Lexicon van literaire werken
(1989-2014)–Ton Anbeek, Jaap Goedegebuure, Bart Vervaeck– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||
Guido Gezelle
| |||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||
Inhoud en interpretatieStructuur en titelTijdkrans bestaat uit drie afdelingen van ongelijke omvang: ‘Dagkrans’ (17 gedichten), ‘Jaarkrans’ (223 gedichten) en ‘Eeuwkrans’ (23 gedichten). ‘Jaarkrans’ is op zijn beurt opgedeeld in twaalf rubrieken, genoemd naar de maanden van het jaar. De bundel volgt dus het ritme van terugkerende tijdseenheden - de dag, de maand en het jaar - om uit te monden in de eeuwigheid. Daar bestaat geen tijd meer en aardse wetten gelden niet. Het is de habitat van het ‘Ongeworden, eeuwig Wezen’ uit het gelijknamige gedicht, van God dus, die in het werk van de katholieke priester Gezelle haast als vanzelfsprekend een sleutelrol speelt. De precieze invulling van de structuur maakt de titel meerduidig. Terwijl de tijdkrans aanvankelijk lijkt te verwijzen naar de herhaling van dagen en seizoenen, wordt hij naar het einde toe veeleer een lauwerkrans voor God. Naast de overkoepelende titel zijn de namen van de maanden relevant voor de bundel als geheel. De tegenwoordig courante Latijnse termen laat Gezelle achterwege en uit een ruim aanbod van volkstalige benamingen kiest hij het woord dat het best aansluit bij de gedichten uit de desbetreffende rubriek. Zo werd en wordt februari onder meer sporkele (van het latijnse spurcalia, heidense vreugdedagen), schrikkelmaand en dollemaand genoemd. In Tijdkrans krijgt de maand die laatste naam. De afdeling bevat dan ook een aantal gedichten over de menselijke dwaasheid. De woordkeus is veelzeggend, zeker in vergelijking met de termen uit Rijmsnoer, dat eveneens is ingedeeld volgens de maanden van het jaar. Die bundel kiest voor het woord schrikkelmaand, dat minder is verbonden met een cultureel gebruik. December is in Rijmsnoer de wintermaand, in Tijdkrans de wijmaand, ‘dat is wijg-, gewijgde, gewijde, heilige maand, Kerstmaand, December’ (Gezelle in Loquela 3, 12). Nochtans hanteren de bundels dezelfde termen voor de overige maanden waarin een seizoen van start gaat: lentemaand, zomermaand en herfstmaand. Uit de sprong naar de eeuwigheid blijkt echter al dat Tijdkrans zich niet uitsluitend concentreert op de tijd zoals de natuur hem zichtbaar maakt, maar dat tevens de culturele, voornamelijk christelijke omgang ermee belangrijk is. De bundel wisselt natuurlyriek af met gedichten over intermenselijke of religieuze onderwerpen, vaak geschreven voor een specifieke aanleiding. Vele gedichten in de wijmaand beschrijven bijvoorbeeld priesterwijdingen. Rijmsnoer liet dergelijke gelegenheidspoëzie achterwege en schoof natuur en agrarische activiteiten nog meer naar voren. De gedichten zelf zijn in Tijdkrans titelloos, wat een grote samenhang suggereert binnen de diverse afdelingenGa naar voetnoot*. | |||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||
Genres en vormEr vallen in Tijdkrans twee grote groepen gedichten te ontwaren: natuurpoëzie en gelegenheidswerk. Formeel is er weinig verschil tussen de twee. Alle gedichten ogen vrij klassiek. De wat wilde toon, diffuse metriek en de onregelmatige bladspiegel van Gedichten, Gezangen en Gebeden hebben plaatsgemaakt voor strofes van gelijke lengte, symmetrisch geconstrueerde insprongen, strenge metra en volrijm. Verder bedient Gezelle zich van zijn gebruikelijke arsenaal retorische technieken, van alliteraties en assonanties tot tegenstellingen als ‘altijd nieuwe en altijd oud’ en