| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Het huis
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
In 1920 publiceerde Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan Albert Goris, * 1899 te Antwerpen, † 1984 te Lubbeek) in het tijdschrift Ruimte het lange gedicht ‘Lof-litanie van den H. Franciscus van Assisië’; nog in hetzelfde jaar werd het in boekvorm uitgegeven, verlucht met elf tekeningen van Jos. Léonard. Er verschenen in Ruimte en andere tijdschriften meer gedichten van Gijsen en in 1925 kwam het tot de uitgave van een bundel: Het huis. Verzen waarin is opgenomen de derde druk van de Lof-Litanie van Sint Franciscus van Assisi. Het boekje had het volgende motto: ‘Heet mij niet Noëmi (dat is schoon) maar noemt mij Mara (dat is bitter). Het boek Ruth, I, 20.’ Het bevatte ook een ‘Inleiding’, geschreven door C.A. Terburg O.P. en telde vier afdelingen: ‘Kronijk’, ‘Het huis’, ‘Het blijde gebed’ en de ‘Lof-Litanie’. Er werden 750 exemplaren gedrukt; Martinus Nijhoff schreef in zijn recensie: ‘Het bundeltje is keurig uitgegeven door “De Gemeenschap”, [...] die hiermede debuteert als uitgeefster in boekvorm. Men kan niet anders dan haar gelukwensen met zo begonnen te zijn.’
Reeds in 1927 volgde een tweede druk, vermeerderd met twee gedichten (‘De krantenvrouw’ en ‘Honderd kilometer per uur’) die in de afdeling ‘Het blijde gebed’ waren geplaatst. De derde druk kwam uit in 1947. Opnieuw waren aan de afdeling ‘Het blijde gebed’ twee gedichten toegevoegd, namelijk ‘De jonge zelfmoordenaar spreekt’ en ‘Bij een sterfbed’. Bovendien kwam na de afdeling ‘Lof-Litanie’ nu nog een vijfde afdeling: ‘Vier gedichten van Joachim’.
In 1963 publiceerde Gijsen een tweede bundel poëzie: The House by the Leaning Tree (een Engelse titel, maar Nederlandstalige gedichten); beide bundels werden in 1969 in één band uitgegeven, een boekje van 88 pagina's, voor Het huis was het de zesde druk.
In 1977 verscheen het eerste deel van Marnix Gijsen, Verzameld werk. Hierin is de Loflitanie (sinds de zesde druk aaneengeschreven) naar voren geplaatst als een aparte uitgave, los van Het huis. In de hierna volgende beschrijving van de bundel
| |
| |
wordt de Loflitanie niettemin als een onderdeel van Het huis behandeld. Wel is de volgorde van deel I van het Verzameld werk gerespecteerd. Op verzoek van de auteur hebben de editeurs van het Verzameld werk, voor de gedichten de spelling van voor 1934 gehandhaafd.
| |
Inhoud
De Loflitanie begint met de regels:
Franciscus die arm waart, bid voor mij. Mijn weekgeld sterft reeds zondagavond in rozenblaadjes op mijn kamer.
Een litanie is een reeks verheerlijkingen, in dit geval dus gericht tot Franciscus van Assisi. Het gedicht getuigt van vroomheid, soms nuchter van toon, vaak hartstochtelijk en overladen, én het heeft een uitgesproken sociale strekking. Het eindigt zo:
Laat de wereld worden één gansche vreugde van witten vrede en algeheele communie, gelijk uw blije naakte lijf toen gij stierft. O mijn vriend, mijn broer, mijn heilige vader Franciscus. Amen.
‘Kronijk’ bevat negen gedichten. De afdeling opent met ‘Uit ziekte’, een gedicht waarin de dichter zijn ziekte beschrijft in termen van de jacht: God is de jager en de zieke is het wild. Het is een vroom gedicht: Gods jacht is niet wreed, integendeel, zijn net is ‘honig en dauw’, d.w.z. wie door Hem gevangen wordt, zal gelukkig zijn. De laatste strofe luidt dan ook:
Gods jachthoren toet aan den boord van de bosschen.
