| |
| |
| |
Herman Gorter
Verzen
door Piet Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In de zomer van 1888 voltooide Herman Gorter (* 1864 te Wormerveer, † 1927 te Brussel) het grote gedicht Mei waaraan hij lang in afzondering had gewerkt. De daaropvolgende tijd besteedde hij aan het promoten van zijn gedicht door contact te zoeken met Willem Kloos en Albert Verwey, twee redacteuren van De Nieuwe Gids. Maar toen Mei in maart 1889 verschenen was, nam hij het dichten opnieuw ter hand. Ook de studie eiste aandacht. Gorter was student klassieke talen. Hij studeerde afin oktober 1889 op een proefschrift over de Griekse tragediedichter Aeschylus. Hierna werd hij leraar aan het gymnasium te Amersfoort waar hij begin 1890 ging wonen. Er moet toen al sprake geweest zijn van een volgende uitgave, want in januari schreef zijn vriend Diepenbrock aan hun wederzijdse vriend Timmerman: ‘Zijn (= Gorters) nieuwe bundel bevat allemaal dingen van de laatste tijd.’ Toch moest het meeste nog komen. Het grootste deel van de ‘nieuwe bundel’ is geschreven in het eerste half jaar van 1890, tijdens Gorters leraarschap.
Zijn toestand was labiel. Dat kwam ten dele door de liefdesperikelen waarin hij verwikkeld was. Sinds augustus 1886 was hij verloofd met Wies Cnoop Koopmans. In de loop van 1889 was hij echter verliefd geworden op een ander meisje. Zijn moeder, die in Amersfoort zijn huishouden runde, greep in. Zij vertrok, met het meisje, naar Berlijn en drong er per brief bij haar zoon op aan dat hij Wies zou trouwen. ‘Dan zeg ik: met Wies trouwen; ik aarzel geen oogenblik. [...] hoor mijn jongen, zoo'n vrouw hebt gij noodig.’ Gorter gaf toe. Op 17 juli 1890 werd het huwelijk voltrokken. De gedichten die hij tijdens zijn huwelijksreis schreef, sluiten zijn nieuwe bundel af. Die kwam uit in september 1890, onder de eenvoudige titel Verzen. Volgens de boekaankondiging in Het Vaderland was het een weelderig, op flink papier gedrukt deel in bruin linnen band.
Maar Gorters labiele toestand was niet uitsluitend aan de liefdesverwikkelingen te wijten. Ook het dichten eiste zijn tol. Hij schreef veel van deze gedichten namelijk in een extatische
| |
| |
toestand die hem - gezond, sterk en sportief als hij was - toch volledig uitputte. Aan Van Deyssel schreef hij na het verschijnen van de bundel: ‘Ik liep een jaar rond met een licht hoofd en rare oogen als ik er nu aan denk. Mijn gezondheid leed er zeer diep onder. Het was een litteratuurziekte in me.’ Met de publicatie van Verzen kwam aan deze manier van dichten een eind. Pas in augustus 1891, dus bijna een jaar later, verschenen in het tijdschrift De Nieuwe Gids weer gedichten van hem, door Henriëtte Roland Holst later de ‘kenteringssonnetten’ genoemd. Die karakteristiek geeft aan dat er een volgende fase in zijn dichterschap was aangebroken.
Verzen telde in de oorspronkelijke uitgave zesentachtig gedichten. De bundel is een aantal keren herdrukt, steeds in een groter geheel. Gorter voegde namelijk aan zijn eerste bundel iedere keer zijn nieuw geschreven gedichten toe. De eerste herdrukken verschenen onder de titel De school der poëzie (1897 en 1905). De derde herdruk heette Verzen (1916), maar de vierde weer De school der poëzie (1925). In al deze herdrukken was de oorspronkelijke bundel Verzen, soms met enige veranderingen, opgenomen als een afdeling, ‘sensitieve verzen’ geheten. Dat was ook het geval in de uitgave van Gorters Verzamelde lyriek (twee delen, 1966, herdrukt in 1977). In datzelfde jaar 1977 gaf Enno Endt Gorters Verzen. De editie van 1890 uit, die hij voorzag van een ruime inleiding en uitgebreide annotaties. Van deze editie uit 1977 verscheen in 2010 de vijfde druk, met een nawoord van Kees 't Hart.
