| |
| |
| |
Geerten Gossaert
Experimenten
door Jaap de Gier
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De dichtbundel Experimenten van Geerten Gossaert (pseudoniem van F.C. Gerretson, *1884 te Rotterdam - †1958 te Utrecht) verscheen in 1911 in een oplage van 60 exemplaren bij De Zilverdistel te 's-Gravenhage. De Zilverdistel, onder leiding van J.C. Bloem, J. Greshoff en P.N. van Eyck - van wie de laatste weldra de belangrijkste positie innam -, was een onderneming die zich inzette voor het bibliofiele boek. De uitvoering van Experimenten was hiermee in overeenstemming: een achttiende-eeuwse cursief als lettertype, Oudhollands papier, groot kwartoformaat. De liefde voor het verzorgde boek had Gossaert met zijn generatiegenoten gemeen. Ook bij de volgende edities van de bundel zou de uiterlijke verzorging steeds een principieel punt blijven.
De Zilverdisteleditie - door de dichter beschouwd als een ‘proefuitgave’ voor een select publiek - bevatte twintig gedichten, die bijna alle reeds één of meer keren waren gepubliceerd in tijdschriften als De beweging, De gids en Ons tijdschrift (het protestants-christelijke literaire tijdschrift waarvan Gossaert redactielid was).
De tweede editie (1916) - evenals de volgende nu een ‘gewone’ uitgave in het fonds van Van Dishoeck te Bussum - hield bijna een verdubbeling in: ze bevatte 39 gedichten. Het kleurcontrast van de band - zwarte buitenkant, purperrode binnenkant - achtte de dichter het ‘symbool van 't boekje’ (brief aan Van Dishoeck). De derde editie (1919) bevatte 40 gedichten, evenals de vierde (1922), vijfde (1925), zesde (1930) en zevende (1941).
De achtste editie (1943), tot stand gekomen in nauwe samenwerking tussen de dichter en zijn vriend P.N. van Eyck, betekende opnieuw een forse uitbreiding: de bundel telde nu 59 gedichten. In de negende (1944), tiende (1945) en elfde editie (1949) bleef het aantal wijzigingen beperkt; onder meer werden enkele oorlogsgedichten toegevoegd.
De twaalfde uitgave (1954), de ultima manus-editie, bevat 60 gedichten en is wat keuze en rangschikking van de verzen betreft gelijk aan de elfde.
| |
| |
| |
Inhoud
Een drukvergelijking van Experimenten brengt aan het licht dat het aantal gedichten uiteindelijk verdrievoudigde en dat de bundel hierdoor steeds meer het karakter kreeg van een soort ‘verzameluitgave’ van gedichten die de dichter blijkbaar als zijn meest geslaagde of meest karakteristieke beschouwde.
Zowel thematisch als verstechnisch hebben zich in Gossaerts dichterschap aanzienlijke verschuivingen voorgedaan. We kunnen voor de jaren 1901-1916 - vrijwel alle gedichten in Experimenten stammen uit deze tijd - in dat dichterschap een drietal perioden onderscheiden.
In de eerste periode - circa 1901 tot circa 1906 - schrijft Gossaert zijn verzen in de slagschaduw van Tachtig, met voorkeur voor een vormgeving, zoals ‘Euphorion’ en ‘Helena in Aegypte’ goed zichtbaar maken. Ook ‘'t Verlaten landhuis’ stamt uit deze jaren. Thematisch is een zekere ‘Lebensverneinung’ onmiskenbaar aanwezig.
De zeer produktieve tweede periode - ongeveer van 1907 tot 1909 - heeft veel verzen van kleinere omvang opgeleverd, waaronder ‘Zwemmende’, ‘Cadente Lucifero’, ‘Libera nos, Domine!’, ‘Het brandende wrak’, ‘Longe exul’, ‘Tanquam filius’ en ‘Aloëtte’, met naar verhouding een grote variatie in toegepaste bouwprocédés.
De meest typerende gedichten van de derde periode - ongeveer van 1910 tot 1916 - zijn ongetwijfeld de ‘Gestalten’, waaronder ‘De boulevardier’, ‘De stervende pelgrim’, ‘De zuiderling’, ‘De grijze landman’ en ‘De verloren zoon’. Een verstechnische verstrakking is evident.
