| |
| |
| |
Marnix Gijsen
Het boek van Joachim van Babylon
door P. Kralt
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Marnix Gijsen (pseudoniem van Jan Albert Goris, *1899 te Antwerpen, † 1984 te Lubbeek) schreef Het boek van Joachim van Babylon te Manhattan, New York, in zestien dagen tijd, van 17 april tot en met 2 mei 1946. Het was zijn eerste roman. Het betrekkelijk korte boek heeft een lange titel: Het boek van Joachim van Babylon, hetwelk bevat het oprecht verhaal van zijn leven en dat van zijn beroemde huisvrouw Suzanna kort geleden ontdekt in de opgravingen van Nat-Tah-Nam en voor het eerst zorgvuldig vertaald en uitgegeven door een liefhebber der oudheid. (‘Nat-Tah-Nam’ zijn de letters van ‘Manhattan’ in omgekeerde volgorde.)
Bron en uitgangspunt van de roman is de geschiedenis van de vrome en kuise Suzanna zoals die verteld wordt in het apocriefe derde toevoegsel aan het Bijbelboek Daniël: Suzanna, door twee oude mannen belaagd, wordt door hen van onkuisheid beschuldigd en ter dood veroordeeld, maar gered en in ere hersteld door het optreden van Daniël.
In de tijd dat Gijsen aan het ministerie van Economische zaken te Brussel werkte (1932-1939) schreef hij vanaf 1936 in De courant ongeveer tweehonderd cursiefjes, onder de titel ‘Onbelangrijke ervaringen van elke dag’. Enkele daarvan heeft hij in Het boek van Joachim van Babylon verwerkt.
Volgens de auteur (in zijn boekje Zelfportret, gevleid, natuurlijk) getuigt de roman van zijn ‘overgang van een relatieve vroomheid tot het agnosticisme en het stoïcisme’; tot de levenshouding dus die ervan uitgaat dat we op de fundamentele vragen over het menselijk bestaan (vanwaar, waarom, waartoe?) geen antwoord krijgen en ons daarom niets rest dan het leven moedig te aanvaarden. In dit verband is een biografisch feit uit het leven van Jan Albert Goris van belang. In 1927, toen hij per auto Chicago naderde, viel (naar zijn eigen woorden) plotseling op de eindeloze, glimmende weg alle geloof van hem af en onderging hij een fantastisch gevoel van bevrijding. Het zette niet door. Terug in België slokte het geestelijk milieu daar
| |
| |
hem weer geheel op. Maar de beleving is wel de kiem van waaruit negentien jaar later Het boek van Joachim van Babylon ontstond.
De roman heeft twee motto' s. Het eerste staat voor in het boek en is kennelijk van de auteur afkomstig: ‘Tèi erotèsasèi’. (Bedoeld is: ‘Tèi erootèsasèi’: ‘Voor haar die erom gevraagd heeft’.) Het tweede staat boven het eerste hoofdstuk. We zullen het moeten opvatten als afkomstig van Joachim, de verteller van de beschreven gebeurtenissen. Het luidt: ‘Oh, that mine enemy would write a book’, waarmee Joachim zich niet alleen als echtgenoot maar ook als vijand van zijn vrome vrouw Suzanna afficheert.
De auteur publiceerde de roman in maart 1947 in het Nieuw Vlaams Tijdschrift; in 1948 verscheen hij bij uitgeverij A.A.M. Stols, samen met een herdruk van Gijsens dichtbundel Het huis (1925), in een uniforme editie. In deze derde druk van de bundel nam Gijsen enige nieuwe gedichten op, waaronder de afdeling ‘Vier gedichten van Joachim’. Een van deze vier is ‘De stoïcijn spreekt:’, dat sterke affiniteit heeft met de roman. (Men zie de bijdrage over Het huis in dit Lexicon.)
Gijsen heeft zijn roman zelf in het Frans vertaald. Verder verschenen er vertalingen in het Engels, het Duits, het Noors, het Deens, het Hebreeuws, het Zuid-Afrikaans en het Grieks.
| |
Inhoud
Het boek van Joachim van Babylon telt twaalf hoofdstukken. Joachim vertelt tegen het eind van zijn leven zijn geschiedenis. Hij vat dat werk aan op de dag van de begrafenis van zijn vrouw. De eerste zin van de roman luidt: ‘Vandaag hebben wij Suzanna, mijn vrouw, begraven.’