| |
Inhoud en interpretatie
Opbouw
Enno Endt veronderstelt dat de gedichten van Verzen ‘in grote trekken’ chronologisch gerangschikt zijn. Het zou kunnen, al is hier, bij gebrek aan gegevens, veel onzeker. Heeft hij gelijk, dan zijn de eerste gedichten dus de vroegste, van voorjaar 1889. Ze hebben nog niet die geladenheid, dat extatische, van de latere gedichten. In de woorden van Gorter-biograaf Herman de Liagre Böhl hebben ze ‘een afgeronde compositie, een strakke ritmiek en een regelmatig rijmschema’. Gorter zelf schreef erover aan Van Deyssel: ‘Gij zult gemakkelijk zien dat er een paar van vroeger tijd bij zijn. Ik zette ze er in om den goeden klank.’ Toch is het verschil tussen de vroege verzen en de latere gradueel. Er is geen duidelijke grens. Het verschil zit ook meer in de heftigheid van de emotie dan in de vorm van het gedicht, al speelt dat laatste zeker mee. De eerste strofe van gedicht 12 en die van gedicht 25 geven het onderscheid duidelijk aan. Het twaalfde gedicht begint zo:
| |
| |
De eerste strofe van gedicht 25 luidt:
De lente komt van ver, ik hoor hem komen
en de boomen hooren, de hooge trilboomen,
en de hooge luchten, de hemelluchten,
de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten,
Hoewel in gedicht 12 zeker ook sprake is van vervreemding (‘de heuvelen zonder wil/ lagen op vreemde wijs’) is in gedicht 25 alles veel heftiger. De woorden stapelen zich op. De dichter wordt niet alleen geleid door wat hij ziet, maar ook door de taal die hij in zich hoort. Het ene woord roept het andere op. Het gaat ook niet meer in de eerste plaats om wat er in de buitenwereld te zien is, het gaat om de emotie die deze waarneming veroorzaakt. Die is er één van extase. Dat de luchten vijf keer omschreven worden, zegt minder over die luchten dan over de intensiteit waarmee de dichter naar ze kijkt en over de manier waarop hij zijn indrukken probeert te versterken.
Het bekendste van de vroege gedichten is gedicht 11: ‘In de zwarte nacht is een mensch aangetreden’, een gedicht over de zelfmoord van Anna Witsen, een vierendertigjarige vrouw met een veelbelovende zangcarrière die zichzelf in maart 1889 verdronk. Gorter beschrijft hoe de vrouw alles meeneemt, de kinderen die ze had kunnen baren, de klanken die ze had kunnen zingen:
en 't dreef nog even, het water zwart
in die groote schipbreuk brak ook het hart,
alles zonk, het laatst de hand.
Het verschil met het extatische vijfentwintigste gedicht is hier des te opvallender, omdat het in dit vroege gedicht toch om een heftig onderwerp als zelfmoord gaat. Maar de felheid ontbreekt (‘vonken’ in plaats ‘tintellicht’) en de beweging is langzaam en neerwaarts, in tegenstelling tot de emotionele, opwaartse beweging van het lentegedicht.
Aan Diepenbrock schreef Gorter over deze poëzie: ‘Je moet half dood gaan bij het maken, dan komt er wat.’ De laatste gedichten van de bundel getuigen van die uitputting. Opnieuw is de overgang gradueel. Maar ze is onmiskenbaar. Gedicht 81 keert met zijn neerwaartse beweging als het ware naar het ge- | |
| |
dicht over Anna Witsen terug. Dit zijn de eerste twee van de drie strofen:
van bladen als water valt,
zoo in me zelf gedoken te zitten
in 't glanzige niet meer witte
licht - en nooit te beginnen
beweging en niet te bezinnen.