chiastische hernemingen zoals ‘vol levenwekkend licht / vol lichtontwekkend leven’. Het verschil tussen de twee hoofdvormen situeert zich bijgevolg hoofdzakelijk op inhoudelijk vlak. Aangezien de gelegenheidsverzen naar hun gelijkaardige aanleiding zijn samengebracht, is het doorgaans duidelijk tot welke categorie een gedicht behoort. Als gevolg van die bundeling zijn nogal wat gedichten niet ondergebracht bij de maand waarin ze zijn ontstaan, wat de mogelijke hypothese ontkracht dat de sectie ‘Jaarkrans’ als een dagboek te lezen valt. Alle communiegedichten staan bijvoorbeeld bij de lentemaand maart, terwijl communies ook plaatsvonden in mei en juni. Evenzo werden niet alle priesters in december gewijd, maar gebeurde dat ook rond Pinksteren. Tijdkrans bevat verder reeksen met nieuwjaarsgedichten, adventsgedichten, Vlaamsgezinde gedichten (in juli, wanneer de Vlaamse feestdag wordt gevierd), verzen ter gelegenheid van jubilea en huwelijksgedichten. Door gedichten met een gelijkaardig onderwerp samen te voegen, loopt de dichter het risico in herhaling te vallen. Aan dat euvel weet Gezelle te ontsnappen. De selectie die hij maakte uit de honderden gelegenheidsgedichten van zijn hand biedt een staalkaart van benaderingen van eenzelfde thema, onder meer door de uiteenlopende vertelperspectieven. Soms is de gevierde zelf aan het woord, soms familie of vrienden, een onbekende verteller of zelfs Jezus (bijv. in ‘Neemt en eet: dit is mijn lichaam’). Af en toe gebruiken de vertellers de derde of eerste persoon, vaker nog wenden zij zich in de tweede persoon tot een al even brede waaier van toehoorders. Ook de toon en de precieze invulling van het onderwerp wisselen sterk. De priestergedichten behandelen thema's als het priesterleven, de taak van de priester, het belang van de communie, en regelmatig bieden ze bijbelse voorbeelden aan (Mozes, David, Noë...). De nieuwjaarsverzen behelzen zowel godvruchtige, ernstige als olijke gedichten. Wie een vergelijkbaar gebeuren wilde opluisteren met een gedicht, vond er bijgevolg altijd één dat paste bij de situatie en de bestemmeling. Er is dan ook meermaals geopperd dat Tijdkrans ten dele bedoeld was als naslagwerk. | |||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||
Thematiek: natuur en cultuurDe natuurgedichten hebben vanzelfsprekend een andere benaderingswijze dan de gelegenheidsverzen. Aan de hand van de weersomstandigheden, de toestand en de aanblik van bomen, bloemen en dieren schetsen dergelijke gedichten de verschillende seizoenen. Ook de mens valt niet los te zien van de natuur. Die vormt zijn voedselbron, bepaalt door haar mate van herbergzaamheid zijn levenskwaliteit en kan tevens een esthetische functie vervullen. In die zin zijn natuur en cultuur met elkaar vervlochten. En dat blijkt ook in de poëzie uit Tijdkrans. Een duidelijk voorbeeld is het bekende ‘Jordane van mijn hert’, waarop Hugo Claus overigens alludeert in Het verdriet van België. Het gedicht beschrijft hoe vlas na de oogst wordt ondergedompeld in de Leie om daarna op de velden te drogen, in afwachting van verdere bewerking tot linnen. De natuur is hier volledig ondergeschikt aan de menselijke agrarische en pre-industriële activiteiten. Maar de culturele impact is groter dan dat. De Leie, die door West-Vlaanderen loopt en in Gent uitmondt in de Schelde, blijkt een zinnebeeld voor Vlaanderen: Hoe vaart gij welgemoed,
de malsche meerschen lavend
met blijder vruchtbaarheid
te Scheldewaard, en voort
ten Oceaan, u, zelf
een' diepe vore gravend,
die 't oude en vrije land
van Vlanderen toebehoort.
