| |
| |
| |
Guido Gezelle
Vlaemsche Dichtoefeningen
door Johan van Iseghem
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Vlaemsche Dichtoefeningen, geschreven door de jonge Vlaamse priester-dichter Guido Gezelle (*1830 te Brugge; †1899 te Brugge) verscheen in augustus 1858, net op tijd om als prijsboek te fungeren op de plechtige ‘proclamatie’ in het Roeselaarse Klein-Seminarie, het bisschoppelijk college waar Gezelle vanaf maart 1854 leraar was. De bundel was het officiële debuut van de dichter, die allengs zou uitgroeien tot de voornaamste Zuidnederlandse lyricus en die zich zou ontpoppen als de baanbrekende vernieuwer van talloze codes in taal en poëzie.
Naast vele bladzijden verzen bevat de lijvige Vlaemsche Dichtoefeningen voorin een uitvoerige opdracht ‘Aen de Studenten van 't Kleen Seminarie te Rousselaere’; achterin de bundel bevinden zich ‘Aenmerkingen’ over vorm en inhoud van een viertal gedichten en een uitgebreide ‘Woordenlyst en Verantwoordinge’. Samen met de ‘Verkortingen’, de ‘Goedkeuringe’ door het bisdom Brugge en de ‘Inhoud’ is het geheel goed voor 216 soms zéér volle bladzijden. Onder andere doordat Gezelle bij de tweede en derde uitgave (1878 en 1892) een aantal voor de eerste druk uit elkaar gehaalde gedichten weer in hun grotere gehelen samenbracht, wijken deze latere uitgaven van het debuut soms grondig af.
| |
Oplage
Niet alleen met de omvang, maar ook met de oplage van zijn boek zette Gezelle hoog in. Op 5 april 1858 schreef hij over zijn bundel aan A. Vandemaele: ‘Hij moet my 1360 fr. kosten op 1000 exemplaren tegen 2.50 stuk.’ Voor een debutant, in die tijd en in dat midden, was dat nogal wat. Met de opbrengst wou Gezelle de bouw van een neogotisch altaar in de schoolkapel financieren, maar de hoge oplage valt wellicht ook te verklaren vanuit de functie die de bundel enige tijd als schoolboek moet hebben gehad.
| |
Typografie
Het literair-didactische milieu waarin Gezelle zich dagelijks bewoog, vereiste dat aan typografie en boekverzorging veel aandacht werd besteed. In de Jubileumuitgave van 1930 prees F. Baur de uiterlijke vormgeving van de ‘statige, fraaie bundel’; hij had het over de ‘smaakvolle, romantische omraming op
| |
| |
grijsgroen omslag, met zijn rustigen, verzorgden en toch geschakeerden zet, zijn leesbare, scherpgeteekende letter, en zijn sierlijke, bleekgroene randgirlande rond elke bladzij’. Hij noemde het ‘een eervol stuk werk van de Roesselaarschen typograaf Stock-Werbrouck, waarvan de zonen in 't Kollege schoolgingen’. Garmt Stuiveling liet zich weer minder lovend over de vormgeving uit: hij hield het op ‘lelijke typografie uit het midden van de negentiende eeuw op z'n mooist’, ‘topprestatie’ van ‘een kleinsteedse drukker die zichzelf respecteerde’. Wie evenwel poëzie-uitgaven van Gezelles tijd- en streekgenoten op hun uiterlijke kwaliteiten onderzoekt, zal Baur gelijk geven.
| |
Voorbereiding
Op Goede Vrijdag 2 april 1858 schreef Gezelle aan zijn leerling Eugeen van Oye dat zijn ‘werk’ af was. Het is dan ook de vraag waarom de bundel pas in augustus verscheen, en hoe lang Gezelle nog wijzigingen bleef aanbrengen in het eerste concept. Sommigen veronderstellen dat de dood van retoricaleerling Désiré-Jan Vanhaute (op 30 april), die van de Roeselaarse honderdjarige P.F.J. Salembier (op 3 mei) en vooral het overlijden van Gezelles leerling Eduard Van Den Bussche uit Staden (eveneens op 3 mei) voor de vertraging verantwoordelijk waren. Voor elk van de drie overledenen maakte Gezelle een bidprentje dat hij in de bundel opnam, samen met drie andere die hij al eerder had gemaakt. Bovendien schreef hij, nadat hij te Staden de begrafenis had bijgewoond, onder invloed van de gebeurtenissen en als het ware in een liturgische roes, zijn Kerkhofbloemen (later Kerkhofblommen). Deze tekst was bedoeld voor interne verspreiding onder leerlingen en familie aan het einde van de rouwtijd; dat werk verdiende dus voorrang. Bovendien moest het gezet worden bij dezelfde drukker, Stock-Werbrouck & zn., zodat de druk van het eigenlijke, geplande debuut wellicht uitgesteld diende te worden.
Met de katernnumering van de bundel als leidraad, kunnen we proberen te reconstrueren welke gedichten Gezelle in het laatste stadium heeft toegevoegd. Na het begin van mei heeft hij vermoedelijk aan zestien nieuwe pagina's gewerkt. Daartoe behoorden waarschijnlijk ‘Lykkrans’ (zes pagina's), ‘Weenen’ en ‘De Profundis’ (overgenomen uit Kerkhofbloemen, samen drie pagina's), ‘Aen de Studenten’ (geschreven op 13 mei, zes pagina's) en ‘Antwoorde aen een Vriend’ (één pagina, geschreven rond 13-14 juli na een brief van Van Oye). Kerkhofbloemen was op 10 juni al in druk gegeven, en moet rond 16 of 18 juni verschenen zijn. Op 9 augustus liet vicaris-generaal J. Faict aan Gezelle vanuit Brugge weten dat hij voor Vlaemsche Dichtoefeningen de noodzakelijke toestemming tot drukken had verkregen. Op 10 augustus werd die ‘Goedkeuringe’ ondertekend.