Het licht is niet meer wit, het is niet langer ‘tintellicht’, het glanst, zoals bij Anna Witsen het zwarte water vonkte. En de dichter wenst zich niet meer te bewegen. Qua stemming buigt de bundel terug naar zijn uitgangspunt.
| |
Techniek
Ondanks deze overgangen is er verstechnisch gezien genoeg overeenkomst tussen alle gedichten om ze onder één noemer te vangen. De vroege gedichten zijn weliswaar regelmatiger dan de latere, maar ze zijn allerminst in een strakke vorm gegoten. Er zijn (naast enkele bijkomende zaken) twee essentiële kenmerken. Ten eerste een onduidelijke versmaat en ten tweede een vrije syntaxis. Beide zorgen voor wat Paul Claes een ‘rudimentaire versvorm’ noemt.
Een en ander laat zich goed demonstreren aan de hand van de laatste gedichten, geschreven tijdens de huwelijksreis in juli 1890. De stemming ervan is gelaten, de gemoedsstemming van iemand die uitgeput is, aan het eind van zijn krachten. Maar de vormgeving is experimenteel. In het op twee na laatste gedicht beschrijft de dichter de zee en beschrijft hij zichzelf, starend over de golven.
mijn hoofd, o mijn hoofd in de makkelijk zwakke lucht,
mijn oogen zoo koel, zoo beregend voor de lucht,
mijn handen wat warm neerhangende -
o zoo in zoele omvangende droevigheid bij de gangende
rotsige golvebedwaalde zee
ik mijn hoofd in mijn handen dee -
De laatste drie regels zou men als volgt kunnen parafraseren: bij de rotsige kust van de zich steeds bewegende zee waarover de golven dwalen, sta ik en in een benauwende droefheid die mijn wezen doordringt, leg ik mijn handen om mijn hoofd. Opvallende aspecten van deze drie regels zijn: het vrije ritme, niet gebonden aan enige maatsoort, de ongrammaticale woordvolgorde, de assonanties, de alliteraties, de neologismen, de onregelmatige regellengte en het bijna banale woordgebruik
| |
| |
(‘dee’) in combinatie met verrassende metaforiek (‘golvebedwaalde zee’). Ton Anbeek constateerde naar aanleiding van een ander gedicht dat er in deze poëzie sprake is van een ‘merkwaardige combinatie van onbeholpenheid en raffinement’. Hetzelfde kan men van deze regels zeggen, iets sterker zelfs nog: de schijnbare onbeholpenheid is in feite uiterst geraffineerd taalgebruik.
| |
Motieven
Behalve de verstechnische vrijheden smeden ook de veel voorkomende motieven de bundel tot een eenheid. Het zijn onder andere: de muziek, het ogenblik, de kleuren (het rood vooral), de nacht, de lucht en ver boven alle andere uit: het licht. Zelfs in het donkere gedicht over Anna Witsen is even iets van licht: haar stem die ‘lichtend mat’ boven haar hangt. Maar het gaat natuurlijk om zinsneden als: ‘de maannachtlichte weg’ (gedicht 10), ‘om u is lichtgedooi’ (gedicht 20), ‘ze was lichtgeschuim’ (gedicht 35), ‘het lichte water van haar stem’ (gedicht 50), ‘lentelichte zacht lentelicht’ (gedicht 80). Het lichtmotief hangt uiteraard samen met het ‘extasekarakter’ van de gedichten: het is een beeld voor helderheid, inzicht, bevrijding.
Ondertussen zal duidelijk zijn dat de kern van de bundel gevormd wordt door de extatische verzen.
| |
Thematische kern
De visie van waaruit ze geschreven zijn doordringt ook de andere, meer kalme gedichten. In zijn voorbericht bij de herdruk van 1905 omschreef Gorter het zo: hij trachtte poëzie te maken van de onmiddellijke realiteit, dus los van iedere vorm van traditie, en hij vond niets dan zichzelf, alleen de realiteit van zijn eigen gevoel. Dit wordt sensitivisme genoemd, omdat de dichter een zo hevige impressie van de werkelijkheid heeft dat ze de intensiteit van een sensatie krijgt. Zoals het in gedicht 25 om de emotie ging, niet om het verschijnsel ‘lente’. Enno Endt sprak van een ‘vereenzelvigingstendens’. Deze gedichten getuigen volgens hem van Gorters ‘ingeschapen verlangen om de gescheidenheid van ik en ander, ik en buitenwereld, te niet te doen’. Sommige gedichten brengen die vereenzelviging tot stand, andere tonen een mislukte poging daartoe.