Gods jagende drift naar uw zachte
zal u uit alle pijnen verlossen.
Deze vroomheid, dit verlangen naar God, beheerst de gehele afdeling. Gods nabijheid wordt overigens niet alleen beschreven als hemelse zaligheid (dus pas na de dood bereikbaar), maar ook als een aspect van het dagelijkse, huiselijke leven. Curieus in dit verband is ‘De archeologische vondst’: in Leuven heeft de dichter de zerksteen gezien van Jacquemijne Bolats, die daar met man en kind begraven ligt; volgens hem leefden die drie in zulk een rustig geluk dat toen een van hen
| |
| |
stierf, God ook de anderen tot zich nam, alleen om hen bij elkaar te houden.
De vroomheid is echter niet alleen met huiselijk geluk verbonden, ook met sociale opstandigheid. In een aantal gedichten klinkt die opstandigheid gedempt door, haast onmerkbaar, zoals in ‘De mislezer’ met zijn misprijzende woorden voor de ‘woekermeneer’, die half verstrooid naar de woorden van de mis luistert en ondertussen via ‘wulpsch oogenspel’ met de overspelige vrouw flirt. Het duidelijkst is dit geluid in ‘Tijdzang voor Herman van den Reeck, † 1920’, een gedicht waarin van de gewone vroomheid uit deze afdeling geen sprake is, maar waarin de dichter oproept de gelederen te sluiten en beschrijft hoe onder een rode lucht de opmars begint.
In de afdeling ‘Het huis’ staan zes gedichten waarvan er twee gewijd zijn aan de moeder, twee aan de vader en twee aan andere verwanten. De afdeling heeft bovendien de opdracht ‘voor mijn Broer’. Maar het tedere en huiselijke dat de gedichten van de eerste afdeling kenmerkt, is hier genuanceerd; met name de moeder kan iets ijzigs hebben: haar verwijten als het kind een vaas breekt, zijn ‘hard en streng gemeend’. De twee gedichten over de vader zijn milder van toon; hij was onmiskenbaar voor de dichter een lichtend voorbeeld. Het gedicht ‘Mijn vadertje’ begint met de regels:
Mijn vadertje, hij was rechtvaardigheid.
Hij had den zwaren last op zich geladen,
Ongetwijfeld heeft de dichter zijn maatschappelijk ideaal in de vader belichaamd gezien. Maar de man miste revolutionair elan, hij was iemand die, zoals de dichter zegt, de goede liefde tot de stille en ware dingen had. En hij is vroom gestorven. Het sociale aspect van de bundel komt voor een groot deel overeen met deze ‘vaderlijke’ houding, vandaar dat het op een enkele uitzondering na, zo ‘onderhuids’ is, verborgen in terloopse opmerkingen, en eerder ethisch dan revolutionair.
Met tien gedichten is ‘Het blijde gebed’ de omvangrijkste afdeling van de vijf. De eerste zes gedichten van deze afdeling hebben het karakter van godsdienstige verzen: gebeden, psalmen en belijdenissen. Er spreekt dezelfde vroomheid uit als uit de gedichten van de eerste afdeling. De dichter dwaalt weliswaar soms weg van zijn God, maar hij keert altijd weer tot Hem terug. Hij is dan sterker in zijn vroomheid geworden en het maatschappelijk ideaal, eens in de vader verpersoonlijkt, krijgt nu in hem gestalte. ‘Psalm van nieuw geluk’ eindigt met de strofe:
| |
| |
Ik wist door lijden nu mijn ziel te zijn
het zoutkristal dat voedt de wereld,
en zeven zuivre kleuren geeft in zonneschijn.
Met andere woorden: de bekeerde dichter is door zijn vrome levenshouding een voorbeeld voor anderen.
Met het zevende gedicht komt er een omslag; nu volgen de gedichten die later, bij de tweede en derde druk, aan de bundel zijn toegevoegd. Er is niet langer sprake van vrome overgave aan God; de sociale bekommernis is niet geheel verdwenen, maar het protest ontbreekt en het geloof in de opmars van de opstandigen of in het lichtend voorbeeld van de rechtvaardige is afwezig. Typerend voor deze houding is ‘De krantenvrouw’. Haar klaagstem klinkt door de avondlucht; in de huizen is volop leven; waarom, vraagt de dichter, waarom hoort dan niemand haar?
