen, Heleen Golesco (de naam stemt overeen met die van de vroegere minnaar van René Richell, de Roemeense edelman die zich in de Seine verdronk), wordt inzet van een weddenschap tussen Satan en Jezus (zoals Job inzet was van een weddenschap tussen God en Satan). De Haan, zoon van een joodse godsdienstleraar in Zaandam, was vertrouwd met het Oude Testament en ook met het Nieuwe. Aan het slot van het verhaal wordt Jezus door Heleen Golesco verkracht, iets wat de Nederlandse lezer anno 1907 niet erg zal hebben geapprecieerd.
| |
Waarderingsgeschiedenis
In 1905 stuurde De Haan de ‘getypte afdrukken’ van Pathologieën aan Van Eeden toe. Van Eeden stuurde het tiksel direct terug, ‘daar ik toch niet in staat ben het uit te lezen. Het begin is eenigszins imitatie van Koele Meren, verderop wordt het door stijl en wezen voor mij onleesbaar. [...] Ik noem een boek als dit geen kunst.’ (brief aan De Haan, 14 november 1905) Men vindt dit oordeel van Van Eeden in wezen terug bij Jaap Goedegebuure (1987, p. 65): ‘Vanwege het gestileerde karakter van de verteltrant komt Pathologieën in de nabijheid van Frederik van Eedens roman Van de Koele Meren des Doods.’ Goedegebuure tekent daarbij aan dat het boek van Van Eeden een ‘positieve en moraliserend bedoelde afloop’ heeft, dat van De
| |
| |
Haan niet. Daarmee verklaart hij naar onze mening waarom Van Eeden het niet uit kon lezen.
In Levensrecht verscheen de eerste kritiek op Pathologieën en wel van de hand van Ed. Coenraads (= Pieter Endt). Hij kondigt de verschijning van het boek aan als de komst van een zwaan in een eendenvijver. De lectuur stuwt de lezer ‘naar toppen van hoge, onbekende bergen in fonkelgloed’. In het in Surabaya verschijnende Weekblad voor Indië schreef, in augustus 1908, Henri Borel over ‘dit literair prachtige, maar menschelijk walgelijke boek’.
In 1909 verschenen besprekingen van Pathologieën in De gids, De Amsterdammer en Groot-Nederland, respectievelijk van de hand van Carel Scharten, die kwaliteiten en gebreken in het proza van De Haan tegen elkaar afwoog en het boek in zijn geheel als ‘aangrijpend’ onderging, van Frans Coenen, die het als ‘bijdrage tot kennis van het uranisme’ waardeerde en het als kunstwerk ‘zwak’ vond, en van W.G. van Nouhuys, die wel bezwaren had, vooral tegen taal en stijl, maar toch sterk onder de indruk van De Haans boek kwam.
Men zegt wel eens dat Pathologieën door de tijdgenoten werd doodgezwegen, maar dat blijkt niet helemaal waar. Toch worden de vermeldingen van de roman na 1909 zeldzaam. Herman van den Bergh bewondert in Het getij (1918) De Haan als ‘een der meest pregnante voorbeelden van den roekeloozen schoonheidscultus, die twintig jaar geleden in de gevangenissen werd geboet over het gansche continent’, en hij plaatst De Haan op één lijn met onder meer Byron, Wilde, Whitman, Verlaine, Rimbaud en Von Platen.
Zeer positief valt, in 1937, het oordeel uit van Herman H.J. Maas, redacteur van het fascistische blad Aristo: ‘[I]k vind de roman [Pathologieën] prachtig en uitmuntend tusschen veel muf en eentonig, zeurig en dreinend vaderlandsch geschrijf, ik vind hem mooi en waar, welluidend van klank, zuiver van gevoel en beeld, een wonder van taal. En ik betreur het, dat de schrijver van dit welhaast geheel vergeten boek niet algemeen erkend wordt als een groot romandichter.’ In De Maasbode van 10 april 1937 werd toen Maas' ‘lichtzinnigheid’ gehekeld, het blad vond het ‘volkomen afkeurenswaardig’ om De Haans roman ‘te willen redden uit een vergetelheid, die niemand behoeft te betreuren’.
In zijn biografie van De Haan (1967) vindt Jaap Meijer Pathologieën ‘te precieus en te gekunsteld’, hij waardeert het dat ‘de hoofdpersoon zijn eigen daden als foutief aanvoelt’ (wat niet in het boek staat) en dat de vader van Johan ‘meer dan eens blijk geeft de gevoelens van zijn zoon te verwerpen’. Meijer, met zijn vooroordeel als een huis (zoals al uit de titel
| |
| |
van zijn biografie blijkt), laat de ‘homoseksuele schrijverij’ van De Haan slechts een ondergeschikte rol spelen in het werk en het leven van De Haan - de rol van een vergissing. Pas als De Haan gedichten over joodse onderwerpen gaat schrijven, voelt de biograaf zich aangesproken.
Een opstel in De gids, ‘Jacob Israël de Haan als decadent romanticus’ (1974), beoogde een eind te maken aan dit vooroordeel: het proza van De Haan, met name Pathologieën, kreeg een belangrijke plaats toegewezen in de ontwikkeling van de Europese letterkunde en er werd korte metten gemaakt met de opvatting dat de roman thuis hoorde in een soort aanloopperiode van De Haans schrijverschap.
Toch verscheen de eerste herdruk van Pathologieën, in 1975, weer met een nawoord (van Wim J. Simons) dat de oude vooroordelen omtrent De Haan herhaalde: zijn proza was maar een voorspel, hoezeer ‘aan herwaardering toe’, en ‘vooral door zijn poëzie, als dichter van het Joodse lied, zou Jacob Israël de Haan een blijvende plaats in de Nederlandse letterkunde krijgen’. Ook Simons prees, op losse gronden, De Haans ‘toenemend schuld- en zondebesef’. In 1981 verscheen een derde druk, helaas zonder de voorrede van Georges Eekhoud en zonder het ‘Een woord vooraf’ van De Haan zelf, maar wèl met het nawoord van Wim J. Simons dat de eerste herdruk had begeleid.
In Kindlers neues Literatur Lexikon (1990) werd Pathologieën vergeleken met De berg van licht van Louis Couperus (de enige Nederlandse roman die in The Romantic Agony van Praz genoemd wordt), met dien verstande dat Couperus zijn roman ‘in antikem Gewand’ opvoert, De Haan niet. Het maakt inderdaad verschil of men de hoofdfiguur van een decadente roman in een ver en onduidelijk verleden geprojecteerd ziet, aan een keizerlijk hof in Rome, of dat men het gevoel heeft hem op de Kouden-Horn in Haarlem of op de markt van Culemborg tegen het lijf te kunnen lopen.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Jacob Israël de Haan, Pathologieën. De ondergangen van Johan van Vere de With. Met een voorrede van Georges Eekhoud en een nawoord door Wim J. Simons. Tweede druk, 's Gravenhage [1975].
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Frits van Raalte. Lectuur over de perverse hartstocht. In: De Amsterdammer, 21-6-1908. |
Jacob Israël de Haan. Lectuur over de perverse hartstocht. In: De Amsterdammer, 28-6-1908. |
Frits van Raalte. Nog eens over de zieke liefde. In: De Amsterdammer, 5-7-1908. |
Ed. Coenraads. Over ‘Pathologieën’. In: Levensrecht, 1908, p. 487-496. |
H. van Loon. Afwijkingen. In: De hofstad, nr. 33, 15-8-1908, jrg. 10, p. 1. |
H. B[orel]. Indische omtrekken. In: Weekblad voor Indië, 30-8-1908, p. 396. |
F. Coenen. Pathologieën. In: De Amsterdammer, 28-2-1909. Ook in: Jan Fontijn & Gideon Lodders, Frans Coenen. Amsterdam 1981, p. 137-141. |
C[arel] S[charten]. Pathologieën. In: De gids, 1909, jrg. 73, deel i, p. 211-212. |
W.G. v[an] N[ouhuys]. Pathologieën. In: Groot-Nederland, 1909, jrg. 7, deel i, p. 374-380. |
Herman van den Bergh. Het pathologische gedicht. In: Nieuwe tucht. Amsterdam 1928, p. 60-64 [oorspr.: Het getij, 1918]. |
P.N. van Eyck. Jacob Israël de Haan. Onvoltooide studie. In: Verzameld werk deel iv. Amsterdam 1961, p. 611-642 [oorspr.: 1925]. |
Herman H.J. Maas. Een vergeten dichter. In: Dietsche warande & Belfort, 1937, dl. i, p. 209-217. |
Jaap Meijer. De zoon van een gazzen. Het leven van Jacob Israël de Haan 1881-1924. Amsterdam 1967. |
Leo Ross. Jacob Israël de Haan als decadent romanticus. In: De gids, nr. 6-7, 1974, jrg. 137, p. 460-466. |
Wim J. Simons. Schrijven naar behoefte. Een nawoord bij Pathologieën. In: Jacob Israël de Haan. Pathologieën. Den Haag [1975], p. 219-229. |
M. van Lieshout. De ‘ondergangen’ van ‘een zuiver homosexueelen jongen’. De Haans Pathologieën als homoseksuele en decadente roman. In: Deugdelijk vermaak. Amsterdam 1987, p. 136-150. |
Jaap Goedegebuure, Decadentie en literatuur. Amsterdam 1987. |
Stephan Sanders. ‘Het scherp geweld van bitse tanden’. Pathologieën herlezen. In: De groene Amsterdammer, 19-4-1989. |
Mario Praz, The Romantic Agony. Oxford 1933. Zie ook: idem, Lust, dood en duivel in de literatuur van de Romantiek. Vertaald [uit het Italiaans] door Anton Haakman. Amsterdam 1990. |
R.A. Z[ondergeld]. Pathologieën. In: Kindlers neues Literatur Lexicon, Bd. 7. 1990. |
Rob Delvigne & Leo Ross, Brieven van en aan Jacob Israël de Haan 1899-1908. Amsterdam 1994. |
Mario Gommeren. Johan van Vere de With: ziek of crimineel? Het belang van Pathologieën (1908) van Jacob Israël de Haan. In: De gids, nr. 10, 1994, jrg. 157, p. 776-779. |
lexicon van literaire werken 31
augustus 1996
|
|