| |
Thema's
Dit centrale gegeven waaiert uit in twee thema's: de ontmoeting met de vrouw (het meisje) en de beleving van de natuur. Het eerstgenoemde thema krijgt onder andere gestalte in de gedichten 16 en 22. Het zijn beide lange gedichten (resp. 67 en 187 versregels). Alle twee leggen ook het accent op het verlangen. Ze geven dus nadrukkelijk aan dat het vooral om het innerlijk van de dichter gaat. Wat dat betreft zijn ze een treffende illustratie bij de stelling van Enno Endt.
In het eerste zegt de dichter dat hij ‘tevree’ tussen de mensen gaat, tot er verlangen in hem ontwaakt. Hij vlucht, hij schreit, zijn hart doet pijn. Dan vindt hij haar.
| |
| |
het trillende wieglende leven -
Het gedicht geeft als het ware de geschiedenis weer van de vereenzelvigingsdrang. Het laat zien dat niet de werkelijkheid allesbepalend is, maar het verlangen. Eerst is er het gemis, vervolgens het zoeken naar vervulling, uiteindelijk de ontmoeting, het samenzijn, de versmelting.
Gedicht 22 is een klagend wanhoopslied. De stijl ervan is quasikinderlijk, naïef-stamelend. Albert Verwey suggereerde al dat het een verbeelding is van de zoektocht naar de gestorven Mei, de hoofdfiguur uit Gorters eerste, grote gedicht.
ik heb gevonden, de wereld is groot,
Ik heb veel gevonden, de wereld is groot,
er zaten veel in den nacht
met witte vingren wenkend, de macht
van mijn doode was heel groot.
De dichter zoekt haar. Hij laat rode liederenmonden roepen. Het is vergeefs. Hij neemt zelf het woord. Zij komt niet terug. De zon beveelt de regen, de wolken en de winden het kind te zoeken. Zij vinden haar niet. Het gedicht eindigt met een herinnering aan het samenzijn van de dichter en zijn geliefde. Zij was de zon, hij de regen en ze scheen door hem heen. Een kleu-renrij is toen opgestegen. Dat beeld suggereert de eenheid van hen beiden, van de schoonheid die uit hun liefde ontstond (de gedichten die hij voor haar schreef) en het onvermijdelijke einde dat volgde. Ook dit is een gedicht van verlangen. Na een moment van eenheid volgt het eindeloze zoeken. Ook hier is de innerlijke drang om op te gaan in de ‘buitenwereld’ primair en is de ‘buitenwereld’ zelf secundair. De dichter dicht niet over zijn geliefde, hij dicht over zijn verlangen naar de geliefde.
Hoe Gorter het natuurthema behandelt, is goed te zien aan de vijf lentegedichten die hij in De Nieuwe Gids van juni 1890 publiceerde. In de bundel staan ze in een andere volgorde. Het zijn respectievelijk gedicht 79, 82, 58, 67 en 25. (Die zeer afwijkende volgorde geeft ook aan hoe voorzichtig we moeten zijn met conclusies ten aanzien van de chronologie.)
