| |
| |
| |
Esther Gerritsen
De kleine miezerige god
door Geertrui Marks
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
De kleine miezerige god van Esther Gerritsen (* 1972 te Gendt bij Nijmegen) verscheen in september 2008 bij De Geus als hardcover. Inmiddels is er een tweede druk verschenen en in augustus 2010 een goedkope heruitgave. Op het omslag staat een speelgoedhaas, een knuffelbeest dat aan zijn oren is ‘gekruisigd’ op de bast van een plataan.
De eerste druk van de roman telt 320 pagina's. De tekst is onderverdeeld in drie delen, die bestaan uit kleine ongenummerde hoofdstukjes zonder titel. Deel een telt 158 pagina's, deel twee 95 pagina's en deel drie 53 pagina's.
De kleine miezerige god heeft op de longlist voor de Gouden Uil 2009 gestaan.
Aan de tekst gaat een motto vooraf van de Amerikaanse folkzanger-gitarist-songwriter John Prine:
then we'll whistle and go fishing
| |
Inhoud
Een
Dominique Seegers woont sinds kort in Amsterdam, ver van haar geboortestreek rond Nijmegen, waar ze een ongelukkig studentenleven leidde en waar haar demente moeder nu in een verpleeghuis woont. Haar vader is jaren geleden aan kanker overleden. Telkens als ze haar moeder bezoekt, heeft ze het gevoel dat ze tekortschiet. Voor wie doet ze het? Voor haar moeder, voor de verpleging, voor zichzelf? Zo ontstaat haar behoefte aan een oordelende instantie en schept ze zichzelf een godje.
| |
| |
Maar al snel merkt ze dat het maar een kleine miezerige god is, niet meer dan een laffe getuige. Ze krijgt een relatie met Kris, verpleegkundige in de psychiatrische kliniek waar zij als dramatherapeute werkt. Van een dronken vrijpartij na afloop van een cafébezoek raakt Dominique zwanger.
| |
Twee
De baby, een zoontje, blijkt echter niet levensvatbaar en komt dood ter wereld. Na deze traumatische ervaring kan Dominique de draad moeilijk oppakken. Keer op keer ervaart ze de miezerigheid van haar godje. De relatie met Kris verloopt stroef, maar met haar opdringerige benedenbuurvrouw, mevrouw Jovkov, een Zaanse die na tweeëndertig jaar huwelijk door haar Bulgaarse echtgenoot is verlaten, wordt het contact steeds intensiever.
| |
Drie
Ten slotte neemt Dominique haar zelfs mee naar Amerika, naar haar dochter Ietje, die haar dat niet in dank afneemt. De urn met de as van haar zoontje draagt ze in haar bagage. Ze reist door naar een countryfestival met een optreden van de beroemde Blue Grass-zanger Ralph Stanley die ze bewondert door haar vaders langspeelplaten. Dat haar vader ze nooit beluisterde, zoals haar oom Felix beweert, weigert ze te geloven. In de huurauto op weg naar het festival draait ze de songs over de eenzaamheid van Jezus aan het kruis als hij door God verlaten is. Het geeft haar zo veel troost dat ze haar kleine god aan de kant zet. Dominique vertelt Kris op zijn antwoordapparaat dat ze in Amerika zit met de urn met de as van haar zoontje. Hij reist haar achterna en treft haar aan op het festivalterrein waar ze in vervoering luistert naar de oude Stanley. Kris slaat haar gade, maar de vraag of Dominique naar hem op zal kijken, blijft het open einde van de roman.
| |
Interpretatie
Thematiek
De kleine miezerige god is een roman over de eenzaamheid van het bestaan, het lijden daaraan en het zoeken naar verlossing. Mensen zitten gevangen in hun eigen levensverhaal en spelen een rol in dat van anderen. De aard en omvang van die rol komen vaak niet overeen met het eigen beeld ervan. Wie, zoals Dominique, details uitvergroot en de grote levensvragen beheersbaar probeert te maken, maar tegelijkertijd de codes en mechanismen daarvan doorziet en kapot analyseert, doet de heilzame werking te niet en is grondeloos eenzaam. Sociale aanpassing en afleiding brengen geen verlossing. Ook religie biedt geen uitkomst. Alleen zorg en liefde voor een ander, door wie je gezien wordt en voor wie je iets kunt betekenen, kan misschien troost bieden, je leven zin geven.
