| |
| |
| |
Maurice Gilliams
Elias of het gevecht met de nachtegalen
door Luk Adriaens
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Elias of het gevecht met de nachtegalen van Maurice Gilliams (*1900 te Antwerpen; †1982 te Antwerpen) ontstond tussen 1930 en 1935 en verscheen in 1936. De tekst, die we gemakshalve een roman noemen, werd gepubliceerd door De Nederlandsche Boekhandel/Meulenhoff te Antwerpen/ Amsterdam. Elias kende vele herdrukken. Tot aan zijn dood heeft Gilliams in zijn tekst wijzigingen aangebracht; de meest opvallende varianten vinden we in de tweede druk (1943). Niet alle wijzigingen zijn even gelukkig, getuige de derde druk van het Verzamelde Werk (1984).
De eerste versie van Elias bevatte twee delen. Vanaf 1943 is het tweede deel niet meer gepubliceerd. In zijn definitieve versie bevat de roman zeven hoofdstukken. Elk hoofdstuk bestaat uit een aantal episodes, door Gilliams ‘melodische verschuivingen’ genoemd; die onderdelen worden door middel van een asterisk of door bladwit van elkaar gescheiden. De verdeling is als volgt: hoofdstuk 1 (I-VI); 2 (I-V); 3 (I-VII); 4 (I-V); 5 (I-V); 6 (I-III); 7 (I-V).
Het voorwerk van de roman bevat een opdracht en een motto dat aan de Franse dichter Francis Jammes is ontleend.
| |
Inhoud
‘Het geromanceerd fait divers, het feitenmateriaal met zijn vooruitbedachte, emotionele motivering; het verrukkelijk en naar het schijnt adembenemend geschiedenisje, chronologisch verteld, - het boeit me niet,’ aldus Gilliams in 1980. Nochtans bevat Elias heel wat gebeurtenissen, die bovendien onmisbaar zijn om een zicht te krijgen zowel op de thematiek als op de typische muzikale schrijfwijze van het werk. Hier volgen de voornaamste ‘geschiedenisjes’, chronologisch verteld.
| |
Hoofdstuk 1
De twaalfjarige Elias en zijn ruim vier jaar oudere neef en vriend Aloysius vouwen papieren bootjes die ze laten wegdrijven op de beek buiten het familielandgoed waar ze verblijven (I). Een andere keer verdwijnt Aloysius over de beek; wanneer
| |
| |
hij terugkomt, krijgt hij een pak slaag van zijn moeder, Zénobie (III). Verder zijn we getuige van de voorbereiding en de mislukte opvoering van een toneelstukje over twee gestorven kinderen (II-IV-V). Het hoofdstuk besluit met een nachtelijke escapade van Elias en Aloysius; zij steken de beek over en op een weide ontmoeten ze twee meisjes. Samen dansen ze rond een vuur en Aloysius trapt zijn toneelkostuum in de vlammen (VI).
| |
Hoofdstuk 2
De daaropvolgende nacht zijn Elias en Aloysius getuigen van een echtelijke scène tussen Aloysius' ouders; Zénobie vaart uit tegen Augustin die dronken van de kermis thuiskomt (II); een gelijkwaardig tafereel speelt zich opnieuw af aan de ontbijttafel, ditmaal in het bijzijn van andere familieleden (III). Aangezien de vakantie naar haar einde loopt, wordt Aloysius' vertrek naar de kostschool voorbereid (IV). Beide vrienden trekken diezelfde dag weg van het landgoed. In een dreef fietst Aloysius lange tijd heen en weer met een ‘geleende’ fiets; Elias wil hem tegenhouden, maar zijn vriend duwt hem omver (V).