Allereerst valt op hoeveel extatischer (sensitivistischer) deze gedichten zijn dan de twee zojuist behandelde liefdesgedichten. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het hier al eens genoemde ‘De
| |
| |
lente komt van ver’ (gedicht 25). Het betreft vooral de heftige weergave van dat wat te zien is: ‘zie je het wel, zie je het wel -/ hoe licht hoe wit hoe goud hoe schel’ (gedicht 79). Minder frequent maar even frappant is de intense geluidsnabootsing. In gedicht 82 hoort en ziet de dichter de in de wind bewegende bladeren rond zijn open raam: ‘De bladen, de flappende bladen,/ de flaplentebladen - de flapnachtbladen’. Veelal gaat het om licht en wijdte. In gedicht 58 spreekt de dichter van ‘hooglichte luchten/ wolkenlichtluchten’. Die terminologie is tekenend voor de (natuur)sfeer van deze poëzie. Maar wat vooral de aandacht trekt, is dat de lente in vier van de vijf gedichten gepersonifieerd wordt, waardoor de natuursensatie het karakter van een erotische belevenis krijgt. Het minst is dat het geval in gedicht 58, het sterkst in gedicht 79, waarvan de laatste strofe luidt:
haar mond midde' in de dorst
van mijn mond, haar roode zachte weeke punttong -
't is of ze helemaal in me drong.
| |
Context
In zijn studie Epifanie (2006) wijst J.D.F. van Halsema op het internationale kader van Gorters sensitieve verzen. Het kernwoord daarbij is ‘epifanie’. De term wordt in de moderne literatuurwetenschap veel toegepast en in verband gebracht met onder anderen de Engelse dichter William Wordsworth (1770-1850) en de Ierse romanschrijver James Joyce (1882-1941). Onder ‘epifanie’ verstaat men een plotselinge, kortstondige, diep inwerkende ervaring waarbij een element uit de alledaagse werkelijkheid een heftige, vreemd aandoende reactie oproept. Halsema citeert het begin van het slotgedicht (‘Leven, zoele omsomberde even inschitterde,/ in de luchten, de regene, de zachtstrijkgevederde’) en concludeert dat deze regels ‘een perfecte aanduiding (lijken) te geven van wat een epifanie in de kern is: het even inschitteren van leven’.
Maar er is een minder algemene en veel directere verbinding met de internationale literatuur. Toen hij nog werkte aan Mei maakte Gorter al kennis met het Franse naturalisme. Dat boeide hem buitengewoon. Het was echter vooral een Nederlandse variant ervan, het door Lodewijk van Deyssel gepropageerde sensitivisme. De theorie daarvan had Van Deyssel in enkele opstellen uiteengezet. Alles draait daarbij om de tot sensatie verhevigde observatie waarbij de schrijver of dichter zich in een geëxalteerde toestand bevindt. In Van Deyssels ro- | |
| |
man Een liefde (verschenen december 1887) komt een dergelijke passage voor. Gorter, die toen nog aan Mei werkte, verbood zichzelf de lectuur van dat boek, bang dat hij zijn grote gedicht niet zou kunnen voltooien. Het ‘verbod’ bewijst hoe bewust hij na Mei voor een nieuwe richting koos, hoe weloverwogen hij de kant van het geëxalteerde sensitivisme op wilde gaan.
Het sensitivisme past, meer dan het zuivere naturalisme, binnen het theoretisch kader van de Beweging van Tachtig. Voor Willem Kloos was kunst gevoel, passie. Het was ook het fixeren van het korte moment in de steeds wisselende stroom van stemmingen. Beide kenmerken zien we terug in het sensitivisme en dus in de Verzen van Gorter. Er is één wezenlijk verschil tussen Gorters Verzen en de gedichten van de andere Tachtigers: Gorters gedichten zijn vrij, ‘experimenteel’, de gedichten van Kloos en de zijnen zijn doorgaans vormvast. Het sonnet was hun meest geliefkoosde vorm.
Binnen Gorters oeuvre is het experiment van Verzen een eenmalig gebeuren. Ervoor verscheen Mei, een regelmatig gedicht, rijmend, in vijfvoetige jamben en zich afspelend in een mythische verbeeldingswereld. Krap een jaar erna verschenen zoals gezegd de ‘kenteringssonnetten’. Het zijn gedichten van beheersing en zelftucht. Allereerst door de vorm: het sonnet, maar ook door de inhoud die getuigt van afzondering en zelfinkeer. Ze zijn niet alle even geslaagd. Soms keert het schokkende en trillende ritme van de sensitieve verzen terug. Maar er spreekt toch voornamelijk de wil tot zelfbeheersing uit. Men vergelijke de volgende regels met het citaat uit gedicht 25:
Over de wat'ren rent de welgezinde
windvlucht, door rappe boomen onverlet,
waar 't stil is zijn de boomen tot een bed
zoo stil voor zon: de eiken, de beminde.
