| |
| |
| |
Herman Gorter
Pan
door Ton Brouwers
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Na zijn debuut Mei (1889) is Pan het tweede lange gedicht van Herman Gorter (* 1864 te Wormerveer, † 1927 te Brussel). Het werd op 1 mei 1912 gepubliceerd bij uitgeverij W. Versluys te Amsterdam. In 1916 verscheen de tweede, ‘zeer veel vermeerderde’ druk bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum.
De versies staan bekend als de kleine en de grote Pan. Deze karakteriseringen hebben niet alleen betrekking op het aantal bladzijden, respectievelijk 141 en 493, maar ook op formaat en uiterlijk. De kleine Pan meet 14 bij 20 cm, heeft een dikte van anderhalve centimeter en is gebonden in een witte band. De grote Pan, gebonden in een rode band, meet ruim 16 bij 25 cm en heeft een dikte van vier centimeter.
De kleine Pan is verdeeld in drie, romeins genummerde delen of zangen zonder titel. Het eerste deel telt 40 bladzijden, het tweede 80 en het laatste 20. De tekst is opgebouwd uit strofen van wisselende lengte, variërend van een regel tot enkele bladzijden. Op een paar uitzonderingen na zijn alle bladzijden geheel bedekt met tekst. Het gaat in totaal om bijna 4000 verzen.
De grote Pan is verdeeld in vijf, romeins genummerde zangen en een voorzang. De zangen tellen respectievelijk 56, 108, 148, 93 en 80 bladzijden, de voorzang staat afgedrukt op de eerste vier, romeins genummerde bladzijden. Het gaat in totaal om ruim 11.000 verzen. De meeste bedrukte pagina's zijn min of meer geheel bedekt met tekst, hetzij een aaneengesloten blok of diverse strofen van uiteenlopende lengte, maar op menige bladzijde speelt het typografisch wit eveneens een rol van betekenis. Deze versie heeft bovendien een inhoudsopgave, waarin de titels van de vijf delen worden vermeld (die verder niet in de hoofdtekst voorkomen). De derde zang wordt voorafgegaan en gevolgd door een in de hoofdtekst afzonderlijk gemarkeerd ‘Intermezzo’ van enkele bladzijden. De derde zang kent bovendien een geleding in vijf gedeeltes, al wordt dit alleen expliciet in de inhoudsopgave aan het begin vermeld.
Het gedicht wordt in beide versies opgedragen aan ‘U Schoone Geest der Nieuwe Muziek’. Bovendien meldt de au- | |
| |
teur aan het begin dat de in het gedicht voorkomende beschrijving van een staking eerder in De Tribune van 27 april 1912 werd gepubliceerd, en dat een paar korte passages aan werk van anderen zijn ontleend. In beide versies noemt hij in dit verband Frans Erens, Jan Hofker, Jacobus van Looy en Lodewijk van Deijssel, terwijl daar in de eerste versie Shelley en Freiligrath bijkomen en in de tweede de dichter Leopold.
Op de allerlaatste bladzijde van de grote Pan staat de tijdsaanduiding 1907-1916, de jaren waarin de dichter met tussenpozen aan zijn epos heeft geschreven. Om geconcentreerd aan het manuscript te kunnen werken, heeft hij zich voor beide versies teruggetrokken in Bergen aan Zee. De eerste versie voltooide hij in juli 1911. De thematische aanpassingen in de uitgebreide tweede versie zijn deels gemotiveerd door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.
Aan de 1916-versie is een afzonderlijke ‘Leiddraad bij het lezen van “Pan”’ van tien bladzijden toegevoegd, waarin kort wordt ingegaan op het thema en de inhoud. Het werd door de auteur zelf samengesteld.
Een restant van deze tweede druk werd negen jaar later met als gewijzigd jaartal 1925 uitgebracht. Er zijn tijdens het leven van de dichter in totaal enkele honderden exemplaren van Pan verkocht. De tekst maakt in beide versies deel uit van Gorters Verzamelde werken (Van Dishoeck/Querido, Bussum/Amsterdam, deel 4, 1950, deel 5, 1951; de ‘leiddraad’ is terug te vinden aan het begin van deel 5). Hiervoor werd de tekst van de 1916-versie op een dozijn plaatsen aangepast, op basis van aantekeningen van Gorter. In 1979 verscheen bij Pegasus te Amsterdam een herdruk van de kleine Pan. Manuscripten van beide versies inclusief correcties/aantekeningen zijn aanwezig in het Nederlands Letterkundig Museum in Den Haag. De tekst van de grote Pan, het langste gedicht in de Nederlandse literatuur, is integraal beschikbaar op de website van DBNL.
| |
Inhoud
Pan, god van de muziek, is vervreemd van de mensheid en door de andere goden verdrongen, en sindsdien zwerft hij eenzaam als een verdoolde door het donkere heelal. Zijn treurige lied wordt gehoord door het Gouden Meisje die hem vertelt dat zij de toekomst van de nieuwe aarde belichaamt. Volgens haar is de aarde ziek omdat de arbeiders niet vrij zijn en zij zegt te zijn gekomen om met ze te dansen en hun de zaligheid te laten zien van de vrijheid en gelijkheid der mensen. Pan, betoverd door haar schoonheid, maakt haar ideaal tot het zijne. Zij
| |
| |
zet hem echter aan om eerst ‘bewustheid’, het ‘klare gouden weten’ te gaan zoeken, waarna zij pas waarlijk één zullen kunnen worden.