| |
| |
Bisschop Malou bleek met Gezelles werk zeer ingenomen. Dat kunnen we afleiden uit het feit dat de kerkelijke ‘Goedkeuringe’ veel méér dan een gewoon imprimatur of nil obstat was. Malou nam enkele gedachten uit de openingstekst ‘Aen de Studenten’ over en onderschreef ze met klem. Een dergelijke ‘approbation motivée’ of ‘raisonnée’ werd alleen aangewend als de bisschop bereid was een boek persoonlijk aan te bevelen.
| |
Inhoud en interpretatie
Samenstelling
De bundel bevat een keuze uit de produktie van zo'n tien jaar; Gezelle had vanaf zijn jeugd verzen geschreven. In 1849 was een van zijn gedichten verschenen in het katholieke opinieblad Standaerd van Vlaenderen. Op 13 mei 1852 had de Gazette van Thielt het elegische gedicht over de Mandelbeek opgenomen, een tekst uit 1848 die voor Gezelle in 1849 de deur van de priesterstudies ontsloot nadat zijn aanvraag eerst een negatief advies had gekregen. Uit de tijd dat Gezelle op het Groot-Seminarie zijn theologiestudies afwerkte, dateren getuigenissen over zijn grote liefde voor het ‘Vlaemsch’, zijn in België verdrukte moedertaal. IJverig tekende hij woorden en uitdrukkingen op, ter voorbereiding van een woordenboek. De woordenlijst aan het einde van de bundel houdt met die droom ongetwijfeld verband: Gezelle noemt hem ‘uittrek en deel van een breedvoeriger Westvlaemsch taelkundig woordenboek’.
Toen hij 24 werd, had Gezelle zich in de regionen van het bisdom al scherp geprofileerd: als een devote en volgzame seminarist, minzaam, wat mensenschuw, maar af en toe bijtend scherp als satiricus. Vooral bleek hij een jongeman met een duidelijk taalkundige interesse en aanleg, buitengewoon vaardig in het schrijven van allerlei verzen. Zijn poëtisch talent raakte spoedig bekend in ruimere kring. Voor allerlei gelegenheidsgedichten werd hij benaderd: de wijding van een abdis en een kloosterprofessie, priesterwijdingen en pastoorsinhalingen, het vijftigjarig jubileum van het Klein-Seminarie en bidprentjes bij de uitvaart van leerlingen. De meeste van die gedichten kwamen, vaak met een veralgemenende titel of in een aantal opzichten gefragmenteerd, in zijn debuut terecht. Taal en literatuur vormden de basis van de vorming op het Klein-Seminarie, waarbij de sterk retorische aanpak mikte op het ontwikkelen van overredingskracht en weerbaarheid bij de leerlingen. Aangezien de beoogde lezers van de geleverde teksten - meestal mensen van de school of hun verwanten -
| |
| |
leefden en werkten in een sfeer van retoriek, waren ook de verzen retorisch. In vergelijking met het houterige maakwerk van Gezelles tijdgenoten vallen ze evenwel op door hun bezieling en bewogenheid; of ze bekoren door de grenzeloze soepelheid waarmee de ontelbare regels en voorschriften van de retorische handboeken - met zeggingskracht en poëtische visie - in een foutloos metrum tot een ritmische stroming worden gecombineerd.
Bij Gezelle rijpte in Roeselare heel vlug het eerste bewustzijn van zijn poëtisch kunnen. Op 4 januari 1855 verscheen een zelfstandig gedrukt gelegenheidsgedicht voor pastoor Boone van Geluwe, een tekst die op 6 januari in de Standaerd van Vlaenderen en op 11 februari in De katholyke zondag uit Brugge werd afgedrukt. Op 12 februari nodigde A. Angillis zijn vriend Gezelle uit om ‘eenige exemplaren’ ervan ter recensie voor te leggen aan de redactie van De eendragt, een literair tijdschrift uit Gent. Op 18 februari dook daarin een korte melding van Gezelles tekst op; maar zijn taal werd scherp op de korrel genomen wegens het gebruik van ‘provincialismen’. Naar aanleiding van andere gedichten zou hetzelfde blad op 22 juli die kritiek herhalen; Gezelles uitval tegen de term ‘Provincialism’ in de ‘Verantwoordinge’ van zijn debuut valt ongetwijfeld mede hierdoor te verklaren. Op 4 maart 1855 verscheen in De katholyke zondag ‘De lyfboot des levens en de vierbake des geloofs’, in de bundel opgenomen onder de titel ‘De Vierbake des levens’. Op 25 maart publiceerde hetzelfde blad ‘Quae est ista’, een gedicht naar aanleiding van de dogmaverklaring over de Onbevlekte Ontvangenis.
Gezelle was een tuinierszoon, met grondige kennis van planten en dieren. In zijn lesopdracht stak niet toevallig de ‘histoire naturelle’ bij de filosofiestudenten, leerlingen die na hun secundair onderwijs één jaar in Roeselare bleven als aanloop naar verdere priesterstudies te Brugge. Gezelles liefde voor taal en poëzie kristalliseerde zich rond zijn persoonlijke, bezielde benadering van de natuur in gedichten als ‘Pachthofschilderinge’ (over de boerderij van het college) of ‘Het Schryverke’ (een waterkevertje dat hij op de grachten rond de school had opgemerkt). Maar vooral in de ‘Boodschap van de vogels’, een langer dichtwerk dat in 1855 zelfstandig in druk verscheen, barstte de dynamiek van Gezelles poëtisch vermogen voorgoed los. Het gedicht is een vroeg getuigenis van Gezelles hemelverlangen, en weerspiegelt de diepe bewogenheid van een fijnbesnaarde ziel. Tegelijk illustreren de verzen de manier waarop het diocesane onderwijs van die dagen de werkelijkheid wilde lezen. Naar het model van Chateaubriands Le Génie du Christianisme moest de religieuze duiding van de na- | |
| |
tuur het tegengif vormen voor de dreiging van een moderne, louter wetenschappelijke benadering. Gezelles natuurgedichten waren dus tevens verkondigend, een beeld van de pedagogische en didactische constellatie in zijn omgeving. Hij genoot er spoedig lokale literaire erkenning door. Op 12 april nam ook de Standaerd ‘Boodschap van de vogels’ op, later - kort vóór 11 november - daarin gevolgd door het Limburgse Hekel en luim.