| |
Hoofdstuk 3
Het is herfst. Elias gaat alleen naar de beek en spreekt er Aloysius' naam uit; thuis voert hij allerlei rituelen op, onder en rond de salontafel (I). Hij krijgt tekenles van zijn tante Henriëtte; hij slaagt er niet in een slakje na te tekenen (III). Met diezelfde tante komt hij wat later in een najaarsstorm terecht; aan het einde van het onweer betuigt Henriëtte hem haar affectie (V). Met zijn nichtje Hermine speelt hij allerlei kwelzieke spelletjes (VI) en samen ontdekken ze het geheim van Henriëtte's leven: een foto van de dode geliefde (VII).
| |
Hoofdstuk 4
Bij het begin van de kerstvakantie blijkt dat Aloysius gezakt is. Tante Theodora zorgt voor strafwerk (I). Elias, die naar Aloysius' komst heeft uitgezien, krijgt geen contact met hem, ook niet tijdens een gesprek in bed over de bootjes (II). Intussen bereidt men het kerstfeest voor (I); het wordt een ongewone gebeurtenis met onder meer een alternatieve kerstboom en een seance waarin tante Henriëtte een duif hypnotiseert en loslaat (IV). Zoals aan het slot van hoofdstuk 1 trekken Elias en Aloysius weg; ditmaal schaatsen ze over de beek tot aan een geheimzinnig kasteel (V).
| |
Hoofdstuk 5
Dit hoofdstuk speelt zich af in de vroege lente. Elias is gefascineerd door Henriëtte die hij in de bibliotheek aantreft, slapend op een exotisch tapijt (I). Hij identificeert zich vervolgens met zijn grootmoeder en wel zo sterk dat hij het bewustzijn dreigt te verliezen (II). Wat later wast Henriëtte Elias' handen (IV). Na een voorjaarsonweer gaat Elias op jacht naar een ontsnapte kanarie, gooit een vaasje in een kroonluchter en springt uit het raam naar buiten (III). Na een lange en intense introspectie grift hij in de woonkamer de naam Lucifer in de schouw.
| |
Hoofdstuk 6
Het is zomer. Elias vertelt Hermine, zijn nichtje, allerlei ge- | |
| |
heimen over tante Henriëtte. Daarna slaat hij haar tot bloedens toe op de vingers (I). Hij sluipt zijn tante achterna in het donker en hoort haar andermaal declameren en weeklagen (II). Dan laat hij zich weer meetronen door Aloysius. Wanneer die hem achterlaat, volgt hij hem ongezien. Hij ziet zijn vriend binnengaan in een boerderij waar een dodenwake plaatsheeft. Elias voegt zich niet bij de aanwezigen, maar keert alleen naar het landhuis terug.
| |
Hoofdstuk 7
De zomervakantie loopt naar haar einde. Terwijl op het landhuis de familieraad aan de gang is, trekken Elias en Aloysius samen voor een laatste maal naar de beek. Aloysius gooit zijn rozenkrans in het water (I). De volgende dag merkt Elias dat niet Aloysius' koffers, maar wel de zijne worden gepakt: hij moet naar de kostschool (II). Intussen blijkt dat Aloysius matroos zal worden (IV). De dag van zijn vertrek naar de kostschool gaat Elias naar de beek; hij zoekt vergeefs naar de resten van Aloysius' rozenkrans, grift dan zijn initialen in een tak en laat hem drijven; de tak strandt vóór het geheimzinnige kasteel (zie 4, V). Wanneer hij op het landgoed terugkomt, kan hij niet verhinderen dat tante Theodora een oude hond doodschiet.
In de slotscène zien we dan Elias en Henriëtte in de koets op weg naar de kostschool (V).
| |
Interpretatie
Vertelsituatie
De protagonist en ik-figuur Elias is een twaalf- à dertienjarige jongen, maar de eigenlijke verteller is de volwassen Elias. Deze schrijft ‘mémoires’, maar wil daarin zoveel mogelijk de tijdsafstand doorbreken tussen hemzelf en de adolescent die hij was. Zijn dagboek beoogt een ‘pervers herbeleven van zijn jongelingsjaren’. Vandaar ook het voor een dagboek ongewone gebruik van het historisch presens, waarmee hij een directe, haast scenische voorstelling van de inwendige en uitwendige gebeurtenissen wil geven.