Na 1916 brak een langdurig dichterlijk zwijgen aan, dat zich in de jaren daarvoor reeds aankondigde. Pas bij het naderen van de Tweede Wereldoorlog werd dit doorbroken, wat onder meer leidde tot enkele oorlogsgedichten.
De gecompliceerde samenstelling van de bundel is voor een belangrijk deel terug te voeren tot het feit dat de dichter, die aanvankelijk vrijwel uitsluitend verzen uit de tweede en derde periode had opgenomen, steeds meer gedichten ging toevoegen uit de jaren daarvoor (en tenslotte ook nog enkele verzen van na zijn zwijgen).
| |
Interpretatie
Titel
Gossaert had de bundel aanvankelijk de titel ‘Stichtelijke en onstichtelijke liederen’ willen geven; het ‘onstichtelijke’ slaat op zijn frivole verzen, waarvan er enkele - ‘In meretricem ni- | |
| |
mis immaturam’, ‘De coma Berenices’ en ‘Madeleine la Posticheuse’ - als een ‘schaduwpartij’ in Experimenten een plaats kregen.
De dichter koos echter uiteindelijk voor Experimenten, een duidelijke verwijzing naar de poëticale opvattingen die hij zich omstreeks 1910 had eigen gemaakt. Anders dan bij de avantgardepoëzie van de latere Vijftigers - die zich met hùn ‘experiment’ juist afzetten tegen de klassieke, formeel beregelde lyriek - duidt Gossaerts titel op een welbewuste terugkeer naar de klassieke traditie in taalgebruik, beeldspraak en verstechniek, zonder daarbij echter oorspronkelijkheid en bezieling te willen opofferen. Hierin past het gestaltegedicht en evenzeer zijn stellingname in de discussie over bezielde retoriek, in 1913 in De beweging gevoerd en door Gossaert en Bloem in 1911 ingeluid. Gossaert deed dit met een beroemd geworden passage over beeldspraak in zijn opstel ‘Swinburne’ (1911), onmiskenbaar gericht tegen de Tachtigers en hun navolgers:
‘ook in de poëzie schijnt mij een welbegrepen en zuiver gebruik der klassieke beelden verre te verkiezen boven het thans in zwang zijnde tot elke prijs opjagen van nieuwe beelden, waardoor men uit vrees voor het schondagewesene allicht in een andere valsheid, een valse originaliteit, vervalt.’ (C. Gerretson, Verzamelde werken i, Baarn 1973, p. 194)
Een treffend voorbeeld, dat de dichter zelf bijzonder geslaagd vond, is het gedicht ‘In meretricem nimis immaturam’ (= Aan een al te jeugdige hoer), waarvan de strofen 12, 13 en 14 vrijwel geheel zijn overgenomen uit ‘Het jonge en onbecommert leven’ in de bundel Uyt-Spanningen van de zeventiende-eeuwse, piëtistische predikant-dichter Jodocus van Lodenstein. Eén strofe ter vergelijking:
Ik prang uw schouders in balijnen/
In doecken en in diere kant:
En doe in soet verschiet verschijnen
Aan hand en borst den Diamant.
(‘Het jonge en onbecommert leven’, strofe 6)
Ick prange uw schoudren in balijnen,
In doeken en in dieren kant
En doe in zoet verschiet verschijnen
Ter borst een boot van diamant.
(‘In meretricem nimis immaturam’, strofe 13)
Opvallend zijn hierin vooral twee aspecten, illustratief voor Gossaerts poëtica. Ten eerste maakt de dichter van een ‘stichtelijk’ lied een ‘onstichtelijk’ vers, zodat het clichématige is
| |
| |
vermeden. Ten tweede maakt hij de taal van zijn voorbeeld aanzienlijk archaïstischer: ‘prang’, ‘schouders’, ‘diere’, ‘Aan hand en borst’ worden gewijzigd in ‘prange’, ‘schoudren’, ‘dieren’ en ‘Ter borst’.
| |
Thematiek
Ondanks een bepaalde heterogeniteit van de bundel als geheel, is er zeker een thematische kern te ontdekken, door de dichter zelf (in een brief aan W.A.P. Smit) ‘het grondmotief van de dichterlijke bewogenheid’ genoemd: het verlangen - voortkomend uit onvrede en onrust - naar harmonie.