| |
| |
| |
Motieven
Ieder mens interpreteert de wereld en de anderen vanuit zijn eigen bewustzijn waar hij niet buiten kan treden. Waar zich dit duidelijk manifesteert, wordt iemand al snel gestoord genoemd. Dementie en geestesziekte vormen dan ook een opvallend motief. De roman begint met een bezoek van Dominique aan haar moeder die alzheimer heeft. De bewoners van het verpleeghuis zitten als losse elementen bij elkaar in een vervreemdende ruimte, waarin ze beroepsmatig op lichte conversatietoon worden aangesproken door in het wit gekleed personeel. In de psychiatrische kliniek wanen de patiënten zich ‘in een verboden of gevaarlijk leven’ Ze geloven in hun angsten en laten niemand toe tot hun theorieën, waarbinnen alleen zij de spelregels bepalen. Als dramatherapeute probeert Dominique hun ‘verhalen’ met hen te herschrijven.
Een ander belangrijk motief is religie, eerst in de vorm van het kleine miezerige godje en later in die van het lijdensverhaal in de Blue Grass-muziek. Voor Dominique is het leven een zware opgave. Net als haar patiënten snakt ze naar bevrijding uit de maalstroom van haar denken en haar benauwende zelfanalyse. Al op de derde bladzijde duikt het godje op, haar projectie van een instantie die haar ziet, beoordeelt en met wie ze contact kan hebben, nu haar dode vader zijn ogen al jaren geleden heeft afgewend en haar moeder wegzakt in haar dementie. Deze ‘uitbestede blik’ moet haar uit de buurt houden van psychiatrische termen, dwangneuroses en waandenkbeelden. Ze realiseert zich echter dat haar god alleen ‘een prachtig woord’ is, een abstractie dus, maar ze vertrouwt erop dat hij een andere is dan ‘die Ene’, die in zijn almacht en goedertierenheid een wereld vol onbegrijpelijk lijden heeft geschapen. Na haar traumatische bevalling blijkt haar godje echter zo miezerig en machteloos dat ze hem aan de kant zet en het bij een grotere god zoekt, die van de opzwepende religieuze Blue Grass-muziek. Op de muziek van Bill Monroe en Ralph Stanley zingt ze de blues van de mijnwerkers die dagelijks afdaalden in een diep zwart gat. Huilend zingt ze mee over het lijden van Jezus aan het kruis en lachend geeft ze met haar vingers uiting aan haar eigen leed en angst in uitzinnig denkbeeldig mandolinespel.
In het motto van John Prine identificeren de mensen en god zich met elkaar, ze vergeven elkaar het leed op de wereld en ten slotte zullen ze in de hemel samen vissen en muziek maken. Maar op het Blue Grass-festival blijft een religieuze openbaring uit. God blijkt te groot om herkenbaar te zijn, er rest Dominique alleen nog een lege ruimte zonder houvast. Ook Blue Grass-muziek blijkt een surrogaat. Het kan net als alcohol en seks het denken tijdelijk terugdringen, maar het geeft geen blijvende verlossing.
| |
| |
Ook met concretere middelen gaat Dominique haar eenzaamheid en depressie te lijf. Nadat ze zichzelf heeft bekeken met de ogen en in de termen van de therapeute, concentreert ze zich op details. ‘Ze dwong zichzelf naar de kruimels op het ontbijtbord te kijken, de afgesneden kaaskorsten op het houten tafelblad, het glas [...] geen herinneringen, geen analyses, geen zelfonderzoek.’ Ze volgt therapeutische tips voor depressieve mensen op, die vaak nogal huishoudelijk van aard zijn. Ze probeert op te gaan in haar contacten, in de eerste plaats in haar moeizame relatie met Kris, waarin seks en drank een belangrijke rol spelen. Soms ervaart ze even een licht gevoel als ze zich realiseert dat ze alles te groot maakt, dat het achteraf altijd weer meevalt. Ook bij de dominante mevrouw Jovkov, bij wie ze niets hoeft op te houden, zoekt ze zingeving en troost. Alleen als ze zwanger is, realiseert ze zich dat ze eindelijk in het gedeelte van haar verhaal zit waarin alles goed komt.
