| |
| |
| |
Eva Gerlach
Wat zoekraakt
door Anneleen de Coux
Achtergronden en uiterlijke beschrijving
Wat zoekraakt van Eva Gerlach (1948 te Amsterdam) verscheen in februari 1994. In 1995 werd de bundel bekroond met de Jan Campertprijs en in november van dat jaar kwam er een tweede druk. Een derde en herziene druk volgde in maart 2000.
Op de kaft staat een zwart-witfoto van Willy Ronis, getiteld ‘Banlieue de Mulhouse, 1954’. Kinderen spelen op een veldje met een bal die hoog in de lucht staat als een zwarte zon boven hun slordig neergegooide fietsen. De foto verraadt het belang dat Gerlach hecht aan het visuele. Het motto uit Seeing Things van Seamus Heaney, ‘To put a glass roof on the handball alley’, en de titels van de drie reeksen waaruit de bundel bestaat - ‘Is wat je ziet’, ‘Zoals je tekent zonder inkt’ en ‘Doorschijnend lichaam’ - wijzen eveneens op de interesse voor het zichtbare én onzichtbare. Juist wat je niet op een foto ziet, bepaalt voor een stuk Gerlachs waardering, omdat het het hoofd laat werken. De foto van Ronis fascineert haar omdat de stilgezette handeling de lezer terugvoert naar het moment voor de actie en hem ertoe brengt die actie in het nu te voltooien. Wat niet in beeld is, wordt dus toch weergegeven, en de fotograaf schept een vorm van eeuwigheid. Uiteraard kan wat Gerlach zo aantrekt in een foto evengoed bewerkstelligd worden door een gedicht.
Willy Ronis komt niet alleen op de kaft, maar ook in de bundel voor. ‘Over beweging’, een cyclus die deel uitmaakt van de eerste reeks, kreeg een aan hem ontleend motto: ‘La photo sans appareil’ - precies wat deze poëzie wil zijn. In het tweede gedicht luidt het: ‘Een vrouw liep haastig langs de trein, tilde haar benen/ een voor een op in een mist/ van niet goed kunnen zien vanwege snelheid/ zoals op die foto van R., waar ze over een plas stapt/ Dat je het bijna ziet/ je moet de camera natuurlijk goed besturen/ bijna zie je wat je wilt.’
| |
| |
| |
Inhoud en interpretatie
Structuur
Wat zoekraakt bestaat uit driemaal tien gedichten. Alleen in de tweede reeks, ‘Zoals je tekent zonder inkt’, zijn dat tien op zichzelf staande gedichten. De andere reeksen bestaan beide onder andere uit een cyclus. In de openingsreeks, ‘Is wat je ziet’, is er het vijfdelige ‘Over beweging’. De slotreeks, ‘Doorschijnend lichaam’, wordt afgesloten met een zevendelige gelijknamige cyclus.
| |
Is wat je ziet / Thematiek
De titel van de bundel en Gerlachs fascinatie voor de fotografie hangen samen met een belangrijk thema in haar poëzie: het willen vasthouden van de dingen (ook waarnemingen en herinneringen) en de onmogelijkheid daarvan. In de eerste reeks staat het gedicht ‘Die alle dingen’, dat een motto kreeg uit Cantus Circaeus van Bruno Giordano: ‘Sol qui illustras omnia solus’. Alleen de zon kan overal haar licht laten schijnen en alles (over)zien.
Wat was het dat je zei, iets over snoeken
vroeg in de winterochtend als het donker
om jou en om je vader elk apart
heen zat op de brommer, elk zijn wak
hakte en je wierp de wat voor hengel,
zus of zo'n haak, ondermaats
aas uit het emmertje: nooit 1
snoek gevangen. Was er niet een lamp,
hadden wij hem later niet, zo'n staande,
plekkerig metaal, hij kon ook hangen.
Alles, alle dingen in gedachten
houden, tijd en plaats, substantie, hoe-
veelheid en hoedanigheid. Een god
stilstaan in de diepte, met zo'n spitse
bek zoals ze hebben, grijze vlekken.