Waarom druppelt haar woord
op den drempel der menschen,
lijk het bloed van mijn God?
Dit einde verschilt radicaal van dat van ‘Psalm van nieuw geluk’: dáar een ziel van zoutkristal die de wereld voedt, híer een vergeefs gesproken woord. En wat meer is: zelfs Gods bloed is vergeefs vergoten. De dichter refereert in deze vergelijking aan de kruisdood van Jezus die volgens het christelijk geloof de redding van de mensen betekende. In die redding gelooft de dichter niet langer: Gods bloed druppelde vergeefs.
De titel van de vijfde afdeling, ‘Vier gedichten van Joachim’, verwijst naar Gijsens eerste roman Joachim van Babylon, in 1947 verschenen. Deze Joachim, een rijke Israëliet, de man van de kuise Suzanne, heeft zijn geloof in God verloren. In de roman spelen nog andere motieven een rol, maar voor de bundel is alleen dit aspect van belang; met Joachim spreekt een man die niet in God gelooft. Er zijn twee tendensen in dit ongeloof, of (positief geformuleerd): dit uitsluitende geloof in het leven. De eerste is die van de stoïcijnse levensaanvaarding. Ze komt tot uiting in ‘De stoïcijn spreekt:’. In dit betrekkelijk lange gedicht dat van de vier uit deze afdeling het meest aan de gebeurtenissen in de roman herinnert, somt de dichter op wat wij in het leven doen: praten met vrienden, peinzen over de wereld, slapen met vrouwen, zorgen om het brood, enzovoort. Tot wij moeten heengaan. In de laatste strofe spreekt hij dan de hoop uit dat wij mogen sterven
| |
| |
Deze gelijkmoedigheid beheerst echter niet de gehele afdeling. De tweede tendens is die van de wanhoop. De bundel eindigt met ‘Zie, ik ben ziek...’ en buigt daarmee terug naar zijn begin, refererend aan het openingsgedicht ‘Uit ziekte’. Maar de toon is radicaal anders. Net als in ‘De krantenvrouw’ zinspeelt het gedicht op de kruisdood van Jezus, opnieuw in niet-christelijke zin. De dichter verbeeldt namelijk zijn doodsangst met de woorden:
Samenvattend kan men zeggen dat Het huis een overgang verbeeldt van Godsgeloof en (sociaal) optimisme naar stoïcijnse levensaanvaarding en menselijke wanhoop.
| |
Interpretatie
Gijsens dichtkunst is het beste te typeren als ‘poëtisch anekdotisch’: schijnbaar onbeduidende voorvallen worden met eenvoudige middelen tot poëzie verheven. Die karakteristiek gaat niet op voor alle gedichten van Het huis, maar wel voor vele ervan, en ze biedt in ieder geval een goed uitgangspunt voor een nadere interpretatie. Als voorbeeld kan dienen het gedicht ‘Lied om den blijen en onvoorzienen dood’ uit de afdeling ‘Het blijde gebed’. De eerste strofe bestaat uit twee versregels:
Geëtst op den hemel, de wintertakken
waarop ik rust: de eenzame musch.
Deze mus (‘de potsierlijke musch’ wordt hij verderop genoemd) zingt luid en fijn van ‘winterwanhoop’ en vraagt of er nog een lente kan komen. Ondertussen komt een dolle knaap met een karabijn van het landgoed. Dan volgt de laatste strofe:
zal dan de ziel der musch niet, omhoog,
| |
| |
in den blijen rook van zijn bevenden buks nog zijn?
stijgen, boven dorp en menschen
in den zuiveren echo der landauw!
Het gaat om een klein, alledaags voorval: een knaap schiet een mus dood. Dat het echter om meer gaat dan een simpele gebeurtenis blijkt uit allerlei subtiele toespelingen. In de tweede regel suggereert de dichter dat hijzelf die mus zou kunnen zijn en in de laatste strofe veronderstelt hij dat de mus een ziel heeft, ja, zelfs dat de mus ondanks zijn dood zegepraalt. Het gedicht blijft niet steken in een uiterlijke beschrijving, maar het wordt ook niet symbolisch, het houdt als het ware het midden tussen die twee. Het suggereert alleen maar.