Hij komt echter al spoedig te spreken over zijn jeugd. De leerstellingen van de rabbijnen staan hem als jongeman reeds tegen en om zich geheel van hun invloed te bevrijden gaat hij met toestemming van zijn vader op reis. Eenmaal terug - zijn vader is inmiddels overleden - wordt hij een man van zaken en maakt hij fortuin. Gelukkig is hij echter niet; de vraag naar de zin van het leven kwelt hem zo erg dat hij depressief wordt en een poging tot zelfmoord doet. Als die mislukt, zoekt hij redding in een huwelijk met Suzanna, het meisje dat van jongs af voor hem bestemd was.
Suzanna is buitengewoon schoon en hij is aanvankelijk dolverliefd. ‘Ik werd ziek van haar, ik werd van haar dronken en bezwaard’, schrijft hij. Maar ze behandelt hem niet als haar man en minnaar, maar als een kind. Ze noemt hem haar ‘zoon- | |
| |
tje’. Dat staat hem op den duur zo tegen, dat hij opnieuw op reis gaat. Dagen en nachten blijft hij weg. Als hij eindelijk 's nachts thuiskomt, trekt zij hem in het bed naar zich toe en fluistert: ‘Dag jongetje, dag kindje, dag zoontje.’ Hij komt dan tot het besef dat hij haar haat.
De roman is nu toe aan het vijfde hoofdstuk dat een beschrijving bevat van Joachims verdere huwelijksleven - niet veel anders dan een intensivering van wat reeds verteld is. Suzanna blijkt onvruchtbaar. Joachim wordt ziek en geneest. Aan het eind van dit hoofdstuk neemt het verhaal een wending. Joachim vertrekt naar Babylon waar de gebeurtenis zal plaatsvinden die de Suzanna van de overlevering beroemd heeft gemaakt.
In Babylon maakt hij kennis met Nabu en Akkad, twee geleerden van joodse afkomst die tot hoge ambten zijn opgeklommen. Joachim voert met hen diepzinnige gesprekken, niet over de zin van het bestaan of over de bestemming van de mens, maar over de oorsprong en betekenis van de wetten, over de inrichting van de maatschappij en, meer algemeen, over de zwakheid van de mens. Het bevalt hem zo goed in Babylon dat hij er zich blijvend vestigt en Suzanna laat overkomen.
Het zevende hoofdstuk beschrijft het leven van Joachim en Suzanna in Babylon. In hun vriendenkring bevinden zich onder anderen Nabu, Akkad en de jonge dichter Daniël. Er wordt veel gediscussieerd. Nu, anders dan toen Joachim alleen met Nabu en Akkad sprak, niet slechts over de verhouding tussen goed en kwaad, maar ook over de zin van het leven. Dus over de twee fundamentele vraagstukken die Joachims belangstelling hebben. Eens, ‘op den noen’, tijdens de warme uren, hoort Joachim in zijn tuin kreten van Suzanna en gekrijs van de twee oude heren. Met het zinnetje ‘Toen is het gebeurd’ besluit hij het zevende hoofdstuk.
Nabu en Akkad komen Joachim tegemoet. Ze zeggen dat ze Suzanna met Daniël in overspel hebben gezien. Omdat ze ook rechters zijn, veroordelen ze haar ter plaatse tot de dood. Deze nacht mag ze nog met Joachim doorbrengen, morgen zal ze moeten sterven. 's Nachts vertelt zij Joachim haar kant van de geschiedenis: Daniël was haar wel genaderd toen ze een bad wilde nemen, want ‘de zon en de zomer hadden hem van zijn zinnen gebracht’, maar hij had haar niet aangeraakt. De twee rechters hadden haar toen voor de keus gesteld: hun ter wille te zijn of sterven en zij had geen ogenblik geaarzeld en gekozen voor de dood. Joachim zwijgt op die verklarende bekentenis. Hij meent dat Suzanna de twee grijsaards wel aan het lijntje had kunnen houden, maar dat ze ‘in haar zucht voor erge toestanden en gevallen [...] zich hals over kop in de rol van heldin (had) geworpen’.