| |
Personages
Dominique probeert in Amsterdam haar Nijmeegse kater - onenightstands en te veel alcohol - te verwerken in een geregeld bestaan. In een nieuwe baan en een opgeruimd huis wil ze schoon schip maken. Het moet afgelopen zijn met het gemaal in haar hoofd, haar depressieve stemmingen en haar eenzaamheid. Dozen met spullen, waaronder de Blue Grass-langspeelplaten, staan in haar nieuwe huis om uitgepakt te worden. Ze denkt vol afschuw en schuldgevoel terug aan de aftakeling en het sterfbed van haar vader. Aan haar moeder heeft Dominique overwegend kille herinneringen; pas in het verpleeghuis, nu ze niet meer aan haar verwachtingen hoeft te voldoen en ze het haar alleen nog maar naar de zin hoeft te maken, kan ze zelf intimiteit scheppen. Eindelijk kan ze bij haar in de smaak vallen. Op een ochtend staart ze in haar opgeruimde keuken naar haar koffiezetapparaat en weet plotseling: ‘Ik ben niemand. Ik ben een erg grote ruimte die gevuld kan met alcohol, met mevrouw Jovkovs eenzaamheid, met het verlangen van Kris. Alles past erin.’
Het lijkt of haar medemensen een eindje met haar oplopen zonder dat ze haar kennen. Intussen hunkert ze naar contact en wil te graag voldoen aan hun wensen. Ze is zo labiel dat ze een voorbijganger die zomaar zijn hand naar haar opsteekt, als haar god beschouwt ‘die haar alleen maar hoefde te groeten om haar te laten ervaren dat alles licht kan zijn’. Iets schijnbaar onbelangrijks wordt buitenproportioneel uitvergroot. Tegenover haar collega's gedraagt ze zich onhandig, ze praat te veel, te hard en te stoer. Ze is hevig jaloers op de saamhorige jongenswereld van Kris' countryband, maar probeert zich er wel in mee te laten slepen. Bij mensen die haar nodig hebben - haar moeder, haar patiënten en mevrouw Jovkov - wordt ze rustig;
| |
| |
bij hen kan ze niets verkeerd doen, ze wil ze gelukkig maken om daarmee zelf gelukkig te worden. Korte tijd, als ze letterlijk vervuld is van haar zwangerschap, lijkt alles goed. Na de miskraam nemen Dominiques onzekerheid en verwardheid toe. Als ze moederziel alleen met haar urn in Amerika zit, raakt ze ontroerd door een kikker bij het zwembad waarin ze haar zoontje meent te zien. Ze verliest haar greep op de werkelijkheid, maar voor de buitenwereld blijft ze de schijn ophouden.
Er zijn dagen waarop Domique zelf haar verhouding tot anderen bepaalt, maar ook dagen waarop anderen alles met haar kunnen doen. Dit wordt gedemonstreerd in haar omgang met de buurvrouw, mevrouw Jovkov en met haar moeders broer, oom Felix.
Mevrouw Jovkov is een eenzame, egocentrische, bemoeizuchtige vrouw, door wie Dominique zich laat claimen, maar met wie ze ook de strijd aangaat. Bij haar kan Dominique zichzelf zijn, juist door mevrouw Jovkovs recht-door-zeementaliteit. Op mevrouw Jovkov hoeft ze geen indruk te maken en dat maakt haar rustig.
Bij oom Felix had Dominique als kind al het idee dat hij haar begreep en ze hechtte daaraan. Met hun lacherige, licht erotische omgang reageerden ze saamhorig op de angstvalligheid van Dominiques moeder. Felix is het no-nonsensetype dat graag relativeert, maar van wie zijn vrouw Marjan vertelt hoe sterk zijn nostalgie naar de morsigheid van zijn studentenkamer is en hoe bang hij is voor ouderdom en dood. Hij lijkt het in zijn midlife moeilijk te verdragen dat zijn nichtje een relatie heeft met een man die niet veel jonger is dan hijzelf en gedraagt zich onhebbelijk. Ook uit hij zijn ongemakkelijkheid door Dominique te kwetsen met de waarheid omtrent haar vader en zijn nauwelijks beluisterde platen. Dominique lijdt onder de nieuwe beleefdheid in hun omgang en de verloren argeloosheid.
De lelijke, grote, wat onbehouwen en impulsieve Kris uit een protestants Gronings gezin constateert dankbaar dat een opvoeding hem bespaard is gebleven. Voor hem is de werkelijkheid vanzelfsprekend en eenduidig. Hij heeft geen last van beleefdheid en van twijfels achteraf. Als verpleger kan hij goed met zijn patiënten overweg, hij ziet hun gekte, maar maakt contact met hun gezonde kant en ‘doet niet aan methodes’. Bij verhalen over oude zieke mensen is zijn impulsieve reactie ‘Huilen man, huilen’, zonder spoor van ironie. Dominique valt ervoor, maar vooral voor zijn diepliggende, droevige ogen, zijn ongegeneerde blik, waardoor ze wordt gezien. Hij rookt en drinkt te veel en is dan in bed ongeremd en agressief, maar bij hem hoeft Dominique niets te acteren. Zijn reacties zijn vaak
| |
| |
sentimenteel, maar zelden empathisch. Voor en na de bevalling is hij haar nauwelijks tot steun. Kris belichaamt voor Dominique de concrete ander, een autonome man die haar uit haar verhaal kan sleuren; hij denkt niet in termen van zonde en schuld, hij oordeelt niet, hij biedt haar houvast.
| |
Intertekstualiteit
Op een aantal plaatsen maakt Esther Gerritsen gebruik van bestaande teksten. Zo leest Dominique met haar cliënten Het leven een droom (La vida es sueño), een toneelstuk uit 1635 van de Spaanse hofdichter Pedro Caldéron de la Barca, over een vervloekte prins die strijdt tegen zijn doem. Ze leert haar patiënten dat ze, net als de prins, niet alleen mogen, maar zelfs moeten liegen, omdat je daarmee sociaal overeind kunt blijven. Minder poëtisch is de professionele literatuur: het conflictmodel voor groepstherapie van Whitaker & Liebermans waarin een ‘verstorend motief’ bestaat uit de wens om de eenzaamheid te doorbreken, terwijl een ‘remmend motief’ die wens juist belemmert. De belangrijkste intertekst is het Bijbelse lijdensverhaal, zoals het verwerkt is in de Blue Grass-muziek. De verloochening door Petrus, Jezus die naar hem opkijkt ‘with eyes of perfect love’. Aan mevrouw Jovkov legt Dominique uit: ‘Als wij blijven zingen dat hij goed was, en dat hij door te sterven ons heeft gered - ik weet niet waarvan - maar als dat zo is, dan is zijn lijden minder erg.’
| |
Opbouw / Vertelstructuur
Een alwetende verteller vertelt in het overgrote deel van de De kleine miezerige god de belevenissen, gedachten en herinneringen, met Dominique als focalisator. De verteller en dus de lezer weten echter meer dan Dominique. Zo staat er al op de eerste bladzijde: ‘Als Dominique had opgekeken, had haar blik meneer van der Loo getroffen.’ Ook loopt de verteller op de gebeurtenissen vooruit: ‘De zaterdag waarop ze een week over tijd zou zijn (...) lag nog in het verschiet.’ Hij weet meer dan de kleine god, want na de zwangerschapstest lezen we: ‘Haar god lette niet op. Als hij dat wel had gedaan had hij haar kunnen zeggen: (...) dat kind van jou, dat zal niet komen.’ Geregeld levert de verteller evaluerend commentaar als: ‘Zoals haar cliënten zichzelf dagelijks durfden te verliezen, zo hervond Dominique zichzelf.’
Gerritsen maakt veelvuldig gebruik van de innerlijke monoloog, waartoe ook de passages gerekend kunnen worden waarin Dominique haar kleine god toespreekt, die buiten haarzelf immers niet bestaat. Met zinnen als: ‘O, lieve lieve god. Even maakte je me benauwd. Het was je eigen ondoorgrondelijke manier om me te laten zien dat alles goed was’, praat ze in wezen in zichzelf. In haar innerlijke monologen wendt Dominique zich soms tot een ander, zoals tot Kris, aan wie ze in het laatste deel in gedachten haar angst en diepe be- | |
| |
hoefte uitspreekt aan familie, getuigen, een wakend oog, iemand om te plezieren en daarmee in laatste instantie zelf gelukkig te worden. Verteltechnisch is het lange bericht dat ze vanuit Amerika inspreekt op Kris' antwoordapparaat interessant. Het is een geforceerd opgewekte, maar verwarde boodschap, iets tussen een innerlijke monoloog en een dialoog in. De lezer staat naast de stamelende Dominique, maar verplaatst zich tegelijkertijd in Kris op het moment waarop hij de boodschap zal beluisteren.
Vlak voor het slot maakt de verteller Kris tot focalisator. Hij besluit Dominique uit Amerika terug te halen, maar twijfelt eraan of ze nog wel de vrouw is die hij mee terug wil nemen, de vrouw die soms misplaatst en te heftig reageert, maar die volop leeft. Die hij wil steunen zonder dat hij haar redder hoeft te zijn. Door zijn ogen zien we eerst haar dwangmatig opgeruimde huis, het huis ‘van een vrouw die heel erg haar best deed’. Daarna zien we Dominique zelf tijdens het optreden van Stanley op het festivalterrein. Kris observeert haar daar zonder dat zij het weet: een spichtig meisje met roodverbrande schouders dat het ritme niet kan pakken, te hard en wanhopig klapt. Roerloos blijft ze zitten na afloop van het concert, haar handtas met de urn op schoot, deerniswekkend. ‘Kris had het allemaal gezien’, zegt de verteller. Hij wacht op een beweging, hoe klein ook, die aanleiding kan zijn om naar haar toe te gaan. Een teken dat toont dat ze niet reddeloos is. Dominique ziet hem (nog) niet. Het einde blijft open.
| |
Stijl / Thematiek
Gerritsen schrijft meestal korte zinnetjes, die vaak met een voegwoord beginnen en waarin de persoonsvorm soms ontbreekt. Door herhaling benadrukt ze Dominiques obsessieve denken. ‘Ze reed in een grijze Pontiac door de buitenwijken van Washington DC, zei ze tegen zichzelf’ is een voorbeeld van een zin die binnen een paar bladzijden met lichte variaties zes keer voorkomt, waarna Dominique uiteindelijk nog twee maal vaststelt: ‘Ik rijd niet in een grijze Pontiac door de buitenwijken van Washington. God bemoeit zich en blaast mij vooruit.’ Nu Dominique wil geloven dat ze haar bestaan vorm geeft door haar eigen handelen, ervaart ze haar anders zo passieve God als een hinderlijke bemoeial, die het haar nu te makkelijk maakt, die haar deze heroïeke ‘queeste’ niet gunt. ‘Laat me met rust. Doe iets’, zegt ze tot twee keer toe in vertwijfeling. Voortdurend verdubbelt ze zich in een actor en een observator. Ze is haar eigen monitor of in de woorden van de titel van Gerritsens eerste roman: Dominique leeft en denkt ‘tussen één persoon’.