Centraal in dit gedicht staat dus de nietigheid van de mens: hij is als een mus, een beestje van niets. Dat centrale gegeven deelt het gedicht met veel andere gedichten uit de bundel; het is zonder twijfel de kern van de levensbeschouwing die deze verzen verbeelden. In ‘Uit ziekte’ is de zieke mens een prooi waarop God jaagt en in ‘Gij, God’, het openingsgedicht van de derde afdeling, is hij een domme, dwaze vis waarop God vist: beide situaties vertonen veel overeenkomst met die van de mus. Een van de drie gedichten die Gijsen aan zijn vader wijdde, heeft als titel ‘Mijn vadertje’. Dat verkleinwoord is natuurlijk liefkozend bedoeld, maar geeft toch ook aan hoe klein deze eerlijke, rustige man tegenover God is.
Niet alleen is de mus een nietig diertje, daarbij de situatie waarin hij verkeert deprimerend: het is winter, de bomen hebben een ‘staalharden bast’, hij zingt ‘naar den dorren zonneschijn’. Ook deze deprimerende omgeving keert telkens in de bundel terug, in allerlei variaties. Ziekte en dood bedreigen voortdurend het bestaan. ‘Wij zijn ter dood gekwetsten’ heet het in ‘Het treinboek’, en de mislezer (in het naar hem genoemde gedicht) is arm en oud ‘en buigt zijn kaal hoofd / in leed’. In ‘De krantenvrouw’ luistert niemand naar het arme mensje, en de stoïcijn (in het gedicht dat hem in de mond gelegd wordt) erkent:
naar de haven van den nacht.
Toch is het gedichtje over de mus allerminst pessimistisch, want uiteindelijk gaat het niet om de nietigheid van het diertje, ook niet om de harde winter, zelfs niet om het feit dat het
| |
| |
doodgeschoten wordt, maar om zijn ‘zegepralend stijgen’. Dat motief van het ‘op weg zijn naar’ beheerst de gehele bundel, het keert steeds in allerlei schakeringen terug.
Allereerst komt het voor in maatschappelijk opzicht, als de ‘opmarsch onder roode lucht’, zoals het in ‘Tijdzang voor Herman van den Reeck’ heet: het werken aan een betere wereld. Vervolgens verschijnt het op-weg-zijn-motief als levensreis, zoals in ‘Het treinboek’, ‘Psalm van nieuw geluk’ en ‘De wederkeer’, waarin het steeds gaat om een wegdwalen in de wereld en een terugkeer naar God. Het motief van de ‘opeenvolging der generaties’ sluit hier direct bij aan. Het heeft een geruststellende, soms troostende uitwerking, alsof via het kind de levensreis voortgezet wordt en daarom de dood er niet toe doet. In ‘Geschenk van mijn vader’ geeft de vader van de dichter, die zijn dood voelt naderen, zijn horloge aan zijn zoon. De dichter noemt hem daarom moedig, want hij heeft hierdoor ‘afstand van daad en tijd gedaan’. De woordkeus verraadt dat het om veel meer gaat dan een simpel geschenk: de vader geeft als het ware zijn leven door, de zoon moet voortzetten wat door de vader begonnen is. In het op één na laatste gedicht van de bundel (een van de wanhopige Joachim-gedichten) spreekt de dichter over zichzelf. Hij heeft geen kinderen. Dat feit bedenkt hij in zware woorden, die alleen begrijpelijk zijn als men rekening houdt met het belang dat hij aan de doorgang der generaties hecht.
Geen vreugde werd aan mij geboren,
geen kracht schoot uit mijn zaad omhoog.
Ik ben verspild en gansch verloren,
In de vierde en laatste plaats treedt het reismotief op in de hemelvaart van de ziel. In ‘Uit ziekte’ komt de zieke uit de diepte naar Gods ‘lachende net’; in ‘Leuven’ stijgen de zielen uit deze stad omhoog, en ook in het gedicht over het musje stijgt de ziel van het vogeltje stralend op.