Om die kennis te vinden daalt Pan af naar de donkere wereld der mensen. Bij zijn bezoek aan een fabriek ziet hij dat alles als één grote samenhang bestaat. In het vuur, het materiaal (hout, brons, ijzer) en de arbeid herkent hij een met de natuur verbonden wereld die van alle tijden is. Hoewel Pan merkt dat de arbeiders vol overgave ijveren en streven naar een vrije wereld, beseft hij ook dat er strijd is onder de mensen door de rol van macht en kapitaal. Hij is getuige van een fabrieksstaking omdat de arbeiders de winst eerlijker verdeeld willen zien. Dan bezoekt hij een grote haven die hij vergelijkt met een boomgaard in de zon, waar alle bedrijvigheid tot rijke overvloed leidt. Er heerst een ordelijke chaos totdat een grote fluit het teken geeft dat de werkdag om is. Pan droomt van revolutie en strijd om gerechtigheid. Na een bezoek aan de arbeiders op het land en aan de mijnwerkers in de steenkoolmijnen realiseert hij zich dat alle arbeiders onderling verbonden zijn en leven in eenheid met de natuur.
Maar ook de bazen en de eigenaren van het kapitaal zoeken steun bij elkaar om ervoor te zorgen dat hun fabrieken blijven draaien. Pan raakt nu pas echt doordrongen van de grote armoede waaronder veel arbeiders leven ondanks hun nobele werk. Hij is aanwezig bij een arbeidersvergadering, waar men na verhitte discussie kiest voor een harde opstelling tegen de bazen, en bij een bijeenkomst van solidaire arbeidersvrouwen. Pan ziet de arbeidersbeweging als een fenomeen dat op logische wijze is terug te voeren op historische ontwikkelingen. Na de bloedige eindstrijd tussen bazen en knechten zal er een nieuwe morgen van sociale rechtvaardigheid gloren.
Op zijn weg ontmoet Pan ook een dichter die beschrijft wat de klassenstrijd voor hem en zijn poëzie betekent. Arbeid en kunst zijn volgens hem verwanten in de strijd en eeuwige honger naar ‘ideaal en volkomen geluk’. Vervolgens ontmoet hij een schilder en een arbeider, die zijn levensverhaal vertelt en wijst op de tekortkomingen van het anarchisme als bron van vrijheid voor de mens. Aan het einde sluit Pan zich aan bij de arbeiders om deel te nemen aan hun revolutionaire, internationale strijd. Op een bijeenkomst spreekt het uit het niets verschenen Gouden Meisje de arbeiders moed in.
Al beseft Pan 's nachts in bed dat de arbeiders nog lang niet vrij zijn, hij weet ook dat het zaad der vrijheid is gezaaid en dat hun overwinning alleen nog een kwestie van tijd is. Hij is bovendien doordrongen van de schoonheid van het Gouden Meisje en haar verlichte geest. Zij realiseert zich nu ook dat ze
| |
| |
niets is zonder Pan. De vereniging van de twee gelieven leidt uiteindelijk tot een visionair beeld van de heilstaat waarin de mens volledig vrij is.
| |
Interpretatie
Thematiek
De centrale idee van Pan is dat de opkomst van het kapitalisme de sociale gelijkheid en de eenheid tussen mens en natuur grondig heeft verstoord, maar dat het socialisme het oude evenwicht zal herstellen. Als filosofie en beweging wil het socialisme gestalte geven aan een rechtvaardige samenleving. Meer in het bijzonder wil het een einde maken aan de ongewenste situatie waarin een kleine groep mensen, de kapitalisten, zich onmatig verrijkt over de rug van de massa, de arbeiders, zonder zich verder om hun noden en armoede te bekommeren. Zodra de arbeiders door strijd en revolutie zelf de macht over het kapitaal en de productiemiddelen in handen krijgen, ontstaat er weer een samenleving waarin mensen gelijk zijn. Er zal weer sprake zijn van een evenwichtige kosmische orde waarin de mens in onderlinge harmonie en symbiose met de natuur maximale vervulling kan vinden.
Deze grondgedachte wordt uitgewerkt aan de hand van het personage Pan en diens bewustwording van het lot van de arbeider.
Dit gebeurt enerzijds met het oog op de maatschappelijke en politieke actualiteit. Het gedicht vraagt aandacht voor een belangrijke sociale kwestie uit de beginjaren van de twintigste eeuw, namelijk de uiterst povere levensomstandigheden van de grote groep mensen die weliswaar aan de basis staan van de economische waardevermeerdering maar daar zelf niet of nauwelijks van profiteren. Het gedicht gaat heel concreet over sociale misstanden en de strijd van de arbeider voor gelijkheid in het heden. Pan ziet de arbeidersklasse in ‘één wit licht,/ In dezen gouden Tijd die nu is nu,/ In dezen jare negentienhonderdzestien.’ Het gedicht laat bovendien zien dat de actuele situatie het gevolg is van een historische ontwikkeling en de dichter kiest ook onomwonden partij voor de belangen en emancipatie van de arbeider.