Na deze gedichten wendde Gorter zich tot het spinozisme, waarna hij zijn uiteindelijke toevlucht in het socialisme vond.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De ontvangst van de bundel bij zijn verschijnen was zeer gemengd. Veel reacties waren negatief. Charles Boissevain, in die tijd een bekend bespreker, hoonde in het Algemeen Handelsbladde gedichten al weg nog voor de bundel was uitgekomen. Hij baseerde zijn oordeel op de vijf lentegedichten die Gorter in De Nieuwe Gids had gepubliceerd. De recensies naar aanleiding van de boekuitgave waren niet veel milder. Men vond de gedichten onverstaanbaar en men trof er niets in aan van wat
| |
| |
men onder poëzie verstond. In De Nederlandsche Spectator schreef Flanor in zijn rubriek ‘Vlugmaren’: ‘Er is geen keuze: òf die dichter òf tal van beschaafde menschen in Nederland zijn krankzinnig’. Vanzelfsprekend hield hij het op de dichter. Iets minder bont maakte het de criticus van het tijdschrift Nederland. ‘Wij begrijpen er niets van, wij gevoelen er niets bij, en kunnen er met de besten wil niets in bewonderen’, schreef hij. Een van de weinigen die iets gematigder in zijn oordeel was, was de gerenommeerde recensent J.N. van Hall. In zijn ietwat vaderlijke bespreking stelde hij dat een groot gedeelte ‘in eene ons geheel onbekende taal’ is geschreven, maar vond hij toch ook dat Gorter rijk begaafd was en dat het daarom jammer was dat hij zo weinig zelfbeheersing toonde.
Tegenover deze bent van traditionele beoordelaars stonden twee recensenten uit de school van Tachtig die zich uitputten in loftuitingen. Vooral de bespreking van Willem Kloos sneed hout. Hij haakte in op de verwijten van onverstaanbaarheid, stelde dat de gangbare taal te algemeen is om de dichterlijke nuances exact aan te geven en kwam tot zijn befaamde uitspraak: ‘In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn.’ In februari 1891 verscheen in De Nieuwe Gids (waarin ook de recensie van Kloos had gestaan) de beoordeling van Van Deyssel. Dat was er één van louter superlatieven. ‘Het is een boek om op te snikken. Ik laat het niet alleen, ik wil het al tijd bij mij hebben.’
Verzen en gedichten uit Verzen zijn in latere jaren in velerlei studies nog vaak genoeg aan bod gekomen. Meestal in een wijder verband: de poëzie van Tachtig, of die van Gorter. De belangrijkste van deze studies is de ‘Inleiding’ van Enno Endt bij zijn uitgave van Verzen. De editie van 1890. De essentie van die studie is hierboven, in de paragraaf ‘Inhoud en interpretatie’ weergegeven.
In de handboeken heeft Verzen altijd een naar verhouding ruime plaats gekregen. Knuvelder was niet zonder scepsis. Hij erkende dat het Gorters bedoeling was ‘de hogere fysieke en psychische bewegingen van de persoonlijkheid onder woorden te brengen’, maar hij vond ook dat Gorters poging ten slotte verliep ‘in onbegrijpelijk gestamel’. Anbeek besteedde veel aandacht aan de bundel. Hij liet zien dat deze gedichten de uiterste consequentie zijn van de poëzieopvatting van Tachtig, zozeer dat de verstaanbaarheid in het gedrang komt. Maar het boek is juist om die uiterste doorvoering een uniek literair monument: hoogtepunt van de zintuiglijkheid van Tachtig en begin van het Symbolisme. Ook Van den Berg wijdde een aantal bladzijden aan Verzen. Zijn opmerkingen sluiten nauw aan bij
| |
| |
wat Herman de Liagre Böhl in zijn Gorter-biografie Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd over de bundel te berde had gebracht. Zijn conclusie was dat Verzen ‘nog altijd te boek [staat] als een van de indrukwekkendste bundels uit het milieu van Tachtig’.