Door de Leie bovendien aan te spreken als ‘Jordane van mijn hert’ wordt Vlaanderen niet alleen getekend door een geografisch maar ook door een godsdienstig gegeven. ‘Beloofde land van God, / Jordane, in 't hooge Noorden’, heet het verderop. Het gedicht verbindt de Leie en de rurale activiteiten op haar oevers zelfs met vier verschillende Bijbelverhalen: dat het vlas in het water wordt gedoopt doet denken aan Johannes de Doper; wanneer de stenen die het vlas onderdompelen worden weggehaald verrijst het zoals Jezus zijn graf verliet; het drogende vlas doet denken aan de tenten waarin de Israëlieten sliepen tijdens de uittocht uit Egypte; en bij het slot zal de verteller Vlaanderen zegenen zoals de profeet Bala'am dat het volk Israël deed. Aan Bala'am had een vijandig volk echter verzocht de Israëlieten te vervloeken, niet te zegenen. Dat suggereert dat ook Vlaanderen te kampen heeft met vijandschap, zodat het gedicht een politiek tintje krijgt, in te vullen met de ten tijde van ‘Jordane van mijn hert’ hoog oplopende spanningen tussen ka- | |||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||
tholieken en liberalen. Door Vlaanderen af te schilderen als tot in de geografie doordrongen van het christelijke erfgoed, neemt het gedicht stelling in. De verbinding van natuur met cultuur en religie is in ‘Jordane van mijn hert’ erg ostentatief. Doorgaans valt ze slechts tussen de regels te lezen, in de manier waarop de natuur wordt voorgesteld of in de relatie tussen mens en natuur. In ‘De geluw-groene weiden’ uit de lentemaand blijkt de natuur nog niet aan heropleven toe: de weiden liggen er afgemat bij, de vogels en de bijen zwijgen. Vervolgens spreekt de verteller de hoop uit dat er weer bloemen zullen bloeien en vraagt hij aan ‘Gij, die bronne des levens zijt’ om ‘mensche en dier te gaar’ weer vreugde te verlenen. Enkele gedichten verder, in dezelfde lentemaand, liggen de verhoudingen anders. Het eerste lentebloempje vertoont zich, maar nu wil de verteller, hoe blij hij ook is, graag dat het terugkeert naar de aarde. Er lopen immers vele mensen rond die geen aandacht hebben voor natuurschoon: Hoe schoon gij, en
hoe goed hij zij,
't en bat al niet:
op heden
wordt eerst van al
het beste, naast
het schoonste, omneêr-
getreden!
De goede hij-persoon is ‘de menschenzoon’ die degenen die God vergeten zijn op andere gedachten tracht te brengen. Respect voor het tengere natuurschoon hangt dus samen met een christelijke levensvisie. ‘O Lenteblomke’ luidt overigens een reeks communiegedichten in en kan bijgevolg eveneens worden gelezen als zou het bloempje een prille mens zijn. De aanspreking en woorden als ‘halssieraad’, ‘kraag’ en ‘uw vallend hoofd’ zorgen voor een vermengen van bloem en mens, een versmelting die in twee richtingen kan verlopen: de bloem wordt menselijk of de mens wordt bloem. In beide gevallen brengt dit natuurgedicht indirect intermenselijke relaties aan de orde. Ook op een abstracter niveau verbeeldt de natuur het menselijk wedervaren. Zo valt de in Tijdkrans prominent aanwezige afwisseling van seizoenen te lezen als de eeuwige strijd tussen goed en kwaad. Winter en winterkoude krijgen bijvoorbeeld vaak het adjectiefboos. In ‘Weêrom licht en vier gesteken’ moet de ‘booze winterkoude’ worden vervangen door vuur en licht, en wanneer de wind, ‘dien boozen zoon’, ophoudt met razen, | |||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||
zal er weer vrede zijn, weet de verteller uit ‘o Leye lief’. De impact van die strijd tussen winter en zomer, tussen kwaad en goed, valt dikwijls te zien aan bomen of bloemen. ‘Daar staat hij’ toont bijvoorbeeld de gedaanten van een populier in verschillende seizoenen. Hem raadt de verteller aan ‘den hals’ niet te plooien tijdens de winter en vol vertrouwen uit te kijken naar ‘den dageraad in den oosten’. Dat bomen vaak worden gepersonifieerd, suggereert dat ook de mens een speelbal is van de seizoenen. Volgens Albert Westerlinck heeft de telkens terugkerende overwinning van de zomer op de winter in Gezelles late werk een sacrale betekenis: het leven overwint de dood, het licht de duisternis en God het kwade. Inderdaad blijkt God vaak gelieerd aan de zon: ‘Gij, 't licht alleen, die aller zonnen / zijt oorsprong’ (‘o Daglicht, dat aan de oosterkimmen’). Daarnaast spreken gedichten als ‘o Pereboom’ over prille lenteblaadjes als zouden ze ‘verrijzen’. Verrassend is dat niet. In de christelijke traditie fungeert het heropleven van een boom als beeld voor het overleven van het geloof. Een ander gedicht, ‘Rechtveerdigen, staat op nu’, steunt zelfs expliciet op die traditionele beeldspraak: de ‘boom des levens’, verstoken van lentedagen, blijkt toch te herleven en wordt even later de ‘Davidsstam’ genoemd. De nauwe band tussen cultuur en natuur is in Tijdkrans nog strakker dan een louter inhoudelijke analyse laat uitschijnen. Dat blijkt uit de studie van An de Vos over Gezelles literaire inspiratiebronnen. Zij toont onder meer aan dat de dichter zowel zijn cultuurhistorische teksten als zijn natuurpoëzie regelmatig entte op zeventiende-eeuwse Vlaamse teksten. Van de vier lyrische gedichten die De Vos intertekstueel thuisbrengt, zijn er drie afkomstig uit Tijdkrans. Alle zijn het religieus getinte natuurgedichten: ‘O Heerlijk handgedaad’, ‘Groengemeid geboomte’ en ‘O Eerdentroost’. De vele, bijna alle in het Latijn gestelde motto's hebben vaak een gelijkaardig effect. Meestal ontleend aan de Bijbel of aan de Latijnse en Griekse literatuur (onder meer Homeros, Vergilius, Ovidius en Horatius), verlenen ze zowel natuur- als gelegenheidsgedichten een cultureel elan. | |||||||||||||||||||
De mens in de natuurDe literaire inspiratiebronnen demonstreren nogmaals dat, ondanks het aandeel van natuur en religie, in Tijdkrans de mens centraal staat. Intertekstuele verwijzingen representeren diens culturele erfgoed en intellectuele bezigheden. De gelegenheidsgedichten tonen zijn concrete beleven van al of niet religieus ingevulde vieringen. In de natuurpoëzie, tot slot, verschijnt een ideaalbeeld van de religieuze mens, zowel rechtstreeks, in zijn vertrouwde menselijke gedaante, als onrechtstreeks, in personificaties van natuurelementen. | |||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Ondanks die culturele verankering bepleiten Gezelles gedichten dat de plaats van de waarlijk religieuze mens de natuur is, los van alle cultuuruitingen die het eenvoudige leven compliceren of die het zicht zouden kunnen belemmeren op de kern van het bestaan, God. Onder meer fotografie (‘Wat menschenschoonheid geven kan’), naakte beelden (‘Ik heb dat huis gezien’) en de stad (o.m. ‘o Menschenetend steêgedrocht’) worden in de dollemaand bespot en afgezworen als menselijke dwalingen. Tijdkrans staat een ander soort cultuur voor, zichtbaar in ‘Jordane van mijn hert’, waarbij de mens werkt in en met de natuur, geïnspireerd door Bijbelse voorbeelden. Dat het hier om een ideaal gaat en niet om de realiteit, blijkt uit de strijdvaardigheid van vele gedichten. ‘Jordane van mijn hert’ vermeldde een vijand en in vele natuurgedichten woedt een niet-aflatend gevecht tussen de seizoenen en elementen. Voorts reveleren