| |
| |
De volgende morgen laat Suzanna zich zorgvuldig kleden, want, zegt ze, ze wil ‘mooi doodgaan lijk een vlammend vuur...’. Joachim begrijpt dat dit woorden van Daniël zijn. (In werkelijkheid is het een citaat uit een gedicht van Willem Kloos - een van de grapjes van de auteur Gijsen over het hoofd van zijn personage Joachim heen.) Door het gedrang van een joelende menigte wordt Suzanna naar de executieplaats gebracht: de binnenplaats van de gevangenis. Daar springt vanuit een donker portaal Daniël naar voren, roepend dat hij onschuldig is. De aanwezige gouwheer geeft hem toestemming de twee rechters te ondervragen. Hij verhoort ze apart en stelt ze dezelfde vraag: onder welke boom hebben ze Suzanna zien zondigen. Nabu antwoordt: ‘Onder de den’, Akkad: ‘Onder de ceder’. Dat is bewijs genoeg: Suzanna herkrijgt haar vrijheid en de twee ouden worden ter dood veroordeeld. 's Avonds zegt Joachim tegen Suzanna dat hij Nabu en Akkad nog een bezoek wil brengen. Ze is daar erg boos om, maar hij gaat toch.
Het tiende hoofdstuk beschrijft dat bezoek; binnen de context van de roman een gebeurtenis van essentiële betekenis, omdat in het gesprek met Nabu (Akkad heeft zich bedronken en slaapt) de belangrijkste thema's van het boek aan de orde komen: de drang naar het volmaakte en de drift het volmaakte te vernietigen, de bestemming van de mens en de wijsheid god in eigen ziel te zoeken. ‘Leef edel’, zegt Nabu. En ook ‘Vrees niets dan de vrees’.
Joachim en Suzanna keren terug naar Israël. Daar blijkt de gebeurtenis met de twee rechters wijd en zijd bekend. Suzanna is beroemd en moet tot in de verste uithoeken van het land lezingen houden over de kuisheid. Hun huwelijk stelt volgens Joachim niet veel meer voor: zij is met de gemeenschap getrouwd, niet met hem. Wanneer ze ouder worden, taant haar roem. Joachim gaat nog weer een keer op reis; bij zijn terugkomst ligt zij op haar sterfbed.
In het twaalfde, afsluitende hoofdstuk maakt Joachim de balans van zijn leven op. Hij noemt de begrippen waaraan hij zich achtereenvolgens heeft vastgeklampt: geloof, gedachte en schoonheid. Hij stelt vast waarin Suzanna en hijzelf zijn tekortgeschoten: zij kon niet begeren en hij kon haar niet aanvaarden zoals ze was. Ten slotte wendt hij zich tot de lezer en raadt hem aan ‘het kostbaarste kruid dat groeit op deze aarde’ te zoeken: moed. De laatste twee zinnen van zijn geschrift luiden: ‘Het is tijd. Adieu, en levet scone.’
| |
| |
| |
Interpretatie
Structuur
Het boek van Joachim van Babylon bevat twee verhaallijnen. De eerste is die van de geestelijke ontwikkeling van Joachim: een man die op zoek is naar de zin van het bestaan, daardoor bijwijlen in verwarring raakt en ten slotte, na de dood van zijn vrouw, tot een levenshouding komt die hem rust geeft. De tweede is de geschiedenis van de vrome en kuise Suzanna uit het apocriefe derde toevoegsel aan het Bijbelboek Daniël die in de roman, op enkele afwijkingen na, getrouw wordt naverteld. Van die twee verhaallijnen is de eerste primair: het gaat in de roman in de allereerste plaats om Joachims ontwikkeling. Dat blijkt uit het feit dat de geschiedenis van Suzanna pas met het vierde hoofdstuk begint en dat het laatste hoofdstuk een afsluiting is van Joachims filosofische zoektocht: de roman begint en eindigt dus met de eerste verhaallijn. De vraag is nu in hoeverre de geschiedenis van Joachims vrouw Suzanna zich aansluit bij zijn geestelijke groei. Waar de twee verhaallijnen op elkaar betrokken zijn, ligt de essentie van de roman: de centrale idee ervan.