Buiten de kring van critici en wetenschappers hebben ook schrijvers Gorters Verzen bewonderend besproken. Zo wijdde Oek de Jong in zijn bundel Een man die in de toekomst springt (1997) er een essay aan.
In zijn befaamde bloemlezing De Nederlandse poëzie van de en 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (1979) nam Gerrit Komrij tien gedichten van Gorter op; het maximale aantal. Acht daarvan zijn uit Verzen afkomstig. Paul Claes stelde in een fraai uitgevoerd boek de canon vast van de Lyriek van de Lage Landen. Die canon telt tachtig gedichten, van de middeleeuwen tot eind twintigste eeuw. Verzen van Herman Gorter is daarin vertegenwoordigd met twee gedichten. Twee keer een subtiele erkenning van het bijzondere karakter van deze poëzie.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Herman Gorter, Verzen. De editie van 1890. Met een inleiding en annotaties van Enno Endt, tweede druk, Amsterdam 1978.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Charles Boissevain, Van dag tot dag. In: Algemeen Handelsblad, 3-8-1890. |
Flanor, (= P.A.M. Boele van Hensbroek), Vlugmaren. In: De Nederlandsche Spectator, 11-8-1890. |
K. (= Jaap Koenen), Gorter. In: Propria Cures, 14-8-1890. |
J.N. van Hall, Literaire kroniek. In: De Gids, nr. 4, 1890, jrg. 54, p. 583-592. |
Willem Kloos, Literaire kroniek. Herman Gorter: Verzen. In: De Nieuwe Gids, dl. I, 1890-1891, jrg. 6, p. 139-149. |
[Anoniem] (= M.G.L. van Loghem), Kroniek: Herman Gorter. In: Nederland, 1890, jrg. 42, p. 485. |
Heyn van Cortrijck (= H.S.M. Wickevoort Crommelin), Herman Gorter. In: De Tijdspiegel, dl. 1, 1891, jrg. 48, p. 108-115. |
Lodewijk van Deyssel, Herman Gorter. In: De Nieuwe Gids, dl. I, 1890-1891, jrg. 6, p. 418-428. |
W.G. van Nouhuys, Gorter's School der poëzie. In: De Nederlandse Spectator, 1898, jrg 19, p. 92-93 en 100-101. |
Albert Verwey, Boekbeoordelingen. De school der poëzie, door Herman Gorter. In: Tweemaandelijksch Tijdschrift, dl. I, 1898, jrg. 4, p. 476-477. |
W.G.C. Byvanck, Herman Gorters School der poëzie. In: De Gids, dl. I, 1898, jrg. 62, p. 166-180. |
G. Bruning, Bij ‘De school der poëzie’ van Herman Gorter. In: Roeping, 1925-1926, jrg. 4, p. 399-408. |
T.J. Langeveld-Bakker, Herman Gorters dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten, Groningen 1934. |
J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter als Tachtiger. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 1, 1945, jrg. 38, p. 12-21. |
W.J.M.A. Asselbergs, Het tijdperk der vernieuwing van de Noordnederlandse letterkunde, Den Bosch/Antwerpen/Brussel 1951, p. 147-156. |
D.M. Bakker, Over Gorters Verzen van 1890. In: De Nieuwe Taalgids, nr. 4, 1964, jrg. 57, p. 194-200. |
Enno Endt, Herman Gorter. Documentatie over de jaren 1864-1897, Amsterdam 1964. |
G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. IV, zesde, geheel herziene druk, Den Bosch 1977. |
Enno Endt, Inleiding bij: Herman Gorter, Verzen. De editie van 1890, tweede druk, Amsterdam 1978, p. 129-167. |
J.D.F. Halsema, Gorter na Mei. In: De Revisor, nr. 3 en nr. 4, 1978, jrg. 5, resp. p. 37-39 en p. 54-63. |
Rein J. van der Wiel, Bij de dood van Anna Agnes Witsen. In: De Negentiende Eeuw, nr. 4,1978, jrg. 2, p. 230-247. |
| |
| |