Een dergelijk type ik-verteller brengt uiteraard een zeer subjectieve wereld tot stand. Als lezer zit men praktisch volledig gevangen in Elias' visie op de werkelijkheid. Vandaar ook dat de enige vraag die we met zekerheid kunnen beantwoorden zal luiden: hoe ziet Elias zichzelf, hoe ziet hij het (de) andere? Daarbij moeten we voortdurend op onze hoede zijn wanneer de ik-figuur de hem omringende werkelijkheid interpreteert en wanneer hij zich uitspreekt over het innerlijke leven van andere personages.
| |
Titel
Is Elias inderdaad de evocatie van een ‘gevecht met de nachtegalen’ zoals de titel suggereert? Wanneer we de ontwikkeling
| |
| |
van de verbeeldingsthematiek van hoofdstuk tot hoofdstuk volgen, valt het op dat Elias zelden in een gevecht is gewikkeld met zijn ‘onzalige droomverbeeldingen’; dit vechten is bovendien nooit actief-aanvallend, maar steeds defensief.
Er is slechts een viertal passages waarin de verbeelding als uitsluitend angstaanjagend wordt ervaren: zo verdedigt het kind zich tegen het produkt van zijn fantasie, de blauwe hand (1, II) alsook tegen de beangstigende toneelrol die hem met zelfverlies bedreigt (1, IV-V). Ook de verbeeldingsexcessen van Hermine (4, III) jagen hem op de vlucht. In de identificatiescène (5, II) wordt Elias angstig op het ogenblik dat zijn inlevingsvermogen hem met zijn voorhoofd tegen ‘de ijzige ruit van de doodsgedachte’ drukt. Hier heeft hij zijn nachtegalen uitgedaagd en hij komt tot passief verzet wanneer hij ondervindt dat hij te ver is gegaan.
Eigenlijk vinden we in Elias weinig passages waarin de hoofdfiguur ondubbelzinnig geniet van zijn verbeelding of erdoor bedreigd wordt. Bijna altijd ervaart hij een mengsel van aantrekking en afstoting. Vanaf 5, II wordt de verbeelding ook uitdrukkelijk in verband gebracht met schuldbesef. Elias schrijft daar over zijn pogingen om zich in iemand anders te verliezen: ‘Voorlopig zal het nog veeleer spel dan zonde zijn, doch welhaast moet het natuurlijkerwijze zonder worden.’ Men zou kunnen verwachten dat zijn schuldbesef hem helpt om tegen zijn nachtegalen in te gaan; maar Elias volstaat met de gespletenheid tussen het wetende ik en de zondigende verbeelding vast te stellen.
Uit dit alles leiden we af dat de titel Elias of het gevecht met de nachtegalen eigenlijk de inhoud niet dekt, althans niet van de tekst in zijn definitieve versie.
| |
Thematiek
Eigenlijk bevindt de protagonist zich in een vicieuze cirkel: hij kent zijn eigen willoosheid en passiviteit, alsook zijn aangeboren hang naar het fantastische. Elke poging om daaraan te ontsnappen brengt hem in contact met de buitenwereld, en de frustraties die hij daar oploopt drijven hem opnieuw in zichzelf.
In zijn contacten met de werkelijkheid beleeft Elias enkele vrij schaarse gelukkige momenten. Naarmate het werk vordert worden de mislukkingen talrijker. Of, juister uitgedrukt: Elias wordt zich meer en meer bewust van zijn onvermogen om zich in het niet-ik in te schakelen.