Gerritsen maakt veel gebruik van dialogen, gewend als ze is aan het schrijven van toneelteksten. Ze illustreert daarin het
| |
| |
onvermogen van mensen om elkaar te begrijpen: het onbegrip, de angst voor het onbegrip en tegelijkertijd bij Dominique het verwoede en vertwijfelde streven naar een bevredigende verstandhouding. Dat maakt de gesprekken in De kleine miezerige god zowel pijnlijk als hilarisch. Als mevrouw Jovkov bijvoorbeeld opmerkt dat Ietje haar verwijt dat zij haar het geluk niet gunt, stamelt Dominique verbaasd:
‘Is dat zo?’
‘Nee, natuurlijk is dat niet zo!’ riep mevrouw Jovkov.
‘Ze zal het zo niet hebben bedoeld.’
‘Zij zei het!’
‘Ze zal hebben bedoeld dat ze het zo voelde en niet dat...’
‘Maar het is niet zo!’ onderbrak mevrouw Jovkov haar.
‘Dus zal ze hebben bedoeld...’
‘Zij zei het! Letterlijk!’ riep mevrouw Jovkov weer en zonder dat ze het wilde antwoordde Dominique nu: ‘Dat had ze dan misschien niet zo moeten zeggen.’
‘Dus dat vind jij ook?’ Dominique zweeg.
‘Ik geef het op,’ zei mevrouw Jovkov, ‘ik bel haar niet meer. Weet je wat dat kost, naar Amerika bellen?’
| |
Context
Ook al schreef Esther Gerritsen altijd al verhalen, aanvankelijk was ze vooral bekend door haar theaterteksten. Daarin gaat het vooral om dialogen, om de relaties tussen de personages en om de plot. In haar verhalend proza ligt de nadruk voornamelijk op de verhouding van een personage tot zichzelf. Voor Gerritsen vormt haar derde boek, Normale dagen (2005), een omslagpunt, omdat ze daar voor het eerst in concrete scènes over mensen van vlees en bloed schrijft. Meer en meer confronteert ze haar personages met anderen en de buitenwereld. Het is een lijn die ze in De kleine miezerige god (2008) en Superduif (2010) voortzet.
Het zoeken naar een god die verlossing en zin geeft, is een terugkerend thema in Gerritsens proza. In de verhalenbundel Bevoorrecht Bewustzijn constateert een van de hoofdpersonen dat ze in de waarheid gelooft. De hele kudde is afgedwaald van die Ene; de herder is ze allemaal kwijt. Als je gelooft dat iets waar is, hoef je niet meer te denken, dan ben je verlost. In Tussen Een Persoon zegt de ik-figuur dat ze als kind naar God verlangde. Hij hoefde niet te luisteren als Hij haar maar hoorde. Ze verdiept zich in geloofsfanatici en bekent dat ze de logica van hun visie op het Laatste Oordeel deelt. Aan het slot vertelt
| |
| |
ze haar vriend een verhaaltje uit een krant: de hele schepping verkeert in barensnood en wacht op het moment waarop God de aarde opnieuw zal scheppen. Lucie in Normale dagen haalt tijdens de communie bij haar grootvaders uitvaartmis een ‘onbelangrijke’ hostie, zo maakt ze zichzelf wijs, maar meteen erna voelt ze zich ongemakkelijk. Meedoen is Jezus erkennen en daarmee het bestaan van de zonden, jouw zonden. Maar niet geloven knaagt ook. Ze vraagt zich af of ze bang is voor een externe instantie die haar leven ziet en beoordeelt. ‘Het is gezien, het is niet onopgemerkt gebleven’, laat Gerard Reve Frits van Egters zeggen in de beroemde slotzin van De Avonden, voordat hij zich uitstrekt in een diepe slaap. Net als Reve behandelt Gerritsen het menselijk onvermogen binnen de beperkte schaal van het eigen kleine bestaan en ook bij Gerritsen, die haar laatste hoofdstuk laat beginnen met: ‘Kris had het allemaal gezien’, is het oog van de ander een belangrijk motief.
| |
Waarderingsgeschiedenis
Vanaf de verhalenbundel Bevoorrecht Bewustzijn (2000), is het talent van Esther Gerritsen herkend. De redactie van het literaire jaarboek Magazijn koos haar op grond van deze bundel als één van de tien beste Nederlandstalige prozaschrijvers jonger dan veertig jaar. In 2002 typeerde Judith Janssen in de Volkskrant (naar aanleiding van Tussen Een Persoon) haar manier van schrijven als ‘klinisch’ in de beste zin van het woord. Door het verbale en de gedachtewerelden van de personages te benadrukken wordt de lezer aan het denken gezet.
De roman Normale dagen leverde haar in 2005 de Dif/BNG Prijs op en een plaats op de longlist van de Libris Literatuurprijs 2006; Tussen Een Persoon (2002) en De kleine miezerige god hebben op de longlist voor de Gouden Uil gestaan; Superduif staat op de shortlist voor de Libris Literatuurprijs 2011. Veel critici beschouwen Esther Gerritsen als een talent om haar eigen toon, haar onafhankelijke denken, de vervreemding in haar werk en haar meesterschap in minimal art. De kleine miezerige god heeft ook christelijke recensenten geraakt. Lydeke van Beek spreekt in Wapenveld van een roman over schuld en vergeving, eenzaamheid en geborgenheid. Arjan Peters, die de boeken van Gerritsen in de Volkskrant van meet af aan lovend heeft besproken, noemde De kleine miezerige god haar beste boek. Janet Luis vroeg in Opzij aandacht voor de beklemmende, maar ook erg geestige dialogen. Joep van Ruiten wees er in het Noordhollands Dagblad op dat de roman groot is doordat alles erin consequent klein wordt gehouden.
| |
| |
Er zijn echter ook recensenten die zich hebben verveeld. Zo noemt Marja Pruis de roman in De Groene Amsterdammer ‘een echte Gerritsen’ die garant staat voor ‘gewroet, gepeuter, stilstand en geconcentreerd moeten lezen’. Het oordeel hangt sterk af van de affiniteit met het genre. Voor liefhebbers ervan is Gerritsen een opmerkelijk talent met veel humor, van wie tot nu toe ieder volgend boek het vorige overtreft.
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Esther Gerritsen, De kleine miezerige god, eerste druk, Breda 2008.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
Judith Janssen, Iets veranderen is een beetje sterven. In: de Volkskrant, 7-11-2002 (over Tussen Een Persoon) |
Arjan Peters, Met een urn naar Ralph Stanley. In: de Volkskrant, 19-9-2008. |
Janet Luis, Alles krijgt zijn keerzijde. In: NRC Handelsblad, 25-9-2008. |
Bas Belleman, Een godje tegen de eenzaamheid. In: Trouw, 25-9-2008. |
Joep van Ruiten, 300 bladzijden getob verveelt niet. In: Noordhollands Dagblad, 4-10-2008. |
Jurgen Tiekstra, Het goede leven van Esther Gerritsen. In: Friesch Dagblad, 4-10-2008. |
Marja Pruis, Hij stierf voor ons. In: De Groene Amsterdammer, 10-10-2008. |
Teunis Bunt, Een onmachtige god is niet voldoende. In: Nederlands Dagblad, 17-10-2008. |
Jeanet Luis, De kleine miezerige god. In: Opzij, november 2008. |
Tjerk de Reus, God moet mij zien. In: CV Koers, december 2008. |
Arjan Peters, Afrekening met de halfzachtheid. In: de Volkskrant, 19-12-2008. |
Jelle van Riet, Nieuwjaarskaart naar de hemel. In: De Standaard, 2-1-2009. (interview) |
Lydeke van Beek, De kleine miezerige God, Esther Gerritsen. In: Wapenveld, augustus 2009, jrg. 59. |
Alpita de Jong, Esther Gerritsen. Worstelingen met (on)zekere afloop. In: Boek-delen essays 2, Amsterdam 2008, p. 8-18. |
lexicon van literaire werken 90
mei 2011
|
|