Al deze gegevens kunnen volstaan om te illustreren dat Gezelle in 1855 systematisch teksten en recensies in tijdschriften liet verschijnen. Het lijkt zijn eerste poging tot doorbraak. Toch zou pas het schooljaar 1857-'58, toen hij voor de eerste keer klasleraar in poësis was, de directe aanleiding vormen om met een bundel voor het voetlicht te treden. Op 21 maart 1858 legde hij de laatste hand aan de tekst van een prospectus, dat door leerlingen verspreid zou worden en dat moest verschijnen in een aantal kranten en tijdschriften. Het bekende gedicht over het ‘ruischend ranke riet’ voegde hij eraan toe, als ‘specimen’. De reden voor de bundeling ligt onzes inziens vooral in Gezelles eigen verlangen om als dichter te debuteren, dat hij door een samenloop van omstandigheden kon koppelen aan een bezield pedagogisch en didactisch motief.
Voor het talenonderwijs gold de instructie dat leraren strikt de voorschriften dienden te volgen die de scholen werden toegestuurd. Die verordening betrof onder andere de ‘analytische methode’, waarbij een exemplarische keuze van literaire teksten door middel van retorische en grammaticale principes tot op het niveau van het woord werd ontleed, om daarna in opstellen en schrijftaken door de leerlingen te worden verwerkt. Voor Nederlands stelde zich evenwel het probleem van de voorbeelden. De Belgische cultuur was Frans; van het weinige dat in het ‘Vlaemsch’ geschreven werd, bleek de helft te romantisch of zelfs vrijzinnig. De bisschop hoopte dat de theoretisch-deductieve onderwijsmethode met ‘préceptes de rhétorique’ plaats zou maken voor een levendiger benadering. Hij wilde ervaren leraren zelf boeken zien samenstellen en droomde van een nieuwe Vlaamse literatuur, die een hoger zedelijk en religieus peil zou hebben dan ‘les publications flamandes récentes’. Hij vond het in dat verband heel belangrijk dat leraren naast hun taak van ‘professeur’ een ‘mérite réel’ inzake literaire en/of didactische publikaties opbouwden.
| |
Titel
Gezelle heeft met zijn bundel in deze geest gewerkt. De term ‘dichtoefeningen’ in de titel wijst daar onder meer op. Het zijn in de eerste plaats oefeningen in lyriek door de dichter zelf, maar ook - en vooral - exemplarische teksten die voor analyse in de klas bruikbaar waren en die bij de leerlingen het
| |
| |
uitgangspunt konden vormen voor eigen ‘dichtoefeningen’ in het ‘Vlaemsch’. Van dergelijke schrijftaken bij de gedichten bleven er overigens heel wat exemplaren bewaard. Een confrontatie van de bundel met de retorische handboeken die Gezelle voor zijn lessen gebruikte, laat zien dat de gedichten de theoretische concepten daaruit zorgvuldig volgden. De bundel demonstreert bovendien de meest voorkomende soorten lyrische poëzie volgens de definities van die dagen. Daarnaast heeft het woord ‘oefeningen’ in de titel nog een derde dimensie, namelijk die van geestelijke oefening, gebed of meditatie.
| |
Opbouw
Op het eerste gezicht is de bundel bont en verscheiden, zodat geregeld de vraag rees naar de structuur ervan. De lang aanvaarde versie als zou Gezelle niet bewust een opbouw aangebracht hebben, is onaannemelijk. Zoals aangetoond besteedde hij in de maanden vóór augustus veel tijd aan het werk. J. Broeckaerts Guide du jeune littérateur, een retorische handleiding die de dichter gebruikte, definieerde schoonheid als ‘splendeur de l'ordre’. Bovendien haalde Gezelle een aantal vroeger gedrukte teksten uit elkaar; de onderscheiden delen nam hij afzonderlijk op, en dat op totaal verschillende plaatsen. Toen hij het werk uitbreidde, verspreidde hij de toevoegingen tussen gezette teksten en veranderde hij de oorspronkelijke volgorde van de katernen. Het achterhalen van de structuur die Gezelle in gedachten heeft gehad, is evenwel een hachelijke onderneming omdat het manuscript niet bewaard is gebleven. De tekstuele voorgeschiedenis moeten we dan ook reconstrueren op grond van externe factoren, van zelfstandige drukken en publikaties in kranten of tijdschriften. Omdat de dichter zelf in het boek geen onderverdelingen heeft aangebracht, is de bundelstructuur slechts te beschrijven vanuit het standpunt van de lezer, op interpretatief niveau, waardoor de zaak in hoge mate hypothetisch blijft.