Hoezeer Elias zich ook thuisvoelt in de beslotenheid van zijn kasteel, toch beleeft hij er heel wat spanningen die hem ertoe aanzetten het landgoed te ontvluchten. Zo is er de innerlijke verdeeldheid van de volwassenen, het gebrek aan communicatie tussen volwassenen en kinderen en het verdrukkende, censurende optreden van Theodora, Zénobie en anderen.
| |
| |
Ook zijn vriendschap met Aloysius blijkt een illusie te zijn, ondanks de ogenblikken van verbondenheid (vooral in de hoofdstukken 1 tot 4). Elias' eerste pijnlijke ervaring van Aloysius' fysische en psychische onbereikbaarheid is de fietstocht (2, V); en vanaf dan wordt de kloof tussne beiden groter. In het slothoofdstuk ziet Elias in dat zijn vriend de gans-andere is; bovendien lopen beider wegen uiteen, aangezien Aloysius matroos wordt. Het bootjesmotief en alles wat daarmee samenhangt, namelijk de beek, de ruimte voorbij de beek en de twee meisjes, illustreren ook duidelijk de kloof tussen beide ‘vrienden’. Elias speelt het spel van het begin tot het einde van de roman, Aloysius enkel in hoofdstuk 1. Het illustreert hun gemeenschappelijk verlangen naar ontsnapping uit het landhuis, maar Elias verbindt het spel met fantasie en Aloysius met doelgerichtheid.
Ook Elias' relatie met zijn zielsgenote, tante Henriëtte, is uiteindelijk fundamenteel onbevredigend. De wederzijdse, erotisch getinte aantrekking en de momenten van intense nabijheid wegen niet op tegen het groeiende besef dat echte communicatie tussen hen niet mogelijk is.
Wat geldt voor Elias' relatie met de concrete kasteelbewoners is evenzeer waar voor zijn verhouding met de dingen en met de sociale en religieuze werkelijkheid. Weliswaar kan Elias in zekere mate invloed uitoefenen op de natuur en de levenloze voorwerpen, meer bepaald door er zijn gemoedstoestanden op te projecteren, maar toch botst hij op hun uiteindelijke ondoordringbaarheid. Verder wijst hij ook de sociale (5, V; 6, III; 7, V) en de religieuze (6, III; 7, V) dimensies af, deels uit onmacht, deels uit onwil.
Zo wordt het voor Elias stilaan duidelijk dat hij fundamenteel als een ontheemde in de wereld staat. Het is geen toeval dat de roman besluit met de motieven van de tak die zal zinken en de hond die wordt afgemaakt. De doodsthematiek houdt Elias trouwens vanaf het begin bezig, en neemt in duidelijkheid toe naarmate de ik-figuur een scherper zicht krijgt op zichzelf.
In het licht van het voorgaande beseffen we nu de volle draagwijdte van het motto van Francis Jammes: ‘La poésie que j'ai rêvée gâta toute ma vie. Ah! Qui donc m'aimera?’ Het vat op treffende wijze Elias' problematiek samen: zijn nood aan contact (‘Qui donc m'aimera?’) en zijn onmacht om verbeelding (‘poésie rêvée’) en werkelijkheid (‘vie’) te verzoenen.
| |
Opbouw/Stijl
Wat Elias uniek maakt, is zijn schriftuur, die we als ‘muzikaal’ kunnen omschrijven. In zijn dagboeken en interviews heeft Gilliams zelf gesuggereerd dat de sonatevorm aan de grondslag van dit werk ligt. Nochtans is het schema van de sonatevorm slechts in twee hoofdstukken terug te vinden, namelijk in 1 en 4. In hoofdstuk 4, I worden twee tegengestelde motieven ge- | |
| |
lanceerd: Aloysius en het kerstfeest (Aloysius wordt namelijk van het kerstfeest uitgesloten). Episode II handelt enkel over Aloysius. In III klinken opnieuw beide motieven samen, in IV enkel het kerstfeest. In V verschijnen ze dan voor een laatste maal samen (dit is de zogenoemde reëxpositie).