Anderzijds wordt deze concrete politieke, maatschappelijke problematiek vanaf het begin in een symbolisch kader geplaatst. Het verhaal toont op allegorische wijze de wording van de socialistische maatschappij als de geleidelijke eenwording van de natuur (Pan) en de mensheid (het Gouden Meisje). Hun uiteindelijke vereniging belichaamt de utopische droom van solidariteit en sociale gelijkheid op wereldschaal.
| |
| |
| |
Titel
Met zijn keuze voor een aan de Griekse oudheid ontleend hoofdpersonage en een epische verteltrant onderstreept de dichter het mythische karakter van het geboden wereldbeeld. Maar hij zet de titelfiguur ook naar zijn hand. Pan wordt voorgesteld als eenzaamste en oudste god van het heelal maar ook als god van de muziek. Als zodanig is hij de belichaming van ‘één groot lied’, ‘één Muziek van Alles’. In het gedicht staat muziek symbool voor de eenheid der dingen binnen de kosmos en daarmee is muziek als centraal motief in Pans universum vrijwel synoniem met begrippen als natuur, lust en liefde: ‘Pan, God der onbewuste Liefdelust,/ die muziek en liefde dooreenen mengt’. In deze rol valt hij min of meer samen met de dichter zelf (die ook wel als ik-figuur verschijnt). Gaandeweg wordt Pan zich vanuit zijn ‘goddelijke’ perspectief op de wereld bewust van het alledaagse leed van de arbeiders, en vereenzelvigt hij zich met hun lot. De titelfiguur kan worden opgevat als een geïdealiseerde synthese van lyricus, god, ziener en profeet. Hoewel hij in het grootse deel van het gedicht naast of boven de aardse werkelijkheid blijft staan, weet hij zich er tegelijk op steeds inniger wijze mee verbonden.
| |
Thematiek
De kosmische dimensie van de ruimte in het gedicht versterkt het visionaire karakter van het centrale thema. Het heelal wordt opgevat als een ‘machtig groot geheel’, een oneindige bron van licht dat alles omvat. Pan schakelt voortdurend tussen aarde en heelal, zoals uitgedrukt in de tegenstellingen hoog/laag, stijgen/dalen en de talloze varianten hiervan. Ook als hij op aarde is neergedaald en zich onder de arbeiders begeeft, zoekt hij graag een hoger gelegen punt op, zodat hij van een afstand kan neerkijken op hun strijd voor gerechtigheid. Als een rusteloze zwerver tussen twee werelden (aarde en heelal), ontwikkelt Pan zich tot een heraut, een fakkeldrager van de socialistische zaak, en door zijn ‘goddelijke’ aard is zijn visie tegelijk gezaghebbend, is hij de verkondiger van een universele waarheid.
Dit motief wordt ondersteund door de al even ritmische afwisseling van verwijzingen naar nacht (duisternis, donker, zwart) en dag (licht, zon, goud). Hierbij belichaamt Pan als verdoolde aanvankelijk het eerste metaforencomplex en het Gouden Meisje het laatste (‘mijn goud is vervulling van uw zwart’, zegt zij tegen hem). De wording van de socialistische maatschappij krijgt naar het einde toe in verwante beelden en metaforen van lichtheid gestalte, zoals morgenrood, ochtendgloren en geest van nieuwe muziek.
Naast deze allesomvattende ruimtelijke dimensie heeft ook de tijd een kosmisch karakter in het gedicht. Al aan het begin wordt aangegeven dat de tijd een schim is, dat het verleden
| |
| |
niet dood is, noch de toekomst ongeboren: ‘Alles wat was,/ Of is, of zal zijn, Is.’ De tijd vormt één organisch geheel en in deze werkelijkheid moet ook het bestaan van het Gouden Meisje worden begrepen: ‘Ik ben een Wezen van 't gouden geslacht/ De Toekomstmenschen, iets vroeger gebracht.’ Als verpersoonlijking van de toekomst bestaat zij als het ware buiten de tijd, als een tijdloos wezen. Tegelijk biedt het gedicht een historisch beeld van de aardse arbeidersstrijd. Vooral de tweede versie uit 1916 laat zien hoe de arbeider zich door de tijd heen ontwikkelt van slaaf tot held. Aan het einde wordt de noodzaak tot wereldwijde eenwording van de arbeiders verbeeld door de vereniging van Pan en het Gouden Meisje (‘Elk was in de ander tot niets dan elkander’), waardoor Pan tevens voorgoed van zijn vervreemding en doelloze zwerven verlost is. Deze allegorische verbeelding tilt de aardse klassenstrijd naar een hoger plan en suggereert dat de komst van de socialistische maatschappij deel uitmaakt van een natuurlijke, kosmische orde waaraan alles en iedereen ondergeschikt is.