Een omvangrijk woordveld in Experimenten wordt gevormd door het woord ‘verlangen’ of equivalenten daarvan: ‘begeren’, ‘(ver)beiden’, ‘(ver)wachten’, ‘droom’ en ‘dromen’, en woorden als ‘geluk’, ‘vrede’, ‘rust’ en ‘stilte’. Het gaat primair om vrede voor het hart - het meest frequente woord in het woordveld ‘het menselijk lichaam’ - dat fungeert als centrum van het totale mens-zijn en dat disharmonie en onzuiverheid ervaart.
Het openingsgedicht van de bundel, ‘Zwemmende’, geeft direct al deze thematiek aan, met de daarbij behorende kernwoorden. In de vijfde strofe lezen we van de zee:
En vlak aan ons hart bonst in innig vertrouwen haar machtige hart en de zuivere lust
Van haar kussen verkoelt onze brandende leden
De fundamentele tegenstelling tussen disharmonie en harmonie wordt op velerlei wijze uitgewerkt. Er zijn vele contrasten op ruimtelijk niveau - bijvoorbeeld de ‘zwoelte’ (van het slaapvertrek) tegenover de zee die ‘verkoelt’ in ‘Zwemmende’ - en op tijdsniveau, zoals dag tegenover nacht, het heden tegenover verleden of toekomst. En op stilistisch niveau vallen de vele constructies en stijlprocédés op met een contrasterende werking: antithesen - lust en leed, vreugde en smart -, paradoxen en oxymorons - ‘bitterschoon’ -, constructies met ‘geen’ en ‘niet’ en afleidingen met het prefix on-.
| |
Motieven
Een belangrijke plaats nemen binnen de kernthematiek het ballingschaps- en het verloren-zoonmotief in. Tussen ballingschapsgedichten als ‘De zuiderling’ en ‘Longe exul’ (= Lange ballingschap) en verloren-zoongedichten als ‘Tanquam filius’ (= Als een zoon) en ‘De verloren zoon’, bestaat een nauwe relatie: de derde regel van ‘De verloren zoon’ begint met de woorden: ‘De ballingschap heeft uit’ en de oude, door Gossaert zeker ook bedoelde, betekenis van het woord ‘ellende’, dat in ‘Tanquam filius’ en diverse andere gedichten voorkomt, is: ballingschap.
| |
| |
Ballingschap en wederkeer zijn centrale noties. De wederkeer heeft minstens drie aspecten: een wederkeer tot God, tot de ouders en het geordende leven (in het gezin), en tot het leven op dèze aarde. De samenhang van deze drie is goed te illustreren met ‘De verloren zoon’, een kerngedicht, dat mede door zijn plaats aan het eind van de bundel als een soort ‘sluitstuk’ fungeert: de zoon keert terug naar het ouderlijk huis, maar er is ook een terugkeer tot God - de laatste strofen vormen een gebed tot Hem gericht - en tot de aarde in heel letterlijke zin: de zoon zal zijn taak weer opnemen en, na de dwaalwegen en kromme paden, ‘rèchte voren’ snijden met de ploegschaar. Overigens is deze zoon wel wezenlijk anders dan die in de bijbelse gelijkenis, want hij heeft zijn trots tegenover de mensen, het ‘gemeen’, behouden en - heel curieus - hij dankt God zelfs voor die trots! Hij vertoont een opvallende weerbarstigheid, een mengeling van verzet en overgave. Niettemin moeten we vaststellen dat het thematische aspect van de wederkeer lijnrecht staat tegenover de levensnegatie in een gedicht als ‘Euphorion’ - karakteristiek voor de eerste periode - waarin het aardse leven een ‘diepverdoemd bestaan’ (r. 144) wordt genoemd.