Het geheugen laat de spreekstem in de steek. Meteen wordt duidelijk dat het hier om een herinnering gaat aan wat iemand de hoofdfiguur ooit heeft verteld. Het is een herinnering aan het horen van een herinnering, een indirecte herinnering dus, en het feit dat de spreekstem het verhaalde niet zelf heeft meegemaakt komt de scherpte van de dingen uiteraard niet ten goede. Maar ook als de spreekstem één van de vissers was geweest, zou dat niet met zekerheid tot een haarfijne herinnering hebben geleid, of tot zoiets als een gemeenschappelijke herin- | |
| |
nering. In het gedicht wordt benadrukt hoe alleen de vissers waren, hoe op-zichzelf ‘als het donker/ om jou en om je vader elk apart/ heen zat op de brommer, elk zijn wak/ hakte’. Zelfs een tastbare herinnering heeft of biedt geen garantie op voortbestaan.
Na de witregel wordt het streven van de hoofdfiguur geuit. Deze ambitie zou de drijfveer achter een dichtbundel kunnen zijn. Het lijkt een onmogelijke droom. De slotverzen bieden echter een kleine troost. Daar is de herinnering van de man te vinden aan een specifiek detail. Alleen de zon kan alles (over) zien, maar in die ene stilstaande vis lijkt zich de schoonheid van de hele wereld te openbaren.
Het is niet onmogelijk dat de slotstrofe een portretje is van een dichter(es) die met een spitse bek en grijze vlekken - in het hoofd - stilstaat waar anderen dat niet doen. ‘Een god/ zijn die het beweegt’ kan uiteraard eveneens gelezen worden als een zelfportret van een auteur, en wel een geïdealiseerd. Deze wannabe-god wil niet alleen alles overzien, ze wil de herinneringen ook als een filmpje kunnen afspelen. Het bewegen kan echter evengoed slaan op het manipuleren van werkelijkheid en verleden.
In het volgende gedicht, het titelgedicht van de reeks, wordt de relatie tussen waarneming/herinnering en werkelijkheid onderzocht. De titel ‘Is wat je ziet’ lijkt de relatie tussen zien en zijn al te problematiseren.
Is het jasje dat ik opschrijf niet het jasje
van twintig jaar geleden, pekingblauw
waaruit je centen strooide dat men ze raapte
is de reiger gestrekt in de lucht niet de reiger
van zoëven bij de sloot, gebogen
als een veiligheidsspeld naar de sluiting-is het herinnerde
(het slikken van een vis, kieuwspleten open
en dicht) zijn eigen baas (voorbij boven water)?
Hoe lang kun je doorgaan te zeggen
hoe het was en dat het er was
dat het vertelde zich opneemt en wegvliegt over
de sloot en de vorm van de wereld
| |
| |
(en de schreeuw die ik geef als de trein voorbijrijdt de schreeuw
hoorbaar wanneer de trein
voorbij is gereden, een zachte
schreeuw maar een schreeuw).
In de eerste strofe wordt ingezoomd op een jasje waarin iemand ooit Zwarte Piet speelde en dat later opdook in de poëzie. Was het hetzelfde jasje? Valt de woordvorm samen met het object? De reiger die eerst bij de sloot werd gezien en daarna vliegend, als het tenminste dezelfde reiger was, is een tweede concrete aanleiding tot de vraag die - in verschillende betekenissen - centraal staat in het gedicht. Die vraag is een nauwelijks verdekt statement. Herinneringen ophalen? Herinneringen ophalen is (re)creëren. De herinnering bepaalt de werkelijkheid meer dan omgekeerd. En het is niet zo dat de mens de werkelijkheid manipuleert als ‘een god’. Het enige wat de hoofdfiguur kan doen, behalve schrijven, is uit pure onmacht schreeuwen (en misschien komt dat wel op hetzelfde neer) zoals de figuur uit het werk van de schilder Edvard Munch. In de slotstrofe wordt de moeilijke relatie tussen waarneming en werkelijkheid beklemtoond. De schreeuw die de ik geeft wanneer de trein voorbijrijdt, is pas hoorbaar wanneer de trein voorbijgereden is. Je kunt niet alles waarnemen - het is niet omdat je de schreeuw eerst niet hoort dat hij er niet is - en dus ook niet bewaren. Wat je ziet is misschien niet zoals je het ziet of bestaat misschien niet echt; wat je niet ziet of hoort misschien juist wel.
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat Gerlach geen statige, statische gedichten schrijft. Haar poëzie is koortsachtig zoekend en bijgevolg voortdurend in beweging. Veel beweging zit er ook in het gedicht ‘Dubbelganger’, waarin een fietser zo snel gaat dat hij bijna niet te zien is. Hij is ‘een wolkje stof’ dat steeds zijn eigen schaduw inhaalt. Het hoeft niet gezegd dat het verlangen alles te zien en te bewaren iets te maken heeft met de vergankelijkheid.
| |
Zoals je tekent zonder inkt
Vergankelijkheid en verlies zijn erg belangrijk in de tweede reeks, ‘Zoals je tekent zonder inkt’. Die titel komt uit het gedicht ‘Leeg’, dat het schrijven verbindt met een wanhopig gevecht tegen het verdwijnen, na een eerste strofe waarin de kamervullende afwezigheid van een overledene geschetst is.