Het valt op dat Gezelle zijn gedichten associatief groepeert: bijna iedere tekst bevat gedachten, thema's of motieven uit de vorige èn uit de volgende. Binnen dat rechtlijnige principe vallen er enkele groepen te onderscheiden. Zo vinden we een reeks teksten waarin de Mandel een rol speelt, of treffen we een groep aan met het tranenmotief. Tegelijk bevat de bundel een cyclisch principe, waarbij bepaalde gedichten andere als het ware omkaderen. Gezelle ontwikkelt in hetzelfde werk dus ter zelfder tijd een aspect van redenering, gedachtengang, en een meditatief, beschouwend element. Het sluit perfect aan bij de dubbele doelstelling: persuasio (overtuigen) op verstandelijk vlak, en meditatio (geestelijke oefening) op affectief-religieus vlak.
| |
Motieven
Het totale werk lijkt te bestaan uit twee grote delen. Het
| |
| |
eerste is vooral ruimtelijk gericht, en omvat alle teksten vanaf de programmatische openingsgedichten tot en met ‘De Waterspegel’; dat gedicht geeft een diepere, beschouwende kijk op het natuurgebeuren dat tot zover meestal het onderwerp was. In dit stuk horen de landman en Homerus thuis, komen alle titels met plaatsbepalingen, en belichten de omkaderende ‘nationale’ teksten het Vlaamse gevoel vooral geografisch: afgebakend tegenover ‘alle stranden’ en ‘ander landen’ (‘In Vlaendren blinkt de Hemel blauw’) of in zijn eigenheid van taal, gebonden aan ‘Leije- en Scheldeboord’ (‘Het Vlaemsche Woord’).
Het tweede gedeelte is eerder gericht op dimensies van tijd en eeuwigheid, los van het ruimtelijke element. ‘Aen de Leeuwerke’ buigt het natuurbeschrijvende element om tot een symbolisch contrast tussen hemel en aarde. Daarin passen de beschouwingen bij morgen- en avondgebed die de wisseling der dagen helpen overstijgen (‘Aen de Leeuwerke in de lucht’ en ‘Pachthofschilderinge’), twee teksten die afgerond worden in de meditatie over ‘De Wagen der Tyd’. ‘Hy Rees’ duidt de tegenstelling dag/nacht eschatologisch: de verlossende Christus trad ‘verrezen uit het graf, / Gelyk den dagraed henenbreekt’ (v. 31-32). De gedichten rond de thematiek van de sacramenten horen hierbij: de mens blijft op aarde, in dit leven, verbonden met het hogere leven dat hemels is. Als inleiding voor die sacramentsgedichten is ‘De Beregtinge’ een scharniergedicht: hemel en aarde, dag en nacht raken elkaar nergens zo dicht als bij de dood; de oprijzende ziel (v. 225 e.v.) is een motief dat volledig parallel loopt met dat van de verrijzenis in het vorige gedicht. ‘Binst het Stille van den Nacht’ beklemtoont in het natuurelement vooral het eeuwigheidskarakter: de engel daalt binnen in de tijd; de mens moet de schepping terugvoeren tot het eeuwige; God is alfa en omega, zee zonder tijd waarin kosmos en ruimte zullen uitmonden. De overwinning van tijd en ruimte speelt trouwens ook in ‘Het Stoomgevaerte’ een grote rol.
De omkaderende ‘nationale’ teksten van dit gedeelte (‘Vlaenderens Kroone’ en ‘Hy leeft!’) geven geen geografisch, maar een tijdsaccent: de werkwoordstijden, tegenwoordig en verleden, staan er voortdurend functioneel gespreid. De Vlaming van weleer verdween, maar de zedelijke en religieuze waarden bleven ondanks de tijd in Vlaanderen overeind; in zeden en religie is de Vlaming, zoals Sint-Godelieve, eeuwig.
| |
Visie
De krampachtige klemtonen die Gezelle in zijn bundel op deze overtuiging legt, laten tussen de regels aanvoelen dat hij de historische werkelijkheid inhoudelijk al hopeloos achterna zat. Inzake de oude zeden en die alles omvattende religie was
| |
| |
de zaak in 1858 grotendeels verloren, ook in Gezelles zo geprezen West-Vlaanderen. Nadat de Belgische liberalen zich op het einde van de jaren veertig tot een politieke partij hadden georganiseerd, grepen de katholieken naar allerlei vormen van verzet en verweer. Wie de bundel kritisch uitkamt, met naast zich de kranten van die dagen en in het achterhoofd de politieke discussies van de toenmalige actualiteit, ontdekt overal allusies op en uitvallen naar die gespleten wereld met zijn dubbele ideologie: katholicisme versus vrijzinnigheid. De rustieke indruk van vele teksten reduceert zichzelf meteen tot schijn, omdat dat idyllische beeld al in 1858 de idealisering van een verleden bleek; het was een ijdele wensdroom voor de toekomst, een voorwaartse projectie van iets dat niet alleen voorgoed achter de rug lag maar misschien zelfs niet eens had bestaan. In dat opzicht was de visie van Gezelle in 1858 nog zeer romantisch.
De kerkelijke leiders kozen voor een agrarische economie en kregen daarvoor steun op de vele kastelen van de Vlaamse landadel. De liberalen, waaronder de vrijzinnigen, zochten hun heil eerder in industrialisatie en nieuw kapitaal. Gezelles ‘Mandelbeke’ kreunt daarom ‘Onder 't krakend stampers rad’; en in het gedicht over de locomotief, ‘Het Stoomgevaerte’, formuleert Gezelle maar de hoop dat op die manier de zendelingen vlugger in de missie zullen zijn, dat dit ‘Allerschrikkelykste wonder / Onzer wereld’ door de velden zal dampen ‘om glorie te oogsten / Voor den Heere’. Gezelle geeft af op de liberale politiek inzake de openbare liefdadigheid wanneer hij in het ‘Bruiloftlied’ of in ‘De Kloostermaegd’ de verdediging van de religieuzen op zich neemt; en aangezien ook de zondagsscholen door die wet werden bedreigd, nam hij ‘Brief’ op, waarin hij het concept van die scholen verdedigde.