Met de wederkeer is ook het verhullingsmotief verbonden. Het komt voor in ‘De verloren zoon’ - ‘'t wambuis, dat verheelt’ (r. 38) -, maar ook in ‘De buit’ - ‘schaamtevol verborgen’ (r. 9) - en in de bekende, expliciet poëticale, slotstrofe van ‘De stervende pelgrim’:
De dichter, met een wijle uit woorden saamgeweven
En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid,
Verbergt, voor het gemeen, de wáarheid van zijn leven...
Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
De vrede of het geluk waarnaar het verlangen uitgaat, heeft in Experimenten twee niveaus. Het eerste niveau is harmonie op dèze aarde: de vrede van de zee (‘Zwemmende’), de troost van de wind (‘De Westewind’), het ouderlijk huis, het bewerken van de aarde (‘De grijze landman’). Het besef van gebrokenheid en beperktheid van het aardse leven is daarmee niet verdwenen en dit voert als vanzelf naar een tweede, een hoger niveau: aardse vrede als afspiegeling van die in het hiernamaals. Zo in ‘Zwemmende’, waarin de zee een beeld is ‘van toekomenden vrede’. Evenzo in ‘Atlantis’, dat het ‘beloofde land’ situeert ‘na dit leven’.
| |
Vormaspecten en poëtica
Experimenten als geheel vertoont een grote verstechnische en syntactische gevarieerdheid. Plaatsen we de gedichten in de juiste chronologie, dan tekenen zich opmerkelijke vormverschuivingen af.
| |
| |
Aanvankelijk had de dichter - onder invloed van Tachtig - een voorkeur voor lange gedichten als ‘Euphorion’, met omvangrijke strofen van wisselende omvang, met versregels in vijfvoetige jamben en vrij veel antimetrieën en sprekende enjambementen.
Vervolgens evolueerde de verspraktijk, mede onder invloed van Goethe, Gezelle en Swinburne, naar meer gevarieerdheid in typografie - gebruikmaking van ‘wit’ -, strofenbouw, regellengte, metrum en rijmschema's, en een sterke voorkeur voor klankherhaling (alliteraties en assonances). Gedichten als ‘Zwemmende’, ‘Zonsopgang’, ‘Cadente Lucifero’ (= Bij de val van Lucifer) en ‘In obitum Algernon Charles Swinburne’ (= Bij de dood van Algernon Charles Swinburne) illustreren dit alles bijzonder duidelijk.
Ten slotte schoof de dichter op naar een verstrakking in verstechniek, het duidelijkst in de ‘Gestalten’. Deze tonen, met handhaving van de reeds geconstateerde frequentie in klankherhaling, een grote voorkeur voor de vierregelige strofe, de alexandrijn (met relatief weinig antimetrieën en sprekende enjambementen), gekruist rijmschema, sterk archaïserend taalgebruik en de lange, ingewikkeld gebouwde volzin met de vele tussengevoegde bepalingen en een bijna overdadige interpunctie. Wel zeer opmerkelijk is de zogenoemde parenthetische bepaling, bijvoorbeeld ‘een centaur’ in ‘De centaur en de oceaan’:
En machtig, brons op bruin, tot éene leest verheven,
Bespot hij, een centaur, den machtlooze' oceaan.
(‘De centaur en de oceaan’, r. 11-12)
Al deze verschijnselen illustreren de verschuiving naar een poëtica waarin vakmanschap, beheersing van de techniek en verbondenheid met de traditie een zeer centrale plaats innemen. In dit kader passen ook de vele titels en motto's van Latijnse en Griekse herkomst, de reeds genoemde voorkeur voor ‘bezielde retoriek’ en de gestaltegedichten - bedoeld als een meer objectieve vorm van lyriek -, door J.C. Bloem getypeerd als verzen waarin ‘personen, [...], uit mythologie of sage, uit oudheid of hedendaagsche tijd, [...] inplaats van den dichter moeten optreden’. De reactie van Gossaert op wat hij beschouwde als de ongebondenheid en het subjectivistische van Tachtig is in dit alles evident.
| |
Compositie
De eerste editie van Experimenten (1911) vormde een hechtere eenheid dan de latere. Het thematische aspect van de wending naar de aarde èn de blijvende spanningsvolle verhouding tot de aardse werkelijkheid, kwam daarin - mede door de rangschikking van de gedichten - duidelijker tot uiting. Wel
| |
| |
bleven ‘Zwemmende’ en ‘Aloëtte’, die de genoemde spanning goed illustreren, als openings- en slotgedicht in alle latere uitgaven gehandhaafd.