details een afstand tussen mens en natuur. De natuur valt voor de mens bijvoorbeeld moeilijk te doorgronden. Met name in de meimaand of wonnemaand staat een aantal gedichten bol van vragen met betrekking tot natuurelementen: wie zijn ze, waar komen ze vandaan, wat is hun doel en wie heeft hen geschapen? Die gedichten focussen op één enkel element: de blaadjes van de bomen, een nachtegaal, een haan, een glycine. Dat sluit aan bij Gezelles gewoonte om landschappen of weersomstandigheden op te delen in of te reduceren tot enkele factoren zoals sneeuw, koude, zon, zelfs als zij slechts fungeren als onderdeel van de geschetste stand van zaken. Zo rijst de suggestie dat de natuur en het landschap als geheel niet te vatten zijn. Daarnaast wordt duidelijk dat de mens de natuur wel kan aanwenden als voedsel of bescherming, maar dat er vele aspecten blijven die hij niet kan beïnvloeden. Hij weet zich overgeleverd aan de opeenvolging van seizoenen die zich onverbiddelijk aan hem opdringt. Jaarlijks moet hij, samen met de planten en de dieren, de winter trachten door te komen die de natuur onherbergzaam, woest en ontoegankelijk maakt. ‘Waar nu gegaan’ beschrijft hoe de wegen 's winters worden herschapen in ‘vort en vuil’, ze lijken zelfs bodemloos. Terwijl de vissen en de vogels nog steeds overal kunnen komen, is de mens, ‘mat- en moegekweld’, gedoemd om bij het vuur te zitten en zijn ‘al te onvastgevlerkte hopen’ toe te vertrouwen aan het schrijfpapier. Worden vogels niet aangetast in hun bewegingsvrijheid, toch trekken vele weg. Het klimaat is te guur en de bomen zijn voor hen letterlijk onbewoonbaar geworden. In ‘De bladerlooze boomen’ tieren de takken ‘lijk wolven, die verhongerd in / de wilde bosschen zwieren’. Het gevolg is dat er ‘[g]een' musschen meer’ zijn, ‘geen’ vogels, die 't / bestaan een huis te nazen | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
/ daarin zoo menige onbekende / en booze gasten razen: / ze vluchten!’. Ook de populier uit ‘Daar staat hij’ wordt 's winters onbewoonbaar: ‘al verhuist / dat blij is’. In deze twee gedichten valt eenzelfde metafoor op. In ‘[d]e bladerlooze boomen’ is er sprake van het ‘taaie takgebouw’ en in ‘Daar staat hij’ heet de populier een ‘vroom gebouw’. Die beeldspraak realiseert dat de (on)herbergzaamheid van de natuur tevens voor mensen gaat gelden, gebouwen vormen immers hun woningen. Vaak wordt de ontoegankelijke natuur hinderlijk voor de religieuze beleving. De populier uit ‘Daar staat hij’ leidt de blik van de verteller naar de hemel, maar tijdens de winter is hij niet benaderbaar. Ook deze gedachtegang berust op een traditioneel christelijk wereldbeeld. Woeste en onbeheersbare plaatsen zijn altijd een doorn in het oog geweest van het christendom. Dergelijke locaties genereren immers vermaledijde vormen van bijgeloof of herinneren daaraan: kobolden, aardmannen en dies meer leven bij voorkeur in ruwe stukjes natuur die niemand durft te betreden. Wanneer natuurgedichten getuigen van een ruimere menselijke aanwezigheid dan die van de ik-verteller, is dat vaak dankzij de beeldspraak. Van intermenselijke contacten is niet of nauwelijks sprake, van een blik op de maatschappij evenmin. Daarom leest Westerlinck Gezelles late natuurpoëzie als een vlucht uit de wereld vol menselijke conflicten. Vanuit die optiek lijkt de natuurlyriek te botsen met de vele gelegenheidsgedichten uit Tijdkrans die bij uitstek een gemeenschapsgevoel vertolken. Toch blijft de interactie ook daar meestal beperkt tot twee individuen en komt het maatschappelijke zelden aan bod. De meeste gedichten richten zich immers tot één persoon of worden door slechts één persoon uitgesproken. Het is met andere woorden niet omdat gedichten zijn bestemd om een grote groep mensen tot dienst te zijn, dat het wereldbeeld in die poëzie dat van een hechte gemeenschap is. Uiteindelijk ademt Tijdkrans een groot individualisme. | |||||||||||||||||||