Hij trekt zich uit als een hemd
daar staat hij niet meer daar
loopt hij niet was dat de deur ik weet niet
dan juist raakt de kamer vol van hem,
| |
| |
zijn handen met de rare duimen waar
helemaal recht op zijn armen, zijn afgetaaide
hoofd tussen zijn hoge schouders zwaar
van niet te geloven dat hij er is geweest.
Zoals je tekent zonder inkt je pen
leeg maar je merkt niks, tekent de slapende kat,
zijn poten hangen voor hem af, zijn nagels
vangen een klein snel dier,
zijn oren stijf, je tekent wat je kan
om hem te hebben gezien voordat hij zich uitrekt,
wegloopt in een ruimte waarin hij past
als het magazijn in een vulpen.
| |
Titel
In de tweede reeks staat het titelgedicht van de bundel. Lloyd Haft heeft de thematiek daarvan klassiek-Gerlach genoemd: hoe kun je de ervaringen in een begrippenkader vatten, terwijl de ervaring telkens verbluffender blijkt dan welk kader ook? Volgens Herman de Coninck wilde Gerlach in dit gedicht niet het verleden maar het heden vastleggen, vandaar de laatste versregel, die de herinnering afwijst. Toch blijkt uit het titelgedicht evenzeer dat een mens helemaal hulpeloos wordt wanneer het - altijd al gebrekkige - geheugen hem finaal in de steek laat, tijd en verval genadeloos toeslaan.
Kaart in je hoofd. Een huis,
lichtknopjes, deuren naar binnen of buiten, treden
zoveel tot boven of beneden, wind-
Kaart van een al dan niet aangekleed lichaam
van die en die lengte en breedte,
open op deze naam, waarin je past
tot je er niet meer woont. Hoe gingen de kasten,
waar ook weer mijn littekens.
ernaast pakken, het verschil
tussen één op miljoen en ware grootte
van de dingen als ze niet meer heten
hoe. Er geen herinnering om wil.
| |
| |
In een dierlijke variant van dit gedicht in de tweede reeks is een hond het spoor naar huis bijster. Elders staat een in Oostenrijk gevonden ijsmummie centraal. Een lijster verdwijnt even plots als hij verscheen, waarna zijn lied (‘vierregelige ruime/ verzen waarin iets koninklijks en iets/ van krabben in de grond’) gemist wordt. De lezer kan zich niet van de indruk ontdoen dat de man die de hoofdrol speelt in ‘Pa, '57’ dood is. Terwijl de hoofdfiguur naar een burenruzie ligt te luisteren en zich veilig, ‘[b]uiten schot’ waant, steelt iemand de fietsen van haar gezin. Er wordt een visser begraven. En de reeks eindigt met het kadaver van een zwaluw in een park. Hét symbool voor de lente die hét symbool voor nieuw leven is, is dood.
| |
Doorschijnend lichaam
Het vergaat het nieuwe leven beter in ‘Doorschijnend lichaam’. Voor Hugo Brems vat de titel van de slotreeks deze poëzie vrij goed samen: hoe de werkelijkheid wel en geen houvast biedt; hoe onze beelden van de realiteit, het verleden en de verbeelding naast en over elkaar heen liggen; hoe we vorm willen geven aan de wereld en aan onszelf en hoe dat niet lukt.
| |
Motieven
Het transparante kan de herinnering oproepen aan het motto van Heaney, aan het verlangen beter te kunnen kijken. Bij het doorschijnende kan eveneens gedacht worden aan het voortschijnende, aan het licht dat een ster nog geeft lang nadat zij gedoofd is, aan herinneringen die altijd even schitterend blijven. Het doorschijnende lichaam kan, ten slotte, het gedicht zijn, waarin het kinderlijke van de kinderen blijft bestaan ook wanneer hun jeugd is zoekgeraakt.
Dood en verlies, de hoofdrolspelers in de vorige reeks, zijn hier op de achtergrond aanwezig. Op de voorgrond staat het Leven in de gedaante van twee kinderen. In het openingsgedicht wordt een soort van ritus beschreven. De navelstreng wordt voorgoed doorgeknipt. ‘De Polyp’, het monster dat het onheil aanricht, wordt in al zijn afschrikwekkendheid beschreven.