Soms waren de allusies op die ideologische en politieke spanningen zeer subtiel. Zo sloot de passage over de stelende mussen in ‘Benedicite omnes volucres Caeli Domino’ perfect aan bij wat de Standaerd van Vlaenderen had geschreven: dat de liberalen als de mussen zijn, omdat ze stelen maar ‘dief’ roepen naar de anderen. Ook in dit onschuldig ogende natuurgedicht is de politiek dus niet afwezig. ‘Quae est ista’ bijvoorbeeld is slechts in schijn een louter religieuze tekst. We moeten immers weten dat de dogmaverklaring er onder andere gekomen was als tegenzet tegen de liberale congressen, met de bedoeling de katholieken rond één centraal punt van de spiritualiteit te groeperen. Dat de slang uit de iconografie van de tenhemelopneming in Gezelles slotstrofe tot ‘ketterslangen’ evolueerde, spreekt in dat opzicht boekdelen: hier worden vrijzinnigen en protestanten vertrapt.
| |
| |
Vanuit dezelfde optiek moeten we de militante visie op het priesterschap verklaren (‘Onze Bewaerengel’, v. 129 e.v.; ‘Op! Gebroedren!’) of de expansieve missioneringsdrang beschouwen (‘Excelsior’). De literaire bijeenkomsten van leerlingen in het Klein-Seminarie schuwden, blijkens de verslagboeken, die politieke interpretaties en discussies evenmin.
| |
Taalbesef
Het ‘Vlaemsch’ dat Gezelle verdedigde, moest daarom de taal van een middeleeuws ‘speeltuig’ zijn (Prospectus), de taal van de dichter Maerlant (‘Verantwoordinge’). Gezelle wou met zijn woordkunst ‘vlaemsche munte’ slaan, gangbaar ‘tot Roome toe’. Hij nam zich voor om te bewijzen dat zijn moedertaal tot méér kon dienen dan tot het maken van goedkope of schunnige straatliedjes (‘liedtjeszangerije’); hij zou bewijzen ‘hoe katholiek, hoe regt, hoe zeedbaer en hoe dichterlyk ons Vlaenderen nog is en hoe schoon, hoe schoon zyn tale’ (p. vii). Zijn taalijver had dus dezelfde morele en religieuze implicaties.
| |
Thematiek
Door al die allusies en binnen de grondtoon van het katholieke verzet gaat de inhoudelijke verscheidenheid van de bundel een grote eenheid vertonen. Gezelle en zijn gelijkgezinde tijdgenoten voelden zich bedreigd, en lazen daarin de herhaling van de geschiedenis. In het Oude Testament had Egypte het Godsvolk tot slavernij veroordeeld; in het Nieuwe Testament had Rome de jonge Kerk vervolgd; in de moderne tijden waren protestantisme en vrijzinnigheid dezelfde weg opgegaan. De bisschop van Brugge had in de vastenavondbulle van 15 januari 1852 zelf geschreven dat het liberale België niets anders deed dan wat de Egyptische farao's hadden gedaan. Het ligt dus voor de hand dat de katholieken zich spiegelden aan contrareformatorische poëzie en aan de Mozesfiguur. Daarom is het dat Gezelle zijn bundel aanvangt met een citaat uit J. Stalpaert van der Wiele en dat hij afsluit met de vertaling van Mozes' lofzang na de tocht door de Rode Zee. In de meeste van zijn schoolboeken werd dat lied trouwens als het toppunt van retorische poëzie beschouwd. Het vormde een ideaal slotakkoord. De vervolgingsthematiek is ook de diepere reden waarom Gezelle refereert aan fragmenten uit kardinaal Wisemans Fabiola - een roman over de eerste martelaren - en waarom hij in Roeselare de vurige verspreider en behartiger van deze lectuur onder de leerlingen was.
Bij de interpretatie van Vlaemsche Dichtoefeningen dienen we naast de literaire dimensie dus tevens de ideologische en politieke aspecten in het vizier te houden: ze zijn méér dan een overbodige randproblematiek, omdat ze thematisch voor een onderlinge verstrengeling van al die uiteenlopende onderwerpen en motieven zorgen. De historische en biografische ach- | |
| |
tergronden kunnen we niet achterwege laten. Wie de bundel alleen maar benadert vanuit een louter formeel of esthetisch standpunt, doet hem artistiek onrecht doordat hij het bouwprincipe van de diepere inhoudelijke eenheid negeert.
| |
Context
Classicisme
Gezelle hield in zijn inleidend gedicht een oproep voor zoiets als een katholieke beeldenstorm in de literatuur: de ‘beek’, maar géén ‘Naiaden’; de wind, maar géén ‘Eool’; de maan géén godin, maar beeld van Maria; en als ‘Philomele’ zingt, dan heet ze ‘Nachtegale’. Die bewuste verwerping gold nagenoeg uitsluitend de inhoudelijke denkbeelden, de ‘valsche dichtpatroonen’ (p. ix). Ook Nyssens Essai de poétique, jaren lang een canon op het Klein-Seminarie, vroeg christelijke auteurs om geen classicistische beeldspraak aan te wenden maar om te speuren naar bijbelse equivalenten. De vormgeving van Gezelles verzen sloot door een doorgedreven aanwending van de retoriek evenwel nog nauw bij dat classicisme aan.
| |
Vernieuwing
Toch luidde een aantal teksten nieuwe tijden in. De twee fragmenten die Gezelle uit de ‘Boodschap van de vogels’ losmaakte, zijn daar een goed voorbeeld van - vooral het ‘Benedicite (...)’. Het gedicht klinkt af en toe overladen, maar een aantal kenmerken ervan was in 1858 onmiskenbaar nieuw: de onstuitbare woordenvloed, het scherp observerende oog, de plastische beschrijving in combinatie met een virtuoos klankenspel, speelse onomatopeeën, ritmische assonanties en alliteraties, verfrissing van de lyriek en uitbreiding van het taalvermogen op grond van oude of vergeten woorden, dat alles zonder kunstgrepen geïntegreerd in onmiskenbaar levend, ècht en beweeglijk Nederlands.
We kunnen wijzen op de speelsheid van metrische varianten in ‘De Beregtinge’ - onder andere de verzen 37-42, waar een ludieke aanwending van de heffingen het onderscheid demonstreert tussen de ‘mannenschreên’ van de priester en de kleine stapjes van het misdienaartje. We kunnen aandacht vragen voor de bijzonder knappe vertaaltechniek en voor het blank vers in ‘Mondamin’, een fragment uit Longfellow. We kunnen mijmeren bij het bijzonder lyrische gedicht over het riet - poëtisch het volstrekte hoogtepunt van de hele bundel - of wijzen op de volks-ludieke herhalingen in het gekik van de kalkoen (p. 94-95) of in het zoemen van de meikever (p. 146-147). We worden getroffen door het originele, dansende ritme van de engel met de beltrom (p. 113 e.v.), door moeiteloze amplificatio's en homerische vergelijkingen. Deze dichter was
| |
| |
vanaf het begin van zijn oeuvre de retoriek aan het ontstijgen, jong nog, vallend en weer opstaand, maar bezield door een poëtische kracht die zich met de jaren zou uitzuiveren tot de trefzekerheid van de allergrootsten.
| |
Romantiek
We wezen op romantische trekken in de bundel, al moet daarbij gezegd worden dat Gezelle weinig respect had voor wat hij ‘jongfransch Romantisme’ noemde. De literaire handleiding van Broeckaert deelde die mening: de romantiek had ‘le beau’ gescheiden van ‘le vrai’ en ‘le bon’. De theorieën van ‘l'art pour l'art’ vonden geen genade. De echte dichters dienden op ‘le coeur’ te werken, moesten bouwen aan ‘la vertu’. Gezelles gedicht ‘Vreugd’ uit de bundel onderschrijft die opinie trouwens ondubbelzinnig, zij het in zeer schoolse vorm.
Nyssen wilde romantiek alleen aanvaarden in de zin van Chateaubriand; want romantiek hield verband met ‘romaans’, en kon daarom alleen maar verwijzen naar de literatuur van de middeleeuwse christianitas. Dat melancholie of Weltschmerz typisch romantisch waren, nam Nyssen niet aan. Waarachtige christelijke kunst, schreef hij, van alle eeuwen, werd nooit anders gekenmerkt dan door lijden aan de wereld en verlangen naar de hemel, het eerste en laatste vaderland. Aan jonge dichters gaf hij daarom de raad deze ‘tristesse’ zoveel mogelijk in hun composities te vermengen. Het is dan ook zeer de vraag of een deel van de vermeende zwaarmoedigheid in Gezelles gedichten niet tevens het gevolg was van een puur literaire instructie, een handelwijze waarmee hij aan zijn onmiddellijke critici de waarachtigheid van zijn christelijk poëtisch talent wenste te bewijzen.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Baur besprak uitvoerig het eerste onthaal van de bundel in de Jubileumuitgave van 1930. J.A. Thijm had in een brief van 20 november 1858 aan Gezelle beloofd Vlaemsche Dichtoefeningen in Dietsche warande toe te juichen, blijkbaar vooral om de religieuze en volkse aspecten ervan. Het gebeurde niet. In De tijd van 16 maart 1859 schreef een ‘vriend’ van Thijm - indien hij het zelf al niet was - dan toch over de Dietse taal en gevoelens in de bundel; de titel werd ‘bescheiden’ genoemd voor een boek dat ‘te veel goeds bevat’. Er werd in een noot aan toegevoegd dat Gezelle ‘zijne klasse in het Seminarie van Rousselare als tot eene pepinière [= kweekplaats] van godsdienstig- en Nederl.-nationale kunstbegrippen gemaakt heeft’. Gezelle werd gemaand om verder ‘degelijke schakels aan te brengen in den taalband, welke Noord- en Zuidnederland, in weerwil der
| |
| |
staatkundige verdeeling, omsluit’; ‘vele van onze zich-noemende litteratoren’ kregen van De tijd de raad het spoor van Gezelle te volgen, en wat meer te lezen of na te denken eer zij aan het schrijven gingen.
Le bien public, een Gents blad, publiceerde een gelijkgestemde tekst, die Baur een echo van de vorige noemt. Gezelle wordt geprezen omdat hij breekt met ‘l'école réaliste et plus ou moins païenne que la France a implantée sur notre sol’ en wordt een waarlijk Vlaams katholiek dichter genoemd. Gezelles inspanningen voor een nationale èn tegelijk katholieke Vlaamse literatuur werden dus erg op prijs gesteld. Vermeldenswaard is hierbij dat Gezelle zelf later niet meer zou volgen toen de Vlaamse Beweging zelfstandig - en los van de clerus - haar gang wou gaan.
Baur wees er terecht op dat deze twee recensies eigenlijk alleen maar ingingen op de achtergronden van een gedachtenstrijd waarbinnen Gezelles bundel een handig wapen of een zinvolle vingerwijzing kon zijn. Al kunnen we zijn literaire en artistieke ontgoocheling in hoge mate delen, ons verwonderen die reacties minder; voor Gezelles tijdgenoten waren de talloze toespelingen op die strijd in de bundel veel duidelijker, talrijker en belangrijker dan Baur in 1930 dacht. In een dergelijk licht moeten we de brief bekijken die bisschop Malou op 3 februari 1859 schreef, waarin hij Gezelle herinnerde aan een verzoek van zijn kant: hij wou hem een bundel geestelijke liederen zien samenstellen voor scholen, congregaties en dergelijke. Malou suggereerde zelfs een aantal onderwerpen op een bijgevoegde lijst. Opnieuw is dat niet verwonderlijk, omdat Gezelle zijn debuut inderdaad ook als een verzameling geestelijke oefeningen had bedoeld en omdat de bundel effectief ingegaan was op een aantal thema's die de bisschop nu systematisch en voor verdere uitwerking voorstelde.
Gezelle had ook Hendrik Conscience, toen werkzaam te Kortrijk, een exemplaar toegestuurd. Deze reageerde op 12 oktober: hij prees Gezelle als een waarachtig poëet. Toch maakte hij aantekeningen bij enkele gedichten en had hij moeite met ‘Westvlaendersche woorden en wendingen’. Positieve noten vond Baur ook in een brief van de dichter A. Bogaers en in de Levensbeschryvingen van Ida von Düringsfeld. Aan andere, kleinere reacties gaan we binnen dit bestek voorbij.
Het effect van de bundel was in ieder geval wat zijn maker gedroomd had: Gezelle werd opgenomen ‘in de rij der letterkundigen’ (Baur), ook in de ogen van collega's en leerlingen. Dat we hem het jaar daarop geregeld aantreffen onder de aanwezige leraren in de lettergilde, lijkt daarvan een duidelijk bewijs.
Het valt op dat vele bloemlezingen en schoolboeken vooral
| |
| |
uit Dichtoefeningen hun selectie maakten, en dat de teksten van de bundel werden aangevoeld als in hoge mate representatief voor Gezelles totale dichterlijke persoonlijkheid. De basistrekken zijn natuurlijk aanwezig, maar dat kan niet verhinderen dat deze opvatting wat simplistisch aandoet. De keuze van de bloemlezers was bovendien lang ideologisch geïnspireerd, een trend die nog werd versterkt doordat Gezelle in zijn latere poëzie ongetwijfeld veel moeilijker toegankelijk werd. Tegelijk dient gezegd dat de sterk retorische aard van de meeste gedichten de studie van de bundel in zijn geheel niet bepaald bevorderd heeft. Op de honderden appreciaties van afzonderlijke gedichten in allerlei bijdragen kunnen we niet ingaan; we beperken ons tot enkele uitspraken die de complete bundel betreffen.
Kort na Gezelles dood, in 1902, wees C. Scharten 1880 af als ‘heilige herlevingsdatum onzer litteraire kunst’. Gezelle, schreef hij, had die ‘nieuwe eischen’ en ‘beginselen’ in 1858 al lang gerealiseerd: ‘op z'n schoonst’, zonder Tachtigers, ‘zonder hun ophef, zonder hun gewichtige woord- en vers-kunst-theorieën’. G. Stuiveling liet misschien de meest negatieve klank horen; al voegen we daaraan toe dat hij zich niet op historisch-literair maar op een synchroon-esthetisch standpunt stelde.
Andere critici en wetenschappers hebben Vlaemsche Dichtoefeningen een mijlpaal genoemd, een baken. Keersmaekers zag twee hoogtepunten: Gezelles debuut in 1858 en Max Havelaar van Multatuli in 1860. A. Schillings sprak over de ‘klaroenstoot van Gezelles dichterschap’, Marnix Gijsen en Albe over ‘het mirakel Gezelle’. Onze lyriek in haar geheel was daarbij onderhevig aan een ‘geleidelijke transformatie’ (B. Verhoeven), want Gezelles debuut voerde al weg van wat ook in het Noorden gangbaar was (A. Keersmaekers). Gezelle bepaalde definitief de richting waarin de levende poëzie zich zou ontwikkelen (M. Rutten). Daarom zijn Vlaemsche Dichtoefeningen en het jaar 1858 voor de Nederlandse literatuur een even groot evenement geweest als het expressionisme of 1916 (A. Demedts).
Voor deze bespreking is gebruik gemaakt van:
Guido Gezelle, Vlaemsche Dichtoefeningen. Brussel/Roeselare 1858 (H. Goemaere / Stock-Werbrouck & zn.).
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
C. Scharten, Guido Gezelle. Amsterdam z.j. [1902], p. 7. |
C. Gezelle, Guido Gezelle 1830-1899. Amsterdam z.j. [1918]. |
A. Walgrave, Het leven van Guido Gezelle, Vlaamschen priester en dichter. Deel 1. Amsterdam 1923, p. 91-190. |
A. Schillings, Guido Gezelle, de mensch en de dichter. Weltevreden 1929, p. 8. |
F. Baur, Jubileumuitgave van Guido Gezelle's volledige werken. Deel 1 Dichtoefeningen. Brussel/ Amsterdam 1930. |
F. Baur, Uit Gezelle's leven en werk. Leuven 1930, p. 73-157. |
F. Baur, Een drietal Duitsche bronnen van Gezelle. In: Gedenkboek A. Vermeylen. Brugge 1932, p. 175-185. |
R. Verdeyen, Gezelle's ‘O 't Ruischen van het ranke riet’ in verband met Homeros en Maerlant. In: Gedenkboek A. Vermeylen. Brugge 1932, p. 402-405. |
A. Walgrave, Gedichtengroei. Studiën op Guido Gezelle. Hoogstraten 1938. |
Albe, Het mirakel Gezelle. In: Elckerlyck, Kunst en letteren, 2-12-1939, p. 19-20. |
M. Gijsen, De ontdekking van Gezelle. In: De literatuur in Zuid-Nederland sedert 1830. Z.p. 1942, p. 31-41. |
A. Ampe, Een onbekende variante van een Gezelle-gedicht. In: Album prof. dr. F. Baur. Antwerpen/Brussel/Gent/Leuven 1948, p. 47-56. |
B. Verhoeven, Het waagstuk der waarachtigheid. In: Dietsche warande & belfort, nr. 9, 1949, p. 535. |
H. Dirkx, De oorspronkelijke uitgave van ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ van Guido Gezelle (met afbeelding). In: De gulden passer, 1953, jrg. 31, p. 145-148. |
A. Keersmaekers, Een ongekende bron van Gezelle's gedicht ‘De blomme’. In: Biekorf, 1956, jrg. 57, p. 108-111. |
W.J.M.A. Asselbergs, Guido Gezelle's Kerkhofblommen 1858-1958. In: Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie voor Wetenschappen, Afdeling Letterkunde. Nieuwe Reeks. Deel 21, nr. 6, 1958, p. 133-195. |
A. Westerlinck, De ‘Dichtoefeningen’ van Guido Gezelle na honderd jaar. In: Dietsche warande & belfort, nr. 9, 1958, p. 518-524. |
M. Rutten, De poëzie, deze dichtkunst nu. In: Dietsche warande & belfort, 1963, jrg. 108, p. 479. |
R.F. Lissens, Kanttekeningen bij de eerste uitgave van Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie, 1964, p. 301-313. |
J.J.M. Westenbroek, De beltrommel. In: Gezellekroniek, 1964, nr. 2, p. 35-58. |
A. Demedts, De expressionisten over Gezelle. In: Vlaanderen, 1966, jrg. 15, p. 24. |
R. De Coninck, Taal en spelling. Guido Gezelles taalkundige evolutie. De algemeen Zuidnederlandse periode tot circa 1855-1858. In: Gezellekroniek, 1967, nr. 4, p. 77-96. |
| |
| |
B.F. Van Vlierden, Guido Gezelle tegenover het dichterschap. Poëzie-opvatting en poëzie-beleving bij Guido Gezelle. Kapellen 1967, p. 13-123. |
J.J.M. Westenbroek, Van het leven naar het boek. Onderzoek naar het ontstaan en de aard van Guido Gezelles Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862-1879-1893). Kapellen 1967. |
J. van Iseghem, Het Godsbewustzijn van Guido Gezelle in zijn romantische periode. Leuven 1974 (k.u.). |
J. Geens, Van een ‘Noord-Amerikaens verdichtsel’ naar ‘Mondamin’. Een onbekende versie van zang v van Gezelles Hiawathavertaling. In: Gezelliana, nr. 3-4, 1975, jrg. 6, p. 81-136. |
J. Boets, Gezelles zelfstandige publikaties. Proeve van bibliografie. In: Gezelliana, nr. 2-3-4, 1976, jrg. 7, p. 37-140 en nr. 3-4, 1977, jrg. 8, p. 65-132. |
E. Janssen, Gezelles wonderjaar 1858. Antwerpen/ Amsterdam 1976 (Campusreeks nr. 515, kvhu). |
K. de Busschere, ‘Westvlaams’ voor Gezelles taal een ongelukkige benaming. In: Gezellekroniek, 1977, nr. 12, p. 61-121. |
J. Geens, Beschouwingen over het stoomgevaarte van Gezelle. In: Gezelliana, nr. 1, 1978, jrg. 9, p. 3-24. |
J. Boets, Het prospectus van ‘Vlaemsche dichtoefeningen’ van 1858. In: Gezelliana, nr. 2-3, 1978, jrg. 9, p. 112-115. |
J. Boets, Verzameld Dichtwerk. Deel 1 Dichtoefeningen/Kerkhofblommen. Antwerpen/Amsterdam 1980, p. 49-221. |
A. Keersmaekers, Vlaemsche Dichtoefeningen van 1858. In: Verzameld Dichtwerk. Deel 1 Dichtoefeningen/Kerkhofblommen. Antwerpen/Amsterdam 1980, p. 39-47. |
K. de Busschere, Guido Gezelle. Brugge/Nijmegen 1980 (Grote Ontmoetingen nr. 36). |
J. van Iseghem, De dichter van de beltrom. In: Biekorf, nr. 7-10, 1980, jrg. 80, p. 279-293. |
C. Van Bockstaele, Guido Gezelles dichtoefeningen. Proeve van lexicografie van de substantieven (aalmoes-muur). Gent 1981 (r.u.). |
G. Stuiveling, Guido Gezelle, groei en grenzen. In: Verzameld Dichtwerk. Deel 4 Rijmsnoer. Antwerpen/ Amsterdam 1984, p. 383-384. |
J. Boets, Bij een gedicht van de 22-jarige Gezelle. In: Gezelliana, nr. 1-2, 1984, jrg. 13, p. 23-40. |
H.J. Van Nuis, Augustinian Meditation in Guido Gezelle's Early Nature Poems: the Spiritual Exercises of ‘Dichtoefeningen’. In: Gezelliana, nr. 3-4, 1985, jrg. 14, p. 65-77. |
C. D'haen, De wonde in 't hert. Guido Gezelle: een dichtersbiografie. Tielt 1987, p. 63-117 en 170-173. |
J. van Iseghem, Een bouwheer en zijn tekst. Over inhoud en structuur van Gezelles ‘Pachthofschilderinge’. In: Gezelliana - Kroniek van de Gezellestudie, nr. 2, 1989, jrg. 1, p. 69-83. |
M. van der Plas, Mijnheer Gezelle. Biografie van een priester-dichter (1830-1899). Tielt/Baarn 1990, p. 53-142. |
| |
| |
J. van Iseghem, Gezelle en het provincialisme. Een aanval of een uitval? In: Biekorf, nr. 2, 1990, jrg. 90, p. 133-157. |
J. van Iseghem, De Averulle en de Blomme. Een verhaal over roekeloze meikevers. In: Dietsche warande & belfort, nr. 2, 1990, jrg. 135, p. 218-223. Zie in dat verband ook: De standaard, rubriek Courant, 17-5-1990 (R. Hannelore) en antwoord op 29-5-1990 (J. van Iseghem). |
J. van Iseghem, Aspecten van de esthetica achter Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’. In: Spiegel der letteren, nr. 1-2, 1990, jrg. 32, p. 33-50. |
J. van Iseghem, Guido Gezelles ‘Vlaemsche Dichtoefeningen’ (1858). Een benadering van de dichter en het werk. Leuven 1987-1988 (in 1992 ter perse bij de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Gent). |
lexicon van literaire werken 17
februari 1993
|
|