Zoals gezegd valt het personage Pan veelal samen met dat van de dichter, de ik-figuur in het gedicht. Als arbeider van de taal vereenzelvigt de dichter zich met de taak van de arbeiders in de fabriek, de haven, de mijn of de landbouw: ‘Het is mij of mijn taal even zwaar is/ Te bevrijden, als van u, Arbeiders,/ Gij zelf.’ De strijd van de dichter die in de taal op zoek is naar muziek, schoonheid en poëzie (‘Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd’) is verwant aan de strijd voor bevrijding van de arbeider (‘De Arbeid, de moe overwerkte Arbeid/ Is de broer der zich moe zwoegende Kunst’). De dichter ziet zichzelf enerzijds als iemand die met zijn taal slechts ‘kleur en naam’ geeft aan de bewustwording van de arbeider, maar hij beschouwt zichzelf ook als voorloper en profeet: ‘'k zie de toekomst en op mijn fluit/ Speel ik haar eerste majestueus geluid.’
In dit verband handelt Pan niet alleen over de wording van de socialistische samenleving, maar toont het gedicht in meer algemene zin een beeld van het wezen van de mens met zijn eeuwige verlangen naar vervulling en een evenwichtig bestaan. Het streven naar gelijkheid en symbiose wordt opgevat als een oerkracht in de mens. Dit verklaart waarom de aan kunst, muziek, natuur, liefde, solidariteit, schoonheid en vrijheid gerelateerde motieven steeds nauw met elkaar verweven zijn: ‘O Schoonheid, gij zijt niets/ Dan de wordende Vrijheid.’ En: ‘O, wat is liefde anders dan de liefde/ Die denkt: O, was 'k gelijk aan mijn Geliefde.’ Of:
| |
| |
Liefde voor zich, voor andren, voor 't heelal?
Dat is de Vrijheid. Die al drie te samen
Heeten saam Vrijheid. Die drie ongedeerd
Te kunnen hebben en uitoefenen,
In het getoonde wereldbeeld vormen deze aspecten een logische dimensie van de natuur - opgevat als een transcendente, mensgebonden categorie - waarin uiteindelijk alles organisch met elkaar samenhangt. Daarbij vervult arbeid een centrale rol: door het gezamenlijk ‘bewerken’ van de ‘schatten’ uit de natuur verbindt de mens zich aan het ‘wezen’ ervan.
| |
Opbouw
De arbeidersstrijd zal vroeg of laat succesvol zijn omdat gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid als het ware zijn ingebakken in de orde der dingen.
De verschillen tussen beide versies van Pan hebben vooral betrekking op de structuur van het gedicht en de mate van detaillering. Heeft de eerste versie nog een relatief eenvoudige opbouw die verwant is aan die van Mei (met drie zangen, waarvan de middelste het langst is), de tweede versie is veel ambitieuzer van opzet, met vijf zangen, waarvan de derde ook nog afzonderlijk in vijf delen is onderverdeeld. Deze versie volgt dezelfde verhaallijn, maar treedt in veel groter detail waar het gaat om de onderliggende maatschappijtheorie en de beschrijving van de historische en contemporaine ontwikkeling van de arbeidersbeweging. De eerste en laatste zang van beide versies komen ruwweg met elkaar overeen, terwijl de tweede zang van de eerste versie in aangepaste vorm terugkeert als de vierde van de tweede versie.
De tweede en derde zang van de 1916-versie zijn grotendeels nieuw. In Zang II overziet Pan het verleden van de arbeiders als vertegenwoordigers van de nieuwe mensheid. Hij toont hun lijden, slavernij, uitbuiting en eerste verzet. Zang III gaat over het heden van de arbeiders, achtereenvolgens hun propaganda, organisatie, strijd en emancipatie. Er wordt ook ingegaan op de invloed van de Eerste Wereldoorlog op de strijd van de arbeiders en op de mogelijkheid en de komst van de revolutie als de ultieme belofte.
| |
Stijl
Deze omvangrijke derde zang, zo schrijft Gorter in zijn toelichting, drukt alleen het ‘wezenlijke’ van het heden uit, is ‘het Idealistische Beeld van het Heden, het Heden zooals het zich in de Idee van den Socialistischen Dichter openbaart’.
In deze tweede versie is Pan veruit het langste gedicht in de moderne Nederlandse dichtkunst, en het is dan ook niet verwonderlijk dat het eerder wordt gekenmerkt door wijdlopigheid dan door bondigheid. De breed uitgemeten epische, allegorische verteltrant herinnert aan de klassieke literatuur, al
| |
| |
heeft het gedicht door de zakelijke en didactische stijl ook veel weg van een betoog, een leerdicht. Vooral in de lange versie richt het gedicht zich diverse keren expliciet tegen de ‘tirannie’ van de kapitalisten, via de stem van een van de leiders van het arbeidersverzet:
‘Het wezen van Uw Tirannie is valsch
Want het berust op den Arbeid van andren.
Het wezen van Uw Tirannie is zwak
Want het berust op den Arbeid van Andren.
Het wezen van d'Arbeiders is zij zelf,
Hun Arbeid is d'hunne, zij zijn dus waar.
Vereenigt u, Arbeiders, vereenigt u!’