Het is duidelijk: het reismotief heeft in Gijsens verbeeldingswereld een bevrijdend karakter: het verlost de nietige mens uit zijn netelige situatie. Het sterkst blijkt dat uit het gedicht ‘Honderd kilometer per uur’, dat van 1927 is. Die (voor 1927) hoge snelheid is een ‘dronkenschap’, is een ‘balsem’
Om al wat we niet hebben bereikt,
om verre steden en blauwe landen,
om de vrouw die we niet hebben omvangen,
| |
| |
en om d'oogen der kindren
die we niet hebben gebaard,
uit ons donker wezen hebben getrokken,
Als bevrijdingsmotief is het reismotief uiteraard sterk met het christelijk geloof van de dichter verbonden. Hij is op weg naar een doel en dat doel is doorgaans zijn God. Maar in ‘Honderd kilometer per uur’ is het motief geseculariseerd; er is geen doel meer, het gaat louter om de snelheid, om een ‘vlucht uit’ in plaats van een ‘reis naar’.
Daarmee komen we aan het laatste aspect van de bundel. Uitgangspunt was de kleine mens in het barre leven en de overwinning op die situatie in het ‘zegepralend stijgen’. Hoe nu als de geloofszekerheid is weggevallen? Van wat de mens dan te doen staat, getuigt slechts één gedicht, en dat is ‘De stoïcijn spreekt:’. Het antwoord luidt: moedig zijn.
het antieke zelfbeheerschen,
In zijn autobiografie Zelfportret, gevleid, natuurlijk stelt Gijsen dat zijn werk van drie fundamentele vragen uitgaat: hoe is de houding van de schrijver tot het andere geslacht, hoe verhoudt hij zich tot de maatschappij, en hoe staat hij tegenover een Opperwezen - en indien hij daarin niet gelooft, hoe oordeelt hij over zichzelf?
In zijn dichtbundel gaat hij op die eerste vraag niet in en op de tweede meestal slechts terloops. De bundel berust voor het grootste deel op het antwoord op het eerste gedeelte van de derde vraag: hoe staat de dichter tegenover het Opperwezen? Maar de uiteindelijke uitkomst van het boekje behelst het antwoord op het tweede gedeelte: hoe staat de dichter tegenover zichzelf? Het antwoord is dat hij hoopt heen te gaan ‘zonder één klacht, zonder één vrees en zonder één berouw’.
| |
Context
Gijsens romandebuut is van 1947, 22 jaar na het verschijnen van Het huis. Hij had zich inmiddels van het christelijk geloof afgewend, vandaar dat de overwegend christelijke dichtbundel weinig affiniteit heeft met Gijsens romans. Er is slechts één overduidelijke verbinding tussen beide: de levenshouding van de hoofdpersoon in Joachim van Babylon en die van de stoïcijn
| |
| |
in het gedicht dat aan hem gewijd is. Hierboven is de uitspraak van de stoïcijn dat het in het leven aankomt op moed, al geciteerd. Joachim schrijft op de laatste bladzijde van zijn verslag: ‘En voor 't overige, zoek het kostbaarste kruid dat groeit op deze aarde: moed. Waar gij het ook vinden moogt, pluk het.’
Als dichter hoort Gijsen tot de Ruimte-groep, genoemd naar het avant-gardistische tijdschrift Ruimte, dat in 1920 en 1921 verscheen en waaraan onder anderen Gaston Burssens, Wies Moens en Paul van Ostaijen meewerkten. Ruimte was het blad van de Vlaamse expressionisten. Het literaire expressionisme had zich vanaf 1910 vooral in Duitsland ontwikkeld en kenmerkte zich wat de vorm betreft door het loslaten van de syntaxis en de concentratie op het enkele woord: het zelfstandig naamwoord of het werkwoord bijvoorbeeld. Dat hing samen met de neiging direct tot de kern van de zaak door te stoten: men zocht de schoonheid (waarheid) niet in de vorm maar in het wezen der dingen. De in de vorige paragrafen gegeven citaten uit de poëzie van Gijsen illustreren die tendens ruimschoots. De Ruimte-dichters wilden een radicale breuk met de vormschoonheid die het oudere tijdschrift Van Nu en Straks voorstond; in het bijzonder moest de woordkunst van Van de Woestijne en Teirlinck het ontgelden.