| |
Thematiek
Wanneer Joachim aan het eind van zijn geschrift zijn leven overziet, zegt hij dat hij zich achtereenvolgens heeft vastgeklampt aan het geloof, de gedachte en de schoonheid. Die opsomming dekt niet helemaal de inhoud van zijn geschrift, want dat begint met zijn afscheid van het geloof. De tijd dat hij het geloof aanvaardde, ligt dus voor de aanvang van zijn boek en moet ook kort geweest zijn; reeds in zijn jonge jaren ging namelijk het gezag der gelovige leermeesters voor hem teloor, zoals hij schrijft. Joachims geestelijke ontwikkeling wordt dus bepaald door de ‘gedachte’ en de ‘schoonheid’. Omdat de schoonheid betrekking heeft op de geschiedenis met Suzanna, gaat het hier allereerst om de gedachte.
Met dat woord duidt Joachim op twee vragen, twee wijsgerige problemen, zo men wil. In de eerste plaats de vraag naar de zin van het menselijk bestaan, in de tweede plaats de vraag hoe de mens dient te leven. Een abstracte, theoretische vraag dus en een praktische. Tot die tweede vraag komt hij overigens pas als hij heeft ingezien dat op de eerste geen definitief antwoord is te geven.
De vraag naar de zin van het leven heeft een ietwat paradoxale achtergrond. Op zijn eerste lange reis heeft Joachim met veel godsdiensten en gebruiken kennisgemaakt. Hij zal de relatieve waarde van al die overtuigingen hebben ingezien. Hij houdt eruit over wat hem aanstaat (een kunstzinnige verering voor het puur aardse) en leidt een rustig leven. Maar dan openen de klaagzangen van zijn moeder hem de ogen voor de el- | |
| |
lende in de wereld. ‘Haar besluit was telkens (zo schrijft hij) dat er in deze wereld weinig geluk te rapen is.’ Dat zet hem aan het denken. Hij probeert uit alle brokken wijsheid die hij vernomen heeft een systeem te bouwen. Dat mislukt; een antwoord op zijn vraag krijgt hij niet. Of het moet dit antwoord zijn: het leven is zinloos. Het grijpt hem zo aan dat hij een poging tot zelfmoord doet. Ook die mislukt. Zijn liefde voor Suzanna redt hem voorlopig van de wanhoop.
Later, wanneer zijn huwelijk allang is gestrand, komt hij in aanraking met Nabu en Akkad, de twee geleerde rechters. Zij spreken niet over goden, het geloof en de bestemming van de mens. Zij hebben het over dictatuur en recht, over (zoals Joachim zegt) ‘het tafereel der menselijke zwakheid, de kronkelige wegen van het eigenbelang en schraapzucht, de gevolgen van de vleselijke lusten’. Die onderwerpen hebben nu ook Joachims belangstelling. Zijn aandacht is dus verschoven van de speculatieve filosofie naar de aangelegenheden van politiek en recht; van de zin van het bestaan naar de inrichting van de maatschappij. Ook hierbij is het hem te doen om zijn eigen houding: geen algemene vragen als: ‘Wat is de beste staatsvorm?’ of: ‘Hoe bestrijden we corruptie?’ maar de vraag: ‘Hoe moet ik in het leven staan?’ Het gaat Joachim om de eisen die hij aan zichzelf moet stellen.
Beide zaken komen uiteindelijk tot een afronding. Op twee momenten: in hoofdstuk 10, dat verslag doet van Joachims laatste gesprek met Nabu en in hoofdstuk 12 waarin Joachim de balans van zijn leven opmaakt. De tendens van die hoofdstukken is zonder twijfel ook de tendens van de roman. Ze getuigen van een stoïcijnse levensaanvaarding. De grote vragen zijn niet afdoende te beantwoorden. Maar ‘leef edel’ zegt Nabu als het erop aankomt hoe men zich in de maatschappij moet opstellen. En ‘leef moedig’ concludeert Joachim als men zich dreigt te verwarren in de vragen naar de zin van het bestaan.