Bij de volgende edities voegde de dichter vooral gedichten uit zijn eerste periode toe, en verder enkele ‘frivole’ verzen, enige oorlogsgedichten en verzen als ‘Sion’, die het dichterlijk zwijgen moesten accentueren.
Verschillende redenen liggen aan deze uitbreidingen ten grondslag. De dichter wilde allereerst een completer beeld geven van zijn formele ontwikkeling. Ook wilde hij een vollediger tekening geven van wat hij de ‘dichterlijke persoonlijkheid’ noemde. Omdat hij echter tevens de autobiografische noties die aan bepaalde gedichten ten grondslag liggen voor de wetenschappelijke ‘hyena's’ of ‘aasgieren’ wilde versluieren - een praktisering van het verhullingsmotief! -, heeft hij zijn verzen een min of meer ‘chaotische’ rangschikking gegeven die weinig recht doet aan de ontstaansvolgorde.
De latere edities mogen in versluierde vorm dan wel een completer beeld geven van de verschillende fasen en facetten van Gossaerts dichterschap, niet-structuurgerichte factoren zijn in steeds sterkere mate de samenstelling van de bundel gaan bepalen.
| |
Context
P.N. van Eyck noemde in een bespreking van Het verlangen van J.C. Bloem (in Groot Nederland, 1926, p. 181-104) als voornaamste kenmerk van de dichters die tussen 1905 en 1910' in De beweging begonnen te publiceren: het geluksverlangen dat de plaats innam van het schoonheidsverlangen der Tachtigers. Tot deze ‘generatie van 1910’ rekende hij behalve zichzelf ook nadrukkelijk Bloem en Gossaert.
Behalve deze thematische overeenkomst bestond bij de generatie van 1910 ook grote overeenstemming in visie op de technische kant van het métier: het grote belang van dichterlijk vakmanschap. Sprekend over ‘de dichterschool van 1910’ formuleerde Gossaert het zo: ‘wat hen verbond was alleen de liefde voor het ambacht’ (Verzamelde werken i, p. 443).
Zien we scherper toe, dan kunnen we Gossaert binnen zijn generatiegenoten zeker een eigen plaats toekennen. In thematisch opzicht vanwege het christelijke wereldbeeld en het daarmee verbonden metafysisch perspectief. De uiteindelijke en diepste vervulling van het verlangen wordt gevonden in de overgave aan God - de dichter zag zich als een nazaat van het negentiende-eeuwse Réveil -, een vrede die tevens bepalend is voor de visie op het aardse leven, blijkens de slotstrofe van
| |
| |
‘Quem me esse dicitis?’ (= Wie zegt gij, dat Ik ben?, Mattheüs 16:15 in de Vulgaat):
Ook in verstechnisch opzicht vertoont Gossaerts dichterschap een bepaalde eigenheid: de wel zeer rigoureuze keuze voor de klassieke traditie, niet alleen blijkend uit een strenge structurering van het vers, maar ook uit een vergaand streven naar archaïstisch taalgebruik, tot in de spelling toe.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf de eerste editie van Experimenten hebben critici het eigensoortige karakter en de kwaliteit van Gossaerts verzen gezien en erkend, waarbij tevens van begin af aan naast positieve ook negatieve geluiden klonken.
Albert Verwey noemde de stem van Gossaert ‘fijn en hoog’; ‘het verlangen van hooge geestes-stijging’ heeft de dichter volgens hem ‘onvermengd en levend tot nederlandsche poëzie gemaakt’. En P.N. van Eyck constateerde in de beste gedichten ‘grootheid’ en ‘iets onvergankelijks’.