Snelheid had ze meegenomen, draaide
weg met ze naar waar ik niet
bij ze kon komen-daar hingen ze ondersteboven,
gekleurde lichtjes knipperden aan en uit om hun
zachte hoofden waar het haar van afviel, nacht in hun open
omgedraaide monden en hun rokken die als omgeklapte
regenschermen om hun halzen stonden.
WAH WAH riep iemand steeds door een microfoon
als zij weer werden opgetild draaiden neerkwamen weer
verdwenen boven de bomen-verweg zagen zij alles
| |
| |
helder schreeuwden zij later, vakje voor vakje
het rad van fortuin, kogels stil voor de loop in de schiettent,
het lood in de kop van Jut dat kroop naar de bel.
Hij spuugde hen uit daar kwamen zij hun botjes
anders in hun andere lichamen,
kralen losgetrokken uit een ketting, dat zij
nog konden rennen, schreeuwen, nog luisterden
naar hun van snelheid voortaan onhoorbare namen.
In dit gedicht over een kermisattractie wordt al duidelijk dat de moeder en haar kinderen geen gelijken zijn en dat de machtsverhouding anders is dan zou worden verwacht. De moeder is een waarneemster in het leven en dus iemand die aan de zijlijn staat, een buitenstaandster. Snelheid is haar ritme niet; de kinderen daarentegen lijken zich er maar al te graag door te laten meevoeren. Vanaf hun nieuwe positie zien zij alles helder en precies. Dat is wat de moederfiguur in deze bundel ook zelf wil, maar zo'n - letterlijk en figuurlijk - hoogtepunt bereiken is onmogelijk voor haar.
Van de vervreemding die de vrouw voelt nadat haar kroost door ‘De Polyp’ is aangeraakt, is in de rest van de reeks weinig te merken, maar ook in de andere waarnemingen van kinderspel die deze gedichten zijn, lijken de kinderen soms sterker dan de hoofdfiguur. In ‘Doorschijnend lichaam 4’, bijvoorbeeld, wint een meisje een weddenschap: zij heeft zich in twee minuten kunnen omkleden en moet daarom worden beloond met ijs. In de slotverzen neemt zij de moederrol over en laat ze haar willetje gelden: ‘stil doe nou het licht maar uit ik wil/ een droom gaan dromen die ik op school heb bedacht’.
Deze kinderen beseffen: ‘Ons vlees verrot’, en gaan niet zitten wachten tot hun vlees verrot is. De reeks en de bundel eindigen met een kort applaus van en voor het vluchtige leven:
Terwijl ik met haar praat, zij luistert niet,
neemt zij haar handen van het stuur, klapt tweemaal
snel na elkaar, fietst door.
Zon ketst op haar scheef door elkaar gegroeide
tanden als zij lacht, ik kan het, zie je
dat ik het kan? Zal ik het nog een keer doen?
Neemt haar handen van het stuur, klapt tweemaal
snel na elkaar, fietst door.
| |
| |
| |
Stijl
Prominent aanwezig in Wat zoekraakt is de komma. Daarmee maakt Gerlach vele kleine observaties, vele kleine zinnen tot één lange maar toegankelijke en op de spreektaal geënte zin, waarin niet zelden de directe rede voorkomt. De indruk van ademloos-zijn die dit met zich meebrengt, past goed bij de thematiek. De ik-figuur wil haar waarnemingen vastleggen, maar men kan de duizenden dingen die men ziet, nooit met dezelfde snelheid van het licht beschrijven. De taal hinkt altijd achterop. Waar de komma of de punt weggelaten is, wordt die indruk versterkt en lijken de dingen in elkaar over te lopen, wat aansluit bij de beleving van de werkelijkheid. Gerlach maakt af en toe gebruik van de ellips, waarbij weggelaten woorden suggereren dat de taal de realiteit nooit helemaal kan vatten of volgen. Een voorbeeld is de laatste zin van het volgende fragment: ‘Hij staat op het perron in zijn roze jack met zijn/ portie patat waarvan hij eet. Zijn hand begeeft zich naar.’
| |
Context
Eva Gerlach stelde zich in haar debuutbundel Verder geen leed (1979) voor als een dichteres voor wie de kern van poëzie bestond uit waarnemingen en de complexe relatie die zij aangingen met het geheugen. Vijftien jaar later was haar werk op dat vlak onveranderd, zo merkte Hanneke Klinkert op. Ook in Wat zoekraakt staan waarnemen en herinneren centraal. Het besef dat de waargenomen werkelijkheid tot herinnering stolt, terwijl het leven doorgaat nieuwe indrukken te produceren die opnieuw invloed uitoefenen op de menselijke geest, ging voor Klinkert steeds duidelijker het werk bepalen. De complexiteit van de werkelijkheid en de onmogelijkheid deze in al haar facetten weer te geven, noemde zij het centrale thema van Gerlachs hele oeuvre. Exact deze thematiek maakte volgens Klinkert dat het werk voortdurend vormveranderingen onderging.