Interessanter nog lijkt ons de fugatische schrijfwijze. Een personage, gebeurtenis of een ruimtelijk element wordt aangekondigd (A), onderbroken door iets anders (B) en daarna opnieuw opgenomen (A). Dit spel van aanwezigheid en afwezigheid van een motief is een belangrijk eenheidsscheppend element. Een voorbeeld uit hoofdstuk 4. Het kerstfeest wordt aangekondigd in het slot van I en het heeft plaats in IV. Aloysius is aanwezig (fysiek of in Elias' gedachten) in de verschuivingen I-III; in IV is hij verdwenen en in V duikt hij weer op. Het raadsel rond de bootjes wordt opgenomen in II, het ‘verdwijnt’ dan uit onze belangstelling en wordt in V verder uitgewerkt.
De hier opgesomde muzikale principes hebben één gemeenschappelijk doel: gestalte geven aan de complexiteit van Elias' zieleleven, aan ‘de hartstochtelijk doorgevoerde logica der zelfanalyse’. Zij tonen ons zijn aarzelingen, zijn verscheurdheid tussen twee werelden, zijn innerlijke spanningen en contradicties. Elias schrijft zoals hij is.
| |
Context
Wanneer we Gilliams' verhalende proza als geheel beschouwen, stellen we een duidelijke evolutie vast naar een bewuste en zinvolle versplintering van de narratieve tekst. Deze ontwikkeling komt op gang in een tweetal verhalen uit de bundel Oefentocht in het Luchtledige (1933), met name Monsieur Albéric en het intussen klassiek geworden De Man in de Mist. Het eindpunt is Winter te Antwerpen (1952): op het eerste gezicht structuurloos, fragmentarisch en verward, bij nadere lezing een bijzonder knappe, muzikaal opgebouwde tekst. Daartussen ligt Elias, thematisch en structureel sterk gelijkend op die andere twee prozawerken. Gilliams heeft maar één bedding die hij systematisch uitdiept.
Er is heel wat te doen geweest rond auteurs die Gilliams bij het schrijven van Elias zouden hebben beïnvloed. Verwantschap met Alain-Fourniers Le Grand Meaulnes lijkt ons uit de lucht gegrepen. Met Rilke's Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge heeft Gilliams hoogstens de fragmentarische, muzikale schrijftrant gemeen. De auteur zelf suggereert ons enkele interessante geestesgenoten: Karel van de Woestijne (De Bestendige Aanwezigheid), Jens Peter Jacobsen (Niels Lyhne) en Franse
| |
| |
psychologische auteurs zoals André Gide en Paul Léautaud.
| |
Waarderingsgeschiedenis
De belangstelling voor Gilliams' proza is pas goed op dreef gekomen vanaf de eerste versie van Elias. In de jaren veertig was het opvallend stil rond zijn werk; tussen 1950 en 1960 verschenen enkele interessante opstellen en vanaf 1963 heeft Elias onafgebroken een zekere belangstelling genoten.
De verschijning van Elias in 1936 is in Vlaanderen niet onopgemerkt voorbijgegaan. De recensenten wezen op de nieuwe ‘toon’, de ongewone compositie en de grondigheid van de psychologische analyse. Maar zoveel nieuws was van het goede te veel. Men zocht naar (vermeende) invloeden, men verweet Gilliams de ongeloofwaardigheid van zijn personages en men gebruikte kwalificatieven van het type decadentie, esthetisch dilettantisme, narcisme, romantische antimaatschappelijkheid’ enzovoort. Men probeerde Elias te bekeren, hetzij tot het sociale, hetzij tot het metafysische. Pas later is men Gilliams' hoofdfiguur naar zijn juiste waarde gaan schatten: iemand die consequent kiest voor één zaak: de zelfontmoeting.
De critici die het meest tot een beter begrip van Elias hebben bijgedragen zijn P.H. Dubois, M. Insingel en J. Weisgerber.