ToonNaast de feestelijke, zorgelijke en belijdende toon die al aan bod zijn gekomen, valt vooral een hoog didactisch gehalte op. Met name de gelegenheidsgedichten hebben de neiging om de aangesprokene of gevierde naast een gedicht ook een les te schenken. Wanneer Margareta of ‘Machrietje’ haar communie doet, vermeldt het feestgedicht (‘Margarita, perelschoon’) de etymologie van haar naam: ‘Margarita, perelschoon, / een' keizerinnenkroon / was uw' name en van bedieden / prachtig, bij de Grieksche lieden’. Daarnaast krijgt Machrietje informatie over de gelijknamige bloem, ‘kander wel iet schoonder zijn / als de name van de edele blomme, die 'k te Paaschen tegenkomme / in de weiden, breed en wijd’, én over de zinnebeeldi- | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
ge betekenis van haar naam ten tijde van de eerste christenen, ‘een ware zinnebeelder / van God zelve, wijlen eer, / was uw naam nog, alswanneer / Christus' eerste volgelingen / in de catacomben gingen / God ontvangen’. Het gedicht wordt bijna een stoomcursus godsdienstgeschiedenis. De natuurbeschrijvingen vertonen die didactische neiging in veel mindere mate. Toch is het ook daar niet ongewoon dat het beschreven tafereel wordt geduid, bijvoorbeeld als zijnde het werk en de wil van God. De nachtegaal aan wie ‘Den heelen nacht’ is gewijd, blijkt in de slotstrofe ‘van God / ten voorbeelde ons gesteld’. Vele gedichten hebben daarenboven een teleologisch verloop en werken toe naar een glorierijke toekomst. ‘Geluwgroene legerscharen’, dat de lenteblaadjes van de bomen tot legers bombardeert, sluit bijvoorbeeld af met een voorspelling op korte termijn: ‘Ruischt dan maar, gij legerscharen; / zingt en trommelt overluid, / zegevolle zomerblâren: / morgen is de winter uit!’ | |||||||||||||||||||
Context en waarderingsgeschiedenisHoewel Gezelles nieuwe verzen zoals gezegd lang op zich hadden laten wachten, genereerde Tijdkrans bij verschijnen weinig aandacht. Eén van de redenen was wellicht dat de bundel niet afzonderlijk verkrijgbaar was. De schaarse recensies verschenen alle in lokale media en waren volgens Gezelle zelf - in een brief aan zijn oud-leerling Gustaaf Verriest - weinig betrouwbaar: ‘Over mijnen Tijdkrans zijn twee, drie gunstige beoordelingen verschenen, maar hoe weinig die hem verstaan; de een schrijft den anderen na, en ik twijfele of een der beoordeelaars hem gelezen heeft’ (Verriest 1902). In Nederland werd de bundel geenszins opgemerkt. Aandacht voor Gezelle zou er daar pas komen vanaf 1894, toen Pol de Mont diens dichtwerk propageerde met een reeks lezingen. Tijdkrans is, zijn omvang in acht genomen, nog steeds relatief weinig bestudeerd. Blijkens de bibliografie van Marcus de Schepper en Linda Fonteyne (2000) ligt het aantal publicaties rond de twee laatste bundels beduidend lager dan de stroom teksten over het vroege werk, die onder meer lijvige boeken behelst over Dichtoefeningen en Gedichten, Gezangen en Gebeden. De omvangrijkste publicatie is een themanummer van Gezelliana, dat de bundel vanuit verschillende invalshoeken belicht. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de voorafgaande, vroege bundels een complexere totstandkoming en drukgeschiedenis kennen én dat ze zijn ontstaan tijdens Gezelles veelbesproken, korte leraarscarrière. Die contextuele en biografi- | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