Tot zover over de eerste verhaallijn: Joachims geestelijke ontwikkeling. Dan nu het verhaal van Joachims vrouw Suzanna.
| |
Thematiek
De geschiedenis van de kuise Suzanna wijkt in Het boek van Joachim van Babylon op een aantal punten af van het apocriefe geschrift over haar. De twee belangrijkste verschillen betreffen de rol van Daniël en het bezoek van Joachim aan de gevangengezette Akkad en Nabu. In de overlevering inspireert God de jonge Daniël het voor Suzanna op te nemen. Hij kende haar niet. In de roman hoort Daniël tot de kennissenkring van Joachim en Suzanna. Toen ze een bad nam, was hij in haar buurt, ook al heeft hij haar niet aangeraakt. Dat hij het voor haar opneemt, is dus min of meer vanzelfsprekend; daar hoeft geen
| |
| |
goddelijke inspiratie voor aan te pas te komen: hij dient uit gewoon fatsoen wel voor haar in de bres te springen. Bovendien wast hij op die manier zichzelf schoon. Het laatste bezoek aan de twee gevangen rechters is een toevoeging van de auteur; in de overlevering wordt daarover met geen woord gerept. Door het gesprek worden de twee menselijker, zijn ze niet langer het prototype van de slechterik. Samenvattend kan men zeggen dat de verschillen tussen overlevering en roman het strakke zwart-witschema nuanceren: Daniël is minder nobel, de rechters zijn minder boosaardig.
De Suzanna van de roman verschilt niet fundamenteel van de Suzanna der overlevering. In het apocriefe geschrift is Suzanna zonder meer schoon en deugdzaam. Zij is een voorbeeld; de lezer dient zich aan haar op te trekken. Er is geen enkele negatieve toespeling, er valt geen slecht woord over haar. De roman neemt dat beeld over en nuanceert het. Hij dicht Suzanna geen onbekende boze eigenschappen toe, maar hij laat de negatieve kanten van de schoonheid en de deugdzaamheid zien. De schone Suzanna is in de roman van een koude volmaaktheid. Zij ziet Joachim als haar bezit, ze begeert hem niet. Ze behandelt hem als haar zoontje, ze verlangt niet lichamelijk naar hem. Dat ze onvruchtbaar is, is binnen de context van de roman een teken van haar afwerende koudheid. ‘Deze schoonheid zou niet worden geschonden’, zegt Joachim ervan. Men zou ook kunnen zeggen: deze Suzanna is eerder een (volmaakt) beeld dan een mens.
Van haar deugdzaamheid laat zich ongeveer hetzelfde zeggen. Die is volgens Joachim te volstrekt. In zijn ogen heeft Suzanna de zaak op de spits gedreven. Ze had, toen de rechters met hun boosaardige voorstel kwamen, tijd moeten zien te winnen. In plaats daarvan heeft ze zich hals over kop in de rol van heldin gestort. Hij houdt haar dat ook voor. ‘De deugd moet met verstand worden aangewend’, zegt hij. De auteur sluit zich bij dit oordeel van zijn personage aan. In het voorlaatste hoofdstuk beschrijft Joachim hoe Suzanna overal in Israël lezingen houdt over de deugd, de liefde en de trouw. Dat is uiteraard een anachronisme: in het Israël van Joachims tijd profeteerden profeten en brachten priesters offers, maar hielden vrouwen geen lezingen. Gijsen neemt hier zijn eigen tijd op de korrel. Via zijn personage Joachim levert hij ironisch commentaar op de contemporaine ‘fatsoenrakkers’: lieden die zwelgen in hun deugd. Ook hij vindt dus, net als Joachim, dat de deugd met verstand moet worden aangewend.
Overzien we Suzanna's geschiedenis (de afwijkingen van de overlevering en het beeld van de schone, kuise Suzanna), dan moeten we concluderen dat de roman een pleidooi is voor de
| |
| |
menselijkheid. Het goddelijke wordt tot aardse proporties teruggebracht: zie de rol van Daniël. De twee rechters zijn niet totaal verdorven, maar oude mannen die een misstap hebben begaan. En de volmaaktheid van Suzanna blijkt haar negatieve kanten te hebben: de volstrekte schoonheid en deugdzaamheid mist menselijk begrip, inlevingsvermogen, compassie. Deugd is een paradoxaal begrip. Gijsen zelf schreef over ‘zijn’ Suzanna (in Zelfportret, gevleid, natuurlijk): ze ‘is het voorbeeld van de perfecte, integrale deugd en toch is zij tezelfdertijd de negatie van die deugd’.