Naast het argumentatieve en verkondigende karakter van talloze passages bezit het taalgebruik ook archaïsche trekken, wat vooral naar voren komt in de geëxalteerde toon van menig vers. Formele taalaspecten hebben vooral betrekking op het versritme en het losjes gehanteerde eindrijm, meestal gepaard en ook wel gekruist, dan wel een mengeling van beide. In veel passages, vooral in de lange versie, wordt het eindrijm echter volledig losgelaten en krijgt de tekst meer het karakter van een lang prozagedicht, waarin epische en lyrische fragmenten elkaar afwisselen. De kleine Pan heeft een meer ingetogen, lyrisch karakter behouden.
Herhaling is eveneens een veelvuldig toegepaste strategie, zowel op woord- als versniveau. Een van de meest voorkomende woorden is bijvoorbeeld ‘kristal’; met de associatie van licht, glinstering, straling en schittering verwijst het naar de schoonheid van de mens. Regels of kwatrijnen worden soms bladzijden verderop min of meer letterlijk herhaald, wat de sterke retorische ondertoon van het gedicht onderstreept. Een andere factor hierbij is het veelvuldige gebruik van woorden met een hoofdletter, wat het allegorisch karakter onderstreept. In de strofische opbouw van het gedicht varieert de dichter bovendien voortdurend de strofelengte: lange fragmenten van soms een paar bladzijden worden afgewisseld met strofen van een paar regels en losse verzen.
Vooral in de lange versie wordt gebruikgemaakt van typografisch wit: zeker twee dozijn bladzijden bevatten alleen een korte strofe van enkele regels (veelal midden op de bladzijde). Deze strategie draagt bij aan de inhoudelijke dynamiek en dwingt tot reflectie op de inzet van de dichter. Halverwege het derde deel van de lange versie krijgt één versregel meer nadruk dan alle andere door een afwijkende, ruimere spatiëring van de letters: ‘Toen plotseling kwam de Revolutie in
| |
| |
zicht.’
Hoewel Gorter in Pan gebruikmaakt van een scala aan lyrische, retorische en typografische technieken, zijn andere strategieën opvallend afwezig. Wat bijvoorbeeld geheel en al ontbreekt is humor, ironie, understatement of enige andere vorm van distantie.
| |
Poëtica
Door de afwezigheid van relativering of kritische nuancering krijgt het geboden wereldbeeld een absoluut, dogmatisch karakter (al moet hierbij worden aangetekend dat de tweede versie tijdens de donkere jaren van de Eerste Wereldoorlog tot stand is gekomen).
Er is vermoedelijk geen ander werk in de Nederlandse dichtkunst waarin poëzie en politiek zo nauw met elkaar zijn verbonden. Gorter gebruikt in Pan de dichtkunst om propaganda te maken voor een visie op mens en maatschappij die direct gekoppeld is aan praktische politiek. Het gedicht kan ook wel worden gelezen als een historische, didactische of zelfs theoretische verhandeling over het verleden en heden van de arbeidersbeweging. Tegelijkertijd gaat het om een door en door romantisch-utopisch gedicht: het verwijst naar de gouden toekomst die voor de mensheid in het verschiet ligt. Het gedicht is enerzijds een bespiegeling op de lyrische taak van de dichter, om te fungeren als ontvanger van de muziek uit natuur en kosmos en deze vervolgens door te geven. Anderzijds hebben dichters de politieke taak om naar maatschappelijke ontwikkelingen te luisteren en zich op actieve wijze tot de samenleving te verhouden.
Pan is ten slotte in menig opzicht een paradoxaal gedicht, vol innerlijke tegenstrijdigheden. Zoekt het qua inhoud in de eerste plaats aansluiting bij moderne maatschappijtheorie, qua vorm getuigt het vooral van eerbied voor de traditionele kunst van de grote klassieke dichters. Als epos of heldendicht refereert het aan een oude wereld van goden en mensen en onderlinge strijd, maar meer dan de meeste poëzie verhoudt het zich tot actuele maatschappelijke problemen. De eigenlijke hoofdpersoon, de arbeider, verschijnt enerzijds als een nieuwe, abstracte held ten tonele, maar krijgt vervolgens geen eigenschappen toebedeeld die hem ook daadwerkelijk ‘modern’ maken. Hoewel het gedicht voortdurend de veranderlijkheid en historiciteit van de samenleving beklemtoont, wil het ook primair gestalte geven aan een tijdloos, organisch gemeenschapsideaal - aan de ‘diepste kerngedachte’:
Menschen en Heelal één, en in dat rijk
Niemand meer Heer of God, allen gelijk.
| |
| |
| |
Context
Binnen het werk van Gorter vormt Pan de apotheose. Na de lyrisch-individualistische fase met het eveneens epische debuut Mei (1889) en de bundel Verzen (1890) raakt hij in de slotjaren van de negentiende eeuw in de ban van het socialistische gedachtegoed en schrijft hij steeds vaker poëzie die daardoor wordt gekleurd. Dit blijkt al uit Verzen (1903) en Een klein heldendicht (1906), maar krijgt in Pan de meest uitgewerkte invulling. Dit gedicht is bij uitstek een poëtische reactie op het gistende politieke, sociaal-economische klimaat van de decennia rond 1900. Weinig Nederlandse poëzie is inhoudelijk zo nauw verweven met specifieke idealen over de inrichting van de samenleving. Dit engagement zorgt voor de geestdriftige toon van de latere lyriek en in vergelijking hiermee steekt een deel van Gorters eerdere, op de Tachtigers geïnspireerde natuurlyriek zelfs wat bleekjes af.