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Maurice Gilliams, Elias of het gevecht met de nachtegalen. In: Vita Brevis, Amsterdam, Meulenhoff 1984.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
M. Roelants, Elias van Maurice Gilliams. In: De Telegraaf, 28-6-1936. |
V. van Vriesland, Elias van Maurice Gilliams. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 11-7-1936. |
R. Brulez, De tragedie van den dichter. In: De Groene Amsterdammer, 1-8-1936. |
J.L. De Belder, Elias van Maurice Gilliams. In: De Nieuwe Staat, 24-9-1936. |
L. Monteyne, Een zeer persoonlijk boek. In: De Vlaamsche Gids, 29-10-1936. |
A. van Duinkerken, Elias van Maurice Gilliams. In: De Tijd, 16-12-1936. |
A. Cornette, Elias van Maurice Gilliams. In: De Gids, 1936, p. 247-249. |
K. Leroux, Verantwoording van het ongewone. In: De Stem, 1936, p. 1221-1223. |
D.A.M. Binnendijk, Maurice Gilliams. In: De Gemeenschap, 1937, p. 146-154. |
J. Eeckhout, Maurice Gilliams. In: Literaire Profielen VII, Gent 1937, p. 97-111. |
P. De Vree, Maurice Gilliams, (monografie, dl. 1), Brugge 1946. |
J. Roeland-Vermeer, De prozakunst van Maurice Gilliams. In: Cultuurleven, 1954, p. 344-352. |
V.E. van Vriesland, Maurice Gilliams 50 jaar. In: Onderzoek en Vertoog. Amsterdam 1958, p. 509-520. |
J. Weisgerber, Maurice Gilliams' Elias: een poging tot uitleg. In: Tijdschrift van de V.U.B., 1959, p. 67-86. |
M. Gosselin, Maurice Gilliams. Enkelheid. In: Dialoog, 1963, p. 161-168. |
J. Weisgerber, Maurice Gilliams' Elias (1936). In: Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960. Van vorm tot betekenis. Amsterdam 1964, p. 123-136. |
M. Insingel, Een vreemde strijd. (Maurice Gilliams: Elias of het gevecht met de nachtegalen). In: Jeugd en Cultuur, 1965, p. 32-40. |
P.H. Dubois, Maurice Gilliams. Monografieën over Vlaamse Letterkunde. Antwerpen 1966. |
L. Adriaens, Het eenzaamheidsmotief in het proza van Maurice Gilliams en Rainer Maria Rilke. Licentiaatsverhandeling, ms., Leuven 1968. |
J. Vandamme, Gilliams en het onbewoonbaar kasteel van Elias. In: Komma, 1968, p. 3-17. |
H. Buurman, Het verhalend proza van Maurice Gilliams. In: Maatstaf, 1972, p. 447-464. |
Dietsche Warande en Belfort, nr. 2, februari 1974, jrg. 74. Gilliams-nummer, waarin onder meer: J. Weisgerber, Elias of de smeltkroes der literaire genres, p. 89-95; B. Kemp, Elias als verhaal, p. 96-106. |
L. Adriaens, Gilliams herschrijven. Een poging tot progressieve lektuur van Maurice Gilliams' scheppend proza. Doctorale dissertatie, ms., Leuven 1979. |
Raster, nr. 19, 1980. Gilliams-nummer, waarin onder meer: H.C. ten Berge, Op de terpen van het zwijgen, p. 37-47. |
| |
| |
Dimensie, nr. 2, 1981, jrg. 5. Gilliams-nummer, waarin onder meer: L. Adriaens, Verlangen en verwoording - Een verkenning van Maurice Gilliams' winter te Antwerpen, p. 29-38. |
M. Insingel, Tussen Proust en Sarraute: notities bij Elias en Winter te Antwerpen van Maurice Gilliams. In: Woorden zijn oorden, Haarlem 1981, p. 25-31. |
M.J.G. de Jong, Maurice Gilliams, Amsterdam 1984, p. 73-124. |
lexicon van literaire werken H
januari 1989
|
|