Op dit punt raken de twee verhaallijnen elkaar. Beide stellen de mens in het middelpunt. ‘Zoek god in uzelf’, zegt Nabu tegen Joachim en die boodschap draagt deze in zijn geschrift uit. Daarbij komt het erop aan de beperkingen van het menselijk bestaan met gelijkmoedigheid te aanvaarden. Geen grote, onbeantwoordbare vragen stellen. Niet naar de volmaaktheid willen streven. Maar edel en moedig door het leven gaan - dat is de idee van Het boek van Joachim van Babylon.
| |
Stijl / Verteller
De stijl van het boek sluit zich naadloos bij deze idee aan. De toon is nuchter, constaterend en licht ironisch. De schrijvende Joachim is een oude man die de harde waarheden van zijn vrouw met milde spot relativeert en ook op die manier te kennen geeft dat onomstotelijke waarheden niet bestaan.
| |
Context
De geschiedenis van Suzanna en de twee oudsten is een regelmatig in de schilderkunst weerkerend onderwerp. Rubens schilderde het tafereel tweemaal, op doek in 1607/1608 en als paneel in 1609/1610. Bekend is vooral het paneel van Rembrandt van 1636 in het Mauritshuis waarop de naakte Suzanna weinig wegheeft van het renaissancistisch schoonheidsideaal, maar een gewone vrouw is in een beschroomd schrikgebaar.
Gijsens behandeling van de Suzanna-overlevering lokte maar liefst drie reacties in boekvorm uit. De eerste is van Esther de Raad (pseudoniem voor Mellie Uyldert): Het antwoord van Suzanna aan Joachim van Babylon (1950). De Suzanna uit dit geschrift verwijt Joachim dat hij geen begrip heeft voor ‘de’ vrouw en dat daardoor hun huwelijk mislukte. Het boek is een strijdvaardig antwoord met een min of meer feministische tendens maar gaat niet in op de kern van Gijsens roman, het stoïcijns agnosticisme. Dat is ook het geval met de twee andere reacties. Yvonne de Man publiceerde Een vrouw met name Suzanna (1957); een roman waarin het leven met Joachim vanuit Suzanna's standpunt is beschreven: dat zij geen kinderen
| |
| |
kunnen krijgen ligt aan hém, maar ze verzwijgt dat en leert inzien dat de mens zich moet geven voor de ander. L.S. Palder (pseudoniem voor Gerardus Johannes Geers) schreef Brief van Daniël over Joachim van Babylon en zijn kuise Suzanna (1952), waarin een anachronistische profeet Daniël, die zich onder andere beroept op Nietzsche en Freud, Joachim op de korrel neemt. Hij, Daniël, had met Suzanna een veel essentiëler band dan Joachim ooit met haar gehad heeft: hij was haar geestelijke deelgenoot, met hem was zij één van hart.
De wezenlijke context van Gijsens roman is echter niet die van het ‘onderwerp’ Suzanna, maar die van het ‘thema’ agnosticisme. Anna Marie Musschoot plaatste de roman in het kader van de zogenoemde ‘offensiefbeweging’: een beweging in de katholieke kerk tegen de ontkerstening. Zij schrijft: ‘Tegenover de “kerkgetrouwe” schrijvers die de roman ten dienste stelden van de geestelijke herleving in Vlaanderen, kwam een groep auteurs te staan die de kerkelijke bevoogding op het artistieke vlak niet langer wenste te accepteren.’ Tot die tweede groep hoorde naast Gerard Walschap - de centrale figuur in deze strijd - Marnix Gijsen, wiens Het boek van Joachim van Babylon getuigt van geloofsverzaking. In dit boek en in zijn latere romans ‘rekende hij genadeloos af met alles wat hij eens beleed’ - aldus Musschoot. Dat is inderdaad waar het om gaat: de kern van de zaak. De geschiedenis met Suzanna is slechts ‘aankleding’.