Binnen de socialistische beweging van de eerste jaren van de twintigste eeuw was Gorter actief betrokken bij de socialistische partijpolitiek en naast zijn bekendheid als dichter ontpopte hij zich ook als een bevlogen vertaler, theoreticus en woordvoerder van de socialistische zaak. De bij de tweede versie gevoegde ‘leiddraad’ van zijn hand illustreert deze betrokkenheid en onderstreept ook het abstracte of ‘transcendente’ gehalte van de visie die hij in Pan ontvouwt. Tegelijkertijd bevat het gedicht vele passages die rechtstreeks aansluiten bij zijn eerdere natuur- en liefdeslyriek.
Vanuit het perspectief van Pan past het werk van Gorter in de literaire traditie van socialistisch gemotiveerde dichtkunst, waartoe in de eerste plaats ook het werk van Henriëtte Roland Holst behoort. Uit bundels als Opwaartsche wegen (1907), vooral de lange gedichten ‘Triomf van het Socialisme’ en ‘Vóór het vaandel’, en De vrouw in het woud (1912) spreekt een vergelijkbare lyrische en maatschappelijke bezieling. Een andere socialistische dichter uit deze periode is C.S. Adama van Scheltema.
Ander literair werk dat door hetzelfde gedachtegoed is geïnspireerd is dat van de joodse romanschrijvers Israël Querido (Levensgang, 1901) en Herman Heijermans (Diamantstad, 1904). De tiendelige sleutelroman Het geslacht der Santeljano's (1918-1929) van Joost Mendes - pseudoniem van Emanuel Querido, broer van bovengenoemde en oprichter van de uitgeverij met die naam - ademt dezelfde geest als Pan en heeft de opkomst van de socialistische arbeidersbeweging in Amsterdam als onderwerp (Gorter figureert hierin als de bewonderde ‘rode’ dichter).
Het epische karakter van Pan staat in de traditie van de gro- | |
| |
te dichtkunst uit het verleden, zoals die van Dante en John Milton. Naast de geschriften van Marx en diens volgelingen over arbeid, kapitaal en maatschappelijke verhoudingen ligt het werk van Spinoza aan de basis van Gorters kosmische visie op mens en natuur.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Beide versies van Pan zijn bij verschijnen uitgebreid besproken in de pers en de literaire periodieken. Een enkele positieve recensie daargelaten, zoals die van Karel van de Woestijne, is de teneur uiterst kritisch. Men vindt dat het gaat om een werk dat nadere studie verdient en mooie fragmenten bevat, maar ook dat het geheel onvoldoende eenheid of samenhang vertoont en dat de synthese tussen natuurschoonheid en arbeidersstrijd feitelijk is mislukt. Zo karakteriseert Albert Verwey Gorters uitwerking van de idee van de eenheid van mens en heelal in de grote Pan als geforceerd; het gedicht heeft volgens hem niets dat ontroert of ‘tot bewondering’ dwingt.
Vooral in de eerste tien jaar na de dood van Gorter in 1927 zijn er diverse, soms uitgebreide studies over zijn leven en werk verschenen, waarin ook Pan uitgebreid wordt besproken. W. van Ravesteijn (1928) spitst zijn studie over Gorter helemaal toe op dit gedicht. Hij geeft een uitgebreide analyse van beide versies. Ondanks grote bewondering voor Gorter als fakkeldrager van het socialisme, is hij vooral kritisch op het tweede deel van de 1916-versie. Dit is volgens hem door talloze fouten in de constructie en de verwarrende vermenging van lyrische en epische fragmenten geen geheel geworden. Voorts is hij van mening dat het gedicht niet zozeer uit poëzie bestaat, maar uit ‘rythmisch proza’. Aan het einde van het vierde deel leidt de spanning tussen symbolisme en realisme wel tot ‘gekunsteldheid en gewrongenheid’ die ‘hinderlijk’ is. Hoewel Van Ravesteijn wijst op talloze andere tekortkomingen, zoals vaagheid, onbeholpenheid en passages die ‘met alle werkelijkheid en alle logica in strijd’ zijn, kan zijn betoog worden opgevat als een apologie van Pan als Gorters ‘grootste werk’. Van Ravesteijn zet zich bovendien op polemische wijze af tegen de opvattingen van de ‘moderne, weer zoo zielig individualistisch geworden poëetjes’.