sche factoren vallen voor de latere poëzie weg, wat een tastbare invalshoek om de bundel te analyseren bemoeilijkt. Een prijs won Gezelle niet met Tijdkrans. Hij zag onder meer de Vijfjaarlijkse Staatsprijs aan zijn neus voorbij gaan, volgens sommigen om ideologische redenen - winnares was de vrijzinnige Virginie Loveling -, officieel omdat de jury had besloten een prozawerk te bekronen. Toch schemeren in het juryverslag enkele ideologisch te lezen bezwaren door. De jury achtte de taal te regionaal getint. Juist Gezelles taal kan worden gelezen als politiek statement over de taalsituatie in het toentertijd door het Frans gedomineerde, katholieke België en over de verhoudingen met het protestantse Nederland. Verder ergerden de juryleden zich aan ‘naïeve dingen, die ons bijna zouden doen twijfelen aan den gelouterden smaak van den door de Poëzie zoo mild bedeelden ziener’ (zie De Cuyper). Tot slot had de jury bedenkingen bij de vele gelegenheidsverzen, die ze van mindere kwaliteit achtte. Jaren later zou Albert Verwey in een overzicht van Gezelles werk een gelijkaardig bezwaar formuleren. Volgens Verwey weet Gezelle zijn gelegenheidsgedichten ‘niet opteheffen [sic] tot een vorm die de soort vernieuwt en haar, ook buiten zijn streek, tot voorbeeld stelt’. Postuum zou Gezelle overigens alsnog een staatsprijs krijgen, voor Tijdkrans' opvolger Rijmsnoer, waarin hij geen gelegenheidspoëzie had opgenomen. In een poging om, bijna honderd jaar na dato, het juryverdict te weerleggen, stelt De Busschere dat de juryleden de moderniteit niet hebben ingezien van Gezelles vermenging van persoonlijke poëzie en gelegenheidsverzen. De poëzie van de Tachtigers was duidelijk nog niet de norm, constateert hij. Hoewel Gezelles gelegenheidsgedichten ver afstaan van de Tachtigers, is deze verwijzing geen toeval. Ze is gebaseerd op een associatie die al leeft sinds Willem Kloos Gezelles ‘absoluut-echte, krachtig-natuurlijk gegroeide kunst’ roemde. Natuurlijk haalde Kloos enkele (stijl)kenmerken naar voren en negeerde hij gemakshalve het retorische en christelijke karakter van Gezelles werk, iets wat later ook Paul Rodenko zou doen toen hij Gezelle opnam in Nieuwe griffels, schone leien. In Vlaanderen verbonden R.F. Lissens en Albert Westerlinck Tijdkrans en Rijmsnoer, voornamelijk op stilistische gronden, met het impressionisme van de Tachtigers. Na de recuperatie van Gezelle door onder meer Van Ostaijen, de Nederlandse Vijftigers en vele generaties katholieke dichters, leek geleidelijk aan ieder zijn Gezelle te krijgen. Toch bleek Gezelles werk tijdens enkele hevige discussies in het gedenkjaar 1999 nog steeds ideologisch geconnoteerd. Wie aan de dichter raakt, zou meteen ook katholiek Vlaanderen beledi- | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
gen. Al gauw verschoof het debat echter naar Gezelles actuele belang (voor een overzicht: Spinoy 1999). De gedichten die bij dergelijke meningsverschillen de argumenten pro en contra moeten bekrachtigen, zijn zelden afkomstig uit Tijdkrans. Men heeft kennelijk de neiging om vooral Gedichten, Gezangen en Gebeden en Rijmsnoer te beschouwen als de typische Gezelle.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van: Guido Gezelle, Verzameld dichtwerk, Antwerpen 1980-1991, (8 dln.), deel 3: The Song of Hiawatha, Tijdkrans, 1981. | |||||||||||||||||||
[pagina I]
| |||||||||||||||||||
Secundaire literatuur
lexicon van literaire werken 69 |
|