De stijl van Gerlach is in de loop der jaren inderdaad veranderd. Vele van de vroegste gedichten bestonden uit acht bijna even lange regels. Gaandeweg werd de vorm opener. Er kwam een lossere strofebouw en regelvorm, er kwamen meer ellipsen en inversies. Deze evolutie werd door de meeste critici van Wat zoekraakt opgemerkt en geapprecieerd, omdat vorm en inhoud beter dan voordien bij elkaar aansloten. De recensenten zagen de vrijere versvormen corresponderen met een vrijere houding tegenover het bestaan, dat in zijn onvatbaarheid en verbrokkeling steeds meer werd erkend en aanvaard. De variabele vorm werd geschikter bevonden voor de kwesties waar het Gerlach
| |
| |
om ging, zoals de herinnering, de droom, de beweging en het verdwijnen.
Aanvankelijk was de poëzie van Gerlach parlando in de traditie van Nijhoff en braken er op de meest onverwachte momenten technische of wetenschappelijke termen in door, zoals bij Achterberg. In later werk gebruikt ze alledaagse taal en maakt ze gretig gebruik van directe rede en imperatieven. Dit betekent niet dat deze poëzie simpel is. Door enjambementen en een zuinige interpunctie spelen dubbelzinnigheden hier een grote rol.
De evolutie in de vorm en de keuze voor spreektaal heeft Gerlach zelf in verband gebracht met het moederschap. Voordat haar eerste kind ging praten, schreef ze vormvaste poëzie. Gerlach: ‘Toen ik kinderen kreeg, ben ik de vaste vorm kwijtgeraakt. Het leven werd steeds rommeliger, in je werk zie je ogenblikkelijk de neerslag daarvan. Ik heb me met graagte overgegeven aan het associatieve denken van mijn kinderen. Mijn denken is door het hunne vol gaatjes geschoten en zodoende poreuzer gemaakt, het is misschien meer gaan ademen. Daardoor ben ik andere mogelijkheden gaan gebruiken. Ik laat meer toevalligheden en bijkomstigheden toe, dat is een aspect ervan.’
Wat de verwantschap met andere Nederlandstalige dichters betreft: in zijn bespreking van Wat zoekraakt wees Jan van der Vegt op overeenkomsten met Bernlef, zoals de observaties, de aandacht voor beweging en stilstand, voor de paradoxen in het waargenomene. Gerlach was echter sterk genoeg om haar eigen toon niet te laten overstemmen, vond hij. Jos Joosten noemde Gerlach een late nazaat van de dichters rond het tijdschrift Criterium. Een groep die wars van hoogdravendheid een ‘romantisch-realisme’ nastreefde. Een groep waartoe Achterberg wel eens gerekend is, alsook Vasalis naar wie Joosten Gerlach zag knipogen. Tegelijk vond de criticus Gerlach veel eigentijdser. Hij moest besluiten dat Gerlach ergens anders indelen dan bij Gerlach niet goed mogelijk was. Koen Vergeer, echter, relativeerde haar uniciteit enigszins. Volgens hem maakte de combinatie van niet-sentimentele intimiteit en vanzelfsprekende, terloopse vormkracht Gerlach tot een representant van de poëzie die de laatste twintig jaar de mainstream was gaan vormen in de Nederlandstalige poëzie en was zij niet de eerste uit die stroom, maar wel de beste. Hij vermoedde dat haar invloed groter was dan velen dachten.