Binnen het oeuvre van Gijsen geldt Het boek van Joachim van Babylon als een keerpunt. Van voor het verschijnen van deze roman is de dichtbundel Het huis (1925), die getuigt van een vrome, christelijke levensovertuiging. De romans en verhalenbundels die na Het boek van Joachim van Babylon verschenen, getuigen alle (de één meer, de ander minder) van Gijsens agnosticisme. Het bekendst is de autobiografische roman Klaaglied om Agnes (1951) waarin een tragische liefdesgeschiedenis samengaat met een definitief afscheid van het katholieke geloof.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Hoezeer de roman een element was in de door Musschoot geschetste strijd blijkt wel uit het feit dat de Bestendige Deputatie van de provincie Antwerpen Gijsen in 1950 een hem toegekende prijs afnam, omdat Het boek van Joachim van Babylon niet ‘strookte met de opvattingen van de meerderheid der inwoners van de provincie’. Misschien heeft het succes van het boek mede tot dit besluit geleid. Het werd goed verkocht en
| |
| |
druk besproken. De recensies waren over het algemeen lovend. Opvallend is dat de meeste besprekers uitvoerig ingingen op de thematiek van de roman.
Raymond Herreman noemde de roman: ‘Een boek van ongenadige moraal maar dat niettemin als een akte van bevrijding luidt en trots alle scepticisme een pleidooi voor het leven inhoudt.’ C. Bittremieux kwam tot een interessante interpretatie. Hij vergeleek de roman met Gijsens dichtbundel Het huis van 1925, die, zoals gezegd, van zijn toen nog onbevangen geloof getuigt. Hij vroeg zich vervolgens af waarom Joachim zich niet van Suzanna had losgemaakt en stelde dat die blijvende huwelijksband symbolisch is voor Gijsens blijvende verbondenheid met de christelijke geest van de dichtbundel. Het ‘drama’ van de roman is dus ‘het conflict van iemand die over Het huis heen is maar er niet van los kan’. Voor C.J. Kelk was de roman het treurspel van de man die leeft met een vrouw die aan haar eigen voortreffelijkheid te gronde gaat; ze ‘laat de man die hongert naar deelname, doodhongeren’. De twee recensenten spiegelen de twee algemene reacties op de roman: een reactie op de geestelijke achtergrond (het thema) en één op de Suzannageschiedenis (het onderwerp).
De anonieme criticus van Le Peuple verbond in een korte recensie van de Franse vertaling Gijsens ‘boodschap’ met de stijl van de roman. Het werk lijkt met een glimlach geschreven, maar men vergisse zich niet: het staat vol scherpe opmerkingen en zijn scepticisme is bijtend: ‘L'ouvrage est écrit avec une bonhomie souriante, mais que l'on ne s'y trompe pas, ses remarques sont souvent grinçantes, son scepticisme corrosif.’
In de recensies over de drie ‘reactieboeken’ kwam Gijsens roman uiteraard opnieuw ter sprake; dat leverde een tweede golf van (ditmaal korte) besprekingen op. Nu ging men vooral in op de literaire kwaliteit van het boek. Volgens C.J.E. Dinaux had de roman ‘als proeve van stijl, compositie en taal zijn weerga niet in de naoorlogse literatuur’ - een oordeel dat tekenend is voor alle andere reacties. Vestdijk sprak van een ‘in korte tijd klassiek geworden herschepping’, Greshoff meende dat Gijsen aan alle eisen die men kan stellen, had voldaan en Hubert Lampo oordeelde dat Gijsens roman ‘één van de meest pregnante prozastukken uit onze literatuur’ is.
In zijn studie Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960 heeft Jean Weisgerber een belangwekkend opstel gewijd aan Het boek van Joachim van Babylon. Hij stelde dat net als in zijn poëzie ‘ook in deze roman de persoonlijkheid van de schrijver in het middelpunt (staat)’. Maar door het autobiografische element in te kleden in de geschiedenis van Joachim schept Gijsen distantie tot zijn eigen verleden. Dat het echter wel dege- | |
| |
lijk om hemzelf gaat, bewijst de opzet van het boek. Met zijn anachronismen en literaire zinspelingen is de roman ‘een gewild doorzichtige transpositie van het moderne leven’. Weisgerber concludeert dat de roman een boek vol bitterheden is, maar dat deze bitterheid wordt getemperd door de ironie, de stoïcijnse levenshouding en het medelijden met de naaste.