Anderen plaatsten terzelfder tijd - ondanks de uitgesproken waardering - ook kritische kanttekeningen. Karel van de Woestijne oordeelde reeds in 1912 dat Gossaerts poëzie ‘soms ál te literair’ en te ‘bedacht’ aandoet en dat de vorm soms ‘tyrannisch’ is. En Carel Scharten wees er in 1913 al op dat de dichter grenzen in acht moest nemen, daarbij doelend op ‘al te zéldzame’ woorden, het gezochte en de te grote kernachtigheid.
‘Gestalten’ als ‘De stervende pelgrim’ en ‘De verloren zoon’ zijn thematisch gezien ongetwijfeld markante verzen, ze tonen dat Gossaert technisch veel in zijn mars had, maar ze laten in verstechnisch en syntactisch opzicht ook allerlei verschijnselen zien van verstarring, schematisering, geforceerdheid en intellectualisme. En daardoor komt de dichter soms dicht in de buurt van de Parnassiens, de dichtersgroep die tussen 1860 en 1866 in Frankrijk ontstond.
Een vergelijking met J.C. Bloem is hier verhelderend. Bloems eerste bundel Het verlangen bevat ook een aantal ‘Gestalten’, vergelijkbaar met die van Gossaert. Maar deze
| |
| |
bundel vormt niet het eindpunt van Bloems dichterlijke ontwikkeling. In de volgende bundels brengt hij in praktijk wat hij in verschillende poëticale uitspraken heeft verwoord: het vermijden van ‘mooie’ of opvallende woorden en syntactische eigenaardigheden, een streven naar kortere verzen in een minder overdadige vorm. En dit leidde tot gedichten die een grote eenvoud uitstralen - overigens een bedrieglijke eenvoud -, gedisciplineerd, maar tevens zoveel variëteit in structuren vertonend dat ze geenszins aan een keurslijf doen denken. Het is zeker niet toevallig dat Bloem een deel van Gossaerts verzen ‘te koud’ vond.
De betere poëzie van Gossaert moeten we veeleer zoeken in zijn kleinere gedichten - zoals ‘Cadente Lucifero’, ‘Madeleine la Posticheuse’, ‘Eis Daimona’, ‘Libera nos, Domine!’ en ‘De moeder’ - die zich onttrekken aan verstarring en schematisering.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Geerten Gossaert, Experimenten. Twaalfde druk. Bussum 1954.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
A. Verwey, Geerten Gossaert: Experimenten. In: De beweging, 1912, jrg. 8, p. 93-99. (Ook in: Proza iv. Amsterdam 1921, p. 46-53). |
K. van de Woestijne, Kroniek der gedichten viii. In: De groene Amsterdammer, 7-4-1912 (Ook verschenen onder de titel: G. Gossaert en Annie Salomons, in: Verzameld werk v. Bussum z.j. [1949], p. 102-111). |
C. Schatten, De roeping onzer dichtkunst. In: De gids, 1913, jrg. 76, p. 181-217. |
A. Verwey, De richting van de hedendaagsche poëzie. In: De beweging, 1913, jrg. 9, p. 52-66. |
J.C. Bloem, Nieuwe Nederlandsche gedichten. In: De groene Amsterdammer, 21-7-1917. |
P.N. van Eyck, Gossaerts ‘Experimenten’. In: De beweging, 1917, jrg. 13, p. 149-151 (Ook in: Verzameld werk iv. Amsterdam 1961, p. 43-45). |
J. Haantjes, Gossaert-studieën. In: Opwaartsche wegen, 1924/25, jrg. 2, p. 76-89; 1925/26, jrg. 3, p. 4-10 (Ook in: M.J. Leendertse/C. Tazelaar, Christelijk letterkundige studiën, Deel i. Amsterdam 1925, p. 97-125). |
G.H. Pannekoek jr., Al pratende met... Geerten Gossaert. In: Den gulden winckel, 1925, jrg. 24, p. 1-6 (Ook in: G.H. 's-Gravesande, Sprekende schrijvers. 's-Gravenhage 1979, 2e dr., p. 29-42). |
F. Jansonius, J.M. de Hérédia en G. Gossaert. In: De nieuwe taalgids, 1933, jrg. 27, p. 35. |
F. Jansonius, J. van Lodensteyn en Geerten Gossaert. In: Levende talen, 1939, p. 118. |
J.J. Gielen, Verloren zonen. In: De nieuwe taalgids, 1941, jrg. 35, p. 193-207. |
D. Bax, Geerten Gossaert's De verloren zoon. In: De nieuwe taalgids, 1950, jrg. 43, p. 92. |
F.J.J. Besier, Bij Gerretsons vijfentwintigjarig hoogleraarschap. Met proeve ener bibliographie. Utrecht 1950. |
J.A. Rispens, Dichterschap en vreemdelingschap. In: De geest over de wateren. Litteraire en wijsgerige essays. Kampen 1950, p. 7-12. |
W.A.P. Smit, De dichter Gerretson: Geerten Gossaert. In: In memoriam prof. dr. F.C. Gerretson. Utrecht 1958, p. 16-23. |
C.A. Zaalberg, Baudelaire en de alexandrijnen in ‘Experimenten’. In: Miscellanea litteraria [...]. Groningen 1959, p. 177-181. |
F. Gericke, Frederik Carel Gerretson. In: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1959-1960, p. 81-91. |
A. Salomons, Carel Gerretson/Geerten Gossaert. In: Herinneringen uit den ouden tijd 2. Den Haag 1960, p. 11-32. |
R.G.K. Kraan, Ons tijdschrift 1896-1914. Een literair-historisch onderzoek. Groningen 1962. |
G. Puchinger, Van Eyck en Gerretson. In: De gids, 1963, jrg. 126, p. 208-240. |
B. Roels, Gossaert, Baudelaire, Swinburne. In: De nieuwe taalgids, 1964, jrg. 57, p. 365-372. |
| |
| |
K. Meeuwesse & L. Schuurmans, De zgn. parenthetische bepaling. In: De nieuwe taalgids, 1965, jrg. 58, p. 374-375. |
K. Heeroma, Het lied van Aloeette. In: Spelend met de spelgenoten. Middelnederlandse leesavonturen. Den Haag 1969, p. 11-26. |
G. Knuvelder, Experimenteren met Experimenten. In: De nieuwe taalgids, 1967, jrg. 60, p. 128-129. |
G.P.M. Knuvelder, Geerten Gossaert (1884-1958). In: Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde iv. Den Bosch 1976, 5e dr., p. 438-448. |
H. Postma, Gossaert en Swinburne: Invloed en oorspronkelijkheid. In: De nieuwe taalgids, 1978, jrg. 71, p. 260-272. |
J. de Gier, Een pseudo-druk van Experimenten. In: De nieuwe taalgids, 1981, jrg. 74, p. 436-441. |
N.J. Schuurmans, Gossaerts verzen als taalkundige experimenten. Met een voorwoord van K. Meeuwesse. Instituut Nederlands, Katholieke Universiteit, Nijmegen 1981. |
R.L.K. Fokkema, Sterven in schoonheid. Over ‘Het brandende wrak’ van Geerten Gossaert. In: T. van Deel e.a. (red.), Over gedichten gesproken. Groningen 1982, p. 109-116. |
J. de Gier, Stichtelijke en onstichtelijke experimenten. Een onderzoek naar Geerten Gossaerts dichterlijke ontwikkeling en de samenstelling van zijn poëziebundel. Dissertatie R.U. Utrecht, Utrecht 1982. |
P. van Hees & J.J. van Herpen, Geerten Gossaert niet het enige dichterspseudoniem van prof. dr. F.C. Gerretson. In: De nieuwe taalgids, 1983, jrg. 76, p. 125-130. Rectificatie op p. 376. |
J. de Gier, In de schaduw van Gossaert. In: W.J. van den Akker e.a. (red.), Traditie en vernieuwing. Opstellen aangeboden aan A.L. Sötemann. Utrecht/Antwerpen 1985, p. 131-145. |
J. de Gier, Geerten Gossaert als sonnettendichter. In: De nieuwe taalgids, 1988, jrg. 81, p. 516-525. |
lexicon van literaire werken 11
augustus 1991
|
|