In zijn proefschrift uit 1934 heeft letterkundige J.C. Brandt Corstius kritiek op de al te letterlijke lezing van de historicus Van Ravesteijn, die volgens hem onvoldoende uitgaat van Gorters opvatting van poëzie als idealistisch beeld van de werkelijkheid. De kleine Pan is lyrischer volgens Brandt Corstius,
| |
| |
de grote epischer; het woordje ‘aarde’ is bijvoorbeeld vaak vervangen door ‘heelal’. Als Mei klinkt als een fluit ‘in de zomerdag argeloos geblazen’, dan is Pan ‘zware brede orgelmuziek, een fuga van Bach’. De onvolkomenheden van de versie uit 1916 hebben volgens Brandt Corstius te maken met het onvolgroeide socialisme en het roerige tijdperk waarin het werk ontstond. Daardoor drukt zijn beeld van het heden echter wel het ‘wezenlijke’ ervan uit: ‘Het blijven flitsen, momenten, vormloos, kort maar heel fel bezeten en uitgestoten, niet breed gegroeid en in rust voldragen.’ Het gedicht als geheel ontleent zijn schoonheid aan de zuiver poëtische eigenschappen ervan, en vooral aan ‘de grootheid van visie en gedachten, de stralende idee, het diepe geloof en idealisme van de dichter’.
Henriëtte Roland Holst (1933) legt voortdurend verbindingen tussen Pan en de epische dichtkunst van Dante en Milton en ook Mei, maar betoogt dat Gorter in de definitieve versie van zijn tweede grote gedicht op menig vlak heeft gefaald. Ze verwijst vooral naar de zwakke compositie en de ‘verschrikkelijke wijdlopigheid’ en ‘eindelooze herhalingen’. Ondanks de universele thematiek, de grootse conceptie en de ‘heerlijke oasen van poëzie’ in Pan, mist het gedicht inspiratie, waardoor een ‘verstandelijken betoogtrant’ de overhand heeft kunnen krijgen. Vele stukken zijn ‘dor als een zandige hoogvlakte’. Ook de schematische en fantasieloze uitbeelding van de arbeiders (zonder eigen ‘innerlijke bewogenheid’ zijn zij in het gedicht verworden tot ‘automaten’) verklaart waarom Pan als verbeelding van socialistische revolutie ‘betrekkelijk mislukt’ is. Wat volgens Roland Holst pleit voor Gorters grootheid is dat hij het ‘falen der inspiratie’ niet met kunstgrepen heeft willen verhullen.
H. Marsman karakteriseert de definitieve Pan als het ‘tegelijk grootse en monsterlijke gedicht’ over de eenwording van natuur (Pan) en mensheid (het Gouden Meisje). Hij wijst vooral op de ‘verbijsterende onoverzichtelijkheid’ ervan, en stelt dat hoewel men aan een symbolisch gedicht niet de eisen van een psychologische roman kan stellen, de figuren te zeer schimmen blijven en nauwelijks symbolisch effect hebben. Het geboden drama is ‘ondoorleefd’: niemand gelooft in het huwelijk tussen Pan en het Gouden Meisje. ‘Het geheel doet voortdurend denken aan een massaspel, aan de beschrijving van een leeg, vaag-allegorisch, chaotisch massaspel zonder realiteit.’
De polemische beschouwing van Jacques de Kadt dateert grotendeels eveneens uit het midden van de jaren dertig en volgt het spoor van Roland Holst en Marsman. Als epos is Pan volgens De Kadt mislukt. Het gebruik van de allegorische figu- | |
| |
ren Pan en het Gouden Meisje heeft geleid tot een ‘volkomen onwaarachtig poppenspel’ en er is bovendien ‘geen echte ontwikkeling, geen echte spanning, geen echte worsteling in het gedicht’. Hierdoor wordt Pan tot een epos ‘waaraan het epische ontbreekt’. Maar als verzameling van lyrische fragmenten met ‘honderden en nog eens honderden’ verzen die tot het ‘beste behoren ooit door Gorter, en dus ooit in het Nederlands geschreven’, is het werk ‘wel degelijk belangrijk en geslaagd’. Om dit te kunnen zien, ‘moet men de mislukking van Pan als een geheel eerst aanvaard hebben.’ De Kadt betoogt dan ook dat een ‘bloemlezing’ uit het gedicht meer biedt dan het geheel.
Nadat in de eerste decennia volgend op de Tweede Wereldoorlog de aandacht voor Pan afneemt, is er tijdens de jaren zeventig sprake van een opleving, mede door de meer politiek en/of socialistisch georiënteerde nieuwe generatie studenten en de groei van de Neerlandistiek aan de universiteit.
Zo beschouwt Garmt Stuiveling de definitieve versie als een symbolisch, visionair gedicht over de mensheid in haar ontwikkelingsfasen. Stuiveling kenschetst Pan als ‘het grootste werk van de grootste moderne dichter in Holland’. Het heeft volgens hem vrijwel geen erkenning gevonden omdat het ‘slachtoffer [is] van een dubbel misverstand: voor de literatoren te absoluut in z'n socialisme, voor de socialisten te absoluut in z'n poëzie’.
Reinder H. Meijer noemt Pan als episch gedicht mislukt, maar, zo voegt hij toe, ‘one must concede that it was a magnificent failure’. G. Knuvelder is van mening dat het gaat om vele bladzijden ‘dor en droog berijmd proza’ met af en toe ‘prachtige’ fragmenten, ‘als wateraders in de woestijn’. In het voorwoord van Dik Verhaar bij de herdruk van de kleine Pan uit 1979 is sprake van ‘een groot liefdesgedicht voor het socialisme’, terwijl Graa Boomsma in een recensie van deze heruitgave rept van een ‘indrukwekkend, ongeremd optimistisch gedicht’.
Sinds de jaren tachtig is de kritische belangstelling voor Pan opnieuw tanende. In overzichtswerken komt het werk amper aan de orde. Hoewel men sporadisch nog wel een verwijzing tegenkomt, zijn er vrijwel geen afzonderlijke studies of beschouwingen meer verschenen.
De biografie van Gorter door Herman de Liagre Böhl vormt hierop de voornaamste uitzondering. Deze auteur sluit zich aan bij de algemene kritiek. Met zijn Pan-project ‘greep Gorter boven zijn macht’, wat tot uitdrukking komt in het ontbreken van een intrigerend concept, de fragmentarische uitwerking, de wijdlopige verteltrant, het overdreven plecht- | |
| |
statige taalgebruik, de voortdurende herhaling van sleuteltermen als wit, ster en kristal en het ontbreken van dramatische spanning. In de tweede versie uit 1916 zijn deze tekortkomingen volgens de biograaf alleen maar groter geworden, mede omdat hierin de compositie van het oorspronkelijke drieluik uit zijn verband is gerukt. Wat in Pan wel aanspreekt, zijn veel van de kleine liefdesgedichten (‘juweeltjes’), de meesterlijke schildering van impressionistische taferelen en de passages waarin de lyrische hartstocht van de dichter tot uitdrukking komt.
In de eenentwintigste eeuw is de grote Pan door de integrale publicatie ervan op de website van DBNL beter beschikbaar dan ooit. Maar of het werk veel nieuwe lezers zal vinden of veel kritische aandacht zal krijgen, valt te bezien.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Herman Gorter, Pan, eerste druk, Amsterdam 1912.
Herman Gorter, Pan, tweede zeer veel vermeerderde druk, Bussum 1916.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Henriëtte Roland Holst, De Nieuwe Schoonheid. In: De Nieuwe Tijd, juni 1912, jrg. 17, p. 423-425. |
Karel van de Woestijne, Kroniek der Gedichten. In: De Amsterdammer, 15-9 en 22-9-1912. |
[Anoniem], [Recensie]. In: De Tijdspiegel, september 1912, jrg. 69, p. 71-73. |
[Anoniem], [Recensie]. In: Het Vaderland, 9-11-1912. |
Is. Querido, Letterkundige kroniek. In: Algemeen Handelsblad, 9-1-1913. |
F.E. Posthumus Meyjes, [Recensie]. In: Onze Eeuw, nr. 1, januari 1913, jrg. 13, p. 47-76. |
Carel Scharten, De roeping onzer dichtkunst. In: De gids, 1913, jrg. 77 (dl. 2), p. 181-217 (m.n. 196-198). |
Joh. de Meester, Letterkundige kroniek. In: NRC, 21-2-1913. |
Herman Poort, [Recensie]. In: Groot Nederland, februari 1914, jrg. 12 (dl. I), p. 260-264. |
Henry Polak, [Recensie]. In: Het Volk, 20-12-1916. |
Albert Verwey, Herman Gorter: van Mei tot Pan. In: De Beweging, december 1916, jrg. 12, p. 228-232. |
Is. Querido, Letterkundige kroniek. In: Algemeen Handelsblad, 24-3-1917. |
W. van Ravesteijn, Herman Gorter. De dichter van Pan. Een heroïsch en tragisch leven, Rotterdam 1928. |
Henriëtte Roland Holst, Herman Gorter, Amsterdam 1933, p. 132-155. |
J.C. Brandt Corstius, Herman Gorter. De mens en dichter, Amsterdam 1934, p. 109-186. |
H. Marsman, Herman Gorter. Aanteekeningen bij zijn poëzie, Amsterdam, 1937. |
Jacques de Kadt, Herman Gorter. Neen en ja, Amsterdam 1947, vooral p. 39-53, 103-116. |
Anton van Duinkerken, Gorter, Marsman, Ter Braak, Utrecht/Antwerpen 1967. |
Reinder H. Meijer, Literature of the low countries, The Hague/Boston 1978, p. 262. |
Garmt Stuiveling, Kroniek van een hartstochtelijk leven. In: Garmt Stuiveling (red.), Acht over Gorter, Amsterdam 1978, vooral p. 50-65. |
Graa Boomsma, De ‘kleine’ pan van Herman Gorter. In: De Waarheid, 4-12-1979. |
G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, deel IV, 's-Hertogenbosch 1979 (7e druk), p. 177. |
Dik Verhaar, Voorwoord. In: Herman Gorter, Pan (fotografische herdruk 1912-editie), Amsterdam 1979, p. v-xxiii. |
Graa Boomsma, Rond de Pan van Herman Gorter. In: Politiek en Cultuur, nr. 3, 1980, jrg. 40, p. 100-107. |
| |
| |
J.C. Brandt Corstius, De dichter Herman Gorter. Drie opstellen, 's-Gravenhage 1981, p. 50-55, 106-110. |
Herman de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor U geleefd. Herman Gorter 1864-1927, [z.pl.] 1996, p. 330-376. |
lexicon van literaire werken 82
mei 2009
|
|