In de reeks ‘Antipathieke personages’ behandelde Ton Anbeek ook Joachim van Babylon. Hij ziet Joachim als een onsympathiek heerschap dat schoonheid, deugd en onvruchtbaarheid ongemotiveerd aan elkaar koppelt. De roman is ‘het troebele verhaal van een machteloze macho die met allerlei dwaze argumenten zijn populaire vrouw door het slijk wil halen’. Gijsen heeft dat waarschijnlijk niet zo bedoeld. Maar zijn katholieke achtergrond heeft hem onbewust parten gespeeld. Hoewel hij het katholieke geloof afwees, bleef hij uitgaan van de relatie tussen liefde en voortplanting.
Zelf schreef Gijsen (in Zelfportret, gevleid, natuurlijk) dat hij nu (1965) Het boek van Joachim van Babylon heel anders zou schrijven. Hij noteerde twee voorbeeldzinnetjes van die andere manier. ‘Naar de duivel met Suzanna. Ze bedoelde het wellicht goed maar ze deed alles zo slecht en zo dom.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Marnix Gijsen, Joachim van Babylon. In: Zes van Marnix Gijsen, tweede druk, Zwolle 1965.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
[Anoniem], De kuise Suzanna. Joachim. Babylonisch dialect. Suzanna gered. ‘Joachim’ tot besluit. In: Vooruit, respectievelijk: 25-5-1947, 27-5-1947, 28-5-1947, 29-5-1947, 30-5-1947. |
J.W., Het boek van Joachim van Babylon. In: Het Laatste Nieuws, 3-7-1947. |
C. Bittremieux, Het huis van Joachim. In: De Spectator, 14-5-1948. |
Raymond Herreman, Het boek van Joachim van Babylon. In: Vooruit, 3-6-1948. |
[Anoniem], De man van Suzanna. Een pleidooi voor de honnête homme. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 19-6-1948. |
C.J. Kelk, Eeuwige jeugd van het klassicisme. In: De Groene Amsterdammer, 3-7-1948. |
Ed Hoornik, Antieke zelfbeheersing: meesterlijk verhaal van Marnix Gijsen. In: Vrij Nederland, 10-7-1948. |
H.A.C. Snethlage, De kuise Suzanna. In: Weekblad van de Nederlandse Protestantenbond, 6-11-1948. |
Johan van der Woude, Van Babylon naar Blaren. In: Vrij Nederland, 29-1-1949. |
J. Greshoff, Het antwoord van Suzanna aan Joachim: Een overbodig en hinderlijk geschrift. In: Nieuwe Courant, 26-8-1950. (Over Esther de Raad) |
J. Roeland Vermeer, Marnix Gijsen en het nihilisme. In: Kultuurleven, 1950, jrg. 19, p. 593-606. |
C.J.E. Dinaux, Ten derde male Suzanna: Babylonische spraakverwarring. In: Haarlems Dagblad, 26-1-1952. (Over Esther de Raad en L.S. Palder) |
S. Vestdijk, Staat de vrouw boven de man? Het persoonlijke overstemd door algemeenheden. In: Algemeen handelsblad, 8-3-1952. (Over Esther de Raad en L.S. Palder) |
[Anoniem], Le livre de Joachim de Babylone. In: Le Peuple, 5-6-1953. |
[Anoniem], Een vrouw met name Suzanna: Een welslagen vrijwel zonder vlekken. In: Het Vaderland, 9-2-1957. (Over Yvonne de Man) |
Jean Weisgerber, Marnix Gijsen, Joachim van Babylon. In: Jean Weisgerber, Aspecten van de Vlaamse roman 1927-1960, Amsterdam 1968, p. 205-215. |
Hubert Lampo, Suzanna in bad en voor de spiegel. In: Hubert Lampo, De ring van Möbius, Brussel 1969, p. 49-60. (Over Esther de Raad en Yvonne de Man) |
Marnix Gijsen, Zelfportret, gevleid, natuurlijk, Brugge/Utrecht 1972. (Tweede druk) |
Ton Anbeek, Antipathieke personages. Joachim van Babylon. In: Literatuur, jrg. 11, p. 37-38. |
Anne Marie Musschoot, Gerard Walschap publiceert het pamflet Vaarwel dan!. Kerk en cultuur in Vlaanderen gedurende het interbellum. In: M.A. Schenkeveld - van der Dussen e.a. (red.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, p. 695-699. |
lexicon van literaire werken 73
februari 2007
|
|