Het programma van Ruimte was niet in de eerste plaats literair. Het doel was breder: men wilde een op de gemeenschap gerichte levensvisie ontwikkelen en de kunst was daarbij een middel. Die kunst moest daarom steunen op religieuze, ethische en sociale motieven. Men spreekt in dit verband wel van humanitair expressionisme, een richting die in België veel, in Nederland zo goed als geen aanhang had. In zijn autobiografie stelt Gijsen dat de vernieuwing die Ruimte bracht, bestond uit ‘de injectie in de literatuur van elementen die niet per se literair maar sociaal en politiek waren’. Hij noemt het besef van sociale noden en een kritische houding tegenover het kapitalisme en internationalisme. Dat alles geldt zeker voor dichters als Van Ostaijen en Moens, maar Gijsens poëzie steunt vooral op de religieuze en ethische aspecten van de Ruimte-beweging.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Het huis werd bij zijn verschijnen enthousiast ontvangen. De meeste recensenten legden de nadruk op Gijsens zuiverheid, waarbij doorgaans de rol die de anekdote in zijn poëzie speelt, betrokken werd. Wies Moens schreef: ‘Hij heeft met zijn schoone, rijke talenten niet gemorst. Hij schonk ons niet véél, maar wat hij schonk was gaaf, en àf.’ Karel van den Oever ging
| |
| |
vooral in op het nieuwe gebruik van de anekdote en schetste het verschil met de dichters van de vorige generatie (Loveling en Penning o.a.) bij wie de anekdote aanleiding was tot melodrama en sentimentaliteit. Zijn commentaar sloot nauw aan bij de opmerking van Moens: ‘Gijsen spekuleert niet op de goedkoope tranen der oud-vlaamsche en Penningsche poëzie. Daartoe is hij te écht, te réëel, te on-literair. Hij gaat uit van de constateering van nuchtere feiten in een ontroerend geval en hij verwaarloost nooit de nuchtere feiten om wat gevoel en gevoelerigheid [...].’
In Nederland was vooral Martinus Nijhoff erg positief. In 1924, dus nog voor het verschijnen van de bundel, had Dirk Coster Gijsens poëzie in Nederland geïntroduceerd door enkele gedichten van hem op te nemen in zijn bloemlezing Nieuwe geluiden. In zijn inleiding typeerde hij Gijsens dichtkunst als ‘expressionistische anekdote’. Nijhoff bestreed die typering. Want de term ‘expressionistisch’ zegt niets over de ‘intimiteit van in het detail vastgelegd gevoelsleven’ en het woord ‘anekdote’ miskent het geheim van Gijsens kunst, ‘dat hierop neerkomt, de dingen des levens niet gereflecteerd in beschouwing maar direct, als het ware zonder omweg via deze spiegel, neer te schrijven.’ Jan Engelman wees in zijn bespreking op hetzelfde aspect, maar hij voegde er iets aan toe. De dingen worden in deze poëzie niet alleen zonder omweg gezegd, ze zijn ook raadselachtig. ‘Het is poëzie van een naakt realisme, recht op den man af, beknopt, [...]. En toch zijn deze verzen fijn-van-bloei als struiken in schemerlicht, ze dragen het kenmerk van alle echte poëzie: ze zijn raadselachtig, ze wekken, in hun eenig-juisten vorm van scherp-geobjectiveerde werkelijkheid, schoone suggesties van onwerkelijkheid.’
Door de jaren heen zijn de critici op Gijsens zuiverheid en realisme blijven wijzen. In 1939 schreef Wx in een zeer lovend artikel: ‘Ieder gedicht is van een ontroerende gaafheid en oprechtheid [...]’. Bij de derde druk van 1947 ging de aandacht vooral naar de toegevoegde vijfde afdeling, ‘Vier gedichten van Joachim’, waarschijnlijk omdat in dezelfde tijd Gijsens debuutroman verscheen. De anonieme criticus van Volksgazet was vol lof: ‘Hieruit klinkt de vastberaden stem op van een man, die zijn houding tegenover het tijdelijke en het eeuwige voorgoed bepaalde en die alle aardse gespletenheid ontstegen is, [...]’; maar Hendrik de Vries was minder enthousiast: ‘De laatste vier gedichten [...] getuigen van een geheel veranderde verhouding tot het leven, en stellen zijn geloofsgenoten hevig teleur. Mij ook een weinig.’
De uitgave van Gijsens beide bundels in één band, die van 1969, ontlokte C. Buddingh' een bespreking waarin opnieuw
| |
| |
gewezen werd op het ‘verstoppen’ van de emotie, zoals Buddingh' het raak typeerde. Volgens deze criticus had een zestal gedichten de tand des tijds doorstaan; zij waren vrij van alles wat latere generaties in poëzie zou kunnen storen. Buddingh' concludeerde: ‘Misschien dat alleen een zo groot mogelijke oprechtheid en een zo groot mogelijke natuurlijkheid een dichter daarvoor kunnen behoeden.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Marnix Gijsen, Loflitanie van Sint-Franciscus van Assisi en Het huis. In: Verzameld werk I, Amsterdam/Rotterdam/'s-Gravenhage 1977, pp. 59-69 en pp. 71-138.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Martinus Nijhoff, Marnix Gijsen: ‘Het huis’. In: Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza, Amsterdam 1982, pp. 352-358. (Een recensie uit 1925) |
Jos Panhuysen Jr., Moderne Vlaamsche dichtkunst. In: De nieuwe eeuw, 24-12-1925. |
Karel van den Oever, ‘Het huis’ van Marnix Gijsen. In: De bibliotheekgids, 15-1-1926. |
Wies Moens, Gijsen, Marnix: ‘Het huis’. In: Boekengids, april 1926. |
Jan Engelman, Marnix Gijsen, ‘Het huis’. In: De gids, 1926, jrg. 90, pp. 306-308. |
J.B. (= J. Boon), Over merkwaardige dichtbundels. In: De morgenpost, 4-5-1926. |
Wx, ‘Het huis’ van Marnix Gijsen. Een Gibraltar in de Nederlandsche lyriek. In: Het nieuws van den dag, 7-9-1939. |
[Anoniem], De evolutie van Marnix Gijsen. In: Volksgazet, 13-5-1948. |
C. Bittremieux, Het huis van Joachim. In: De spectator, 14-5-1948 |
Hendrik de Vries, Kroniek der poëzie: Verzamelbundel van Marnix Gijsen. In: Het vrije volk, 13-6-1948. |
[Anoniem], Marnix Gijsen als dichter. In: Vooruit, 1-9-1948. |
[Anoniem], De bitterheid van Marnix Gijsen. In: Vooruit, 2-9-1948. |
[Anoniem], De dood bij Marnix Gijsen. In: Vooruit, 4-9-1948. |
[Anoniem], Een strofe... In: Vooruit, 5-9-1948. |
Hendrik de Vries, Dichter van het menselijke: Marnix Gijsen. In: Haagsch dagblad, 30-10-1948. |
H.L., Marnix Gijsen, de dichter. In: Volksgazet, 11-10-1956. |
Maurice Roelants, Marnix Gijsen, Brussel 1958. |
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, Brugge/Utrecht 1965. |
C. Buddingh', ‘Het huis’: alle poëzie gebundeld in 90 pagina's. Marnix Gijsen: dichtend emoties ‘verstoppen’. In: Het parool, 14-3-1970. |
Marnix Gijsen, De leerjaren van Jan-Albert Goris, Brussel 1975. |
Marc Galle, Voorwoord. In: Marnix Gijsen, Verzameld werk I, Amsterdam/Rotterdam/'s-Gravenhage 1977, pp. 7-57. |
G. Verbeek, Marnix Gijsen, Nijmegen/Brugge 1978. |
lexicon van literaire werken 56
november 2002
|
|