Enno Endt, Herman Gorter en de Tachtigers. In: Garmt Stuiveling (red.), Acht over Gorter. Een reeks beschouwingen over poëzie en politiek, Amsterdam 1978, p. 163-211. |
Albert Westerlinck, Rond de ‘Verzen’ van Herman Gorter. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 3, 1978, jrg. 123, p. 194-200. |
Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten, Amsterdam 1979. |
J.C. Brandt Corstius, De dichter Hermen Gorter. Drie opstellen, Den Haag 1981. |
Garmt Stuiveling, De Nieuwe Gids als geestelijk brandpunt, derde, verbeterde druk, Amsterdam 1981, p. 79-83. |
Boudewijn Büch, Het trefpunt tussen Anna Witsen en Lien van der Waals. Zusters in de dood. In: NRC Handelsblad, 10-12-1983. |
Jan Fontijn, Een zelfmoord in de negentiende eeuw. In: Leven in extase. Opstellen over mystiek en muziek, literatuur en decadentie rond 1900, Amsterdam 1983, p. 138-165. |
Martien J.G. de Jong, De school der poëzie. In: Honderd jaar later. Essays over schrijvers en geschriften uit de Beweging van Tachtig, Baarn 1985, p. 129-158. |
K. Nolles, Waren Gorters verzen werkelijk radicale onzin? In: Nederlands Dagblad, 18-7-1987. |
Enno Endt, Gorters ‘Verzen’ 1890-1990. In: Ons Erfdeel, nr. 3, 1990, jrg. 33, p. 363-371. |
Ton Anbeek, De geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985, Amsterdam 1990, p. 67-71. |
Mark Meekers, ‘O schoone tintelkleure’. Herman Gorter: de dichter met het schildersoog. In: Wel Leuven, 1992, jrg. 9, p. 15-23. |
Herman de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd. Herman Gorter 1864-1927, [Amsterdam] 1996, p. 115-158. |
Oek de Jong, Mijn hooge benen riemden het spikklend spatzilver eruit; over Herman Gorter. In: Een man die in de toekomst springt, Amsterdam 1997. |
Nop Maas, Lichte rillingen. In: De Parelduiker, nr. 2, 1997, jrg. 2, p. 33-35. |
Pascal Klaassen, Momenten in Verzen: over ‘Verzen’ van Gorter. In: Letterlik Nijmegen, nr. 1, 1997-1998, jrg. 12, p. 21-30. |
Mary Kemperink, Het verloren paradijs. De literatuur en cultuur van het Nederlandse fin de siècle, Amsterdam 2001, p. 300-305. |
K. Michel, Bij een regel van Gorter. In: Tirade, nr. 1, 2005, jrg. 9, p. 22-24. |
Judit Gera, De symboliek van afwezigheid: parallellen tussen het gedicht ‘Ik ben alleen in het lamplicht’ (1890) door Herman Gorter en het schilderij ‘Gaugins stoel’ (1888) door Vincent van Gogh. In: Judit Gera, Tussen literatuur en schilderkunst. Essays over literatuur en schilderkunst in Nederland en Vlaanderen in de moderne periode, Boedapest 2005, p. 14-22. |
Paul Claes, Des sleutel: Herman Gorter, ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’. In: Ons Erfdeel, nr. 4, 2006, jrg. 49, p. 578-581. |
J.D.F. van Halsema, Epifanie. Ogenblikken van verlichting en verschrikking in de Nederlandse letterkunde rond 1900, Groningen 2006. |
| |
| |
Francisca van Vloten, Het onderscheid tussen praten en spreken: Van Eeden over Gorters verzen. In: Mededelingen Frederik van Eeden-Genootschap, nr. 52, 2008, p. 18-35. |
Paul Claes, Lyriek van de Lage Landen. De canon in tachtig gedichten, Amsterdam 2008, p. 242-247. |
Willem van den Berg & Piet Couttenier, Alles is taal geworden, Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900, Amsterdam 2009, p. 607-610. |
lexicon van literaire werken 86
mei 2010
|
|