Wat de verwantschap met buitenlandse dichters aangaat, zijn de metaphysical poets een paar keer genoemd. Volgens Klinkert heeft het latere werk van Gerlach, waarin metafysische onderwerpen gepresenteerd worden in alledaags taalge- | |
| |
bruik, raakvlakken met het werk van John Donne. Net als hij maakt de dichteres gebruik van intense waarnemingen om haar thematiek, de weergave van de complexe werkelijkheid, te concretiseren. Gerlach zelf heeft gezegd: ‘Als tiener leerde ik de metaphysical poets kennen [...] John Donne bewonder ik nog steeds hevig. In een aantal van die gedichten vind je een levensbesef dat mij onmiddellijk aansprak. Het lijkt alsof er voortgang is, men kan zich verheffen en vliegen, en tjakka, het touw wordt doorgesneden. Daarin zit ook wel weer een zekere vrolijkheid, hoewel dat misschien alleen zo is als je stiekem de religieuze lading wegdenkt.’
| |
Waarderingsgeschiedenis
De enige kritische of - eerder - bezorgde geluiden over Wat zoekraakt kwamen van Lloyd Haft. Het viel hem op dat Gerlach minder tevreden leek met de strakke ritmen die abstract en concreet tot een eenheid hadden kunnen maken in haar vroegere bundels. Haft leverde vrij gedetailleerde kritiek op de opbouw van ‘De Polyp’ en noemde de tweede strofe een nodeloos lang, nodeloos concreet intermezzo. Hierin zag hij een goed voorbeeld van de dilemma's van de dichteres. Vanouds schrijft Gerlach graag in min of meer herkenbare vormen, want metrum kan ervoor zorgen dat de soms wat stroef lopende gedachten een ritmische gestalte krijgen, zo stelde hij. Maar in deze bundel zag Haft de dichteres naar een losse, meer spreektalige toon lonken en voor hem werd het af en toe te kneuterig. In het titelgedicht, bijvoorbeeld, vond hij de knusse toon slecht passen bij de gedachten die een hecht grammaticaal en ritmisch staketsel nodig hadden. Haft noemde het technische woekeren het kenmerk van een serieuze dichter. Maar hij hoopte niet dat Gerlach een van die beschouwelijke dichters was die in hun latere werken de strijd moe werden en zich lieten verleiden tot de gemakkelijke, kortstondige helderheid van het anekdotische. Hij hield meer van verzen als de verbijsterende slotregels van ‘Open’ uit ‘Doorschijnend lichaam’ (‘Zij rennen naar de horizon, de deur/ open-hun roepen verandert het spoor van een slak’). Zo waren er in de bundel gelukkig meer, besloot Haft.
De andere critici hadden minder reserves. Van der Vegt vond dat Gerlach een mooie bundel geschreven had, met heldere, zorgvuldig verwoorde gedichten, met soms verrassende beelden. T. van Deel schreef dat ‘Doorschijnend lichaam 4’ liet zien met hoe weinig woorden deze dichteres een situatie kon typeren en hoe sterk zij was in details. De Coninck stelde dat
| |
| |
Gerlach in deze bundel gekozen had voor de hoogstbegaafde onhandigheid van een volkomen ongeschoolde terloopsheid: de enige manier om per ongeluk iets essentieels te zeggen. Brems sloot zijn bespreking van Wat zoekraakt af met: ‘Wat moet een mens eigenlijk met gedichten? Waarom is dit zo goed, zo licht en zo droevig? Ik weet het niet.’
Voor deze bespreking is gebruikgemaakt van:
Eva Gerlach, Wat zoekraakt, derde, herziene druk, Amsterdam/Antwerpen 2000.
| |
| |
| |
Secundaire literatuur
T. van Deel, Allerlei soorten hachje. In: Trouw, 10-3-1994. |
Remco Ekkers, De verbrokkelde waarneming. In: Leeuwarder Courant, 18-3-1994. |
Hanneke Klinkert-Koopmans, Eva Gerlach, De vondst in ‘Wat zoekraakt’. In: Poëziekrant, nr. 2, maart-april 1994, jrg. 18, p. 29-30. |
Herman de Coninck, [Over Wat zoekraakt]. In: De Morgen, 10-6-1994. |
Lloyd Haft, Omgedraaide monden. In: NRC Handelsblad, 8-7-1994. |
Hugo Brems, Verstaan, begrijpen, luisteren en geloven. In: Dietsche Warande & Belfort, nr. 5, 1994, jrg. 139, p. 652-657. |
Jan van der Vegt, Nieuwe gedichten van Eva Gerlach. In: Ons Erfdeel, nr. 1, januari-februari 1995, jrg. 38, p. 109-111. |
Sigrid Bousset, Waar je kijkt daar is de bal niet. Over Eva Gerlach. In: Ad Zuiderent en Harry Bekkering (red.), Jan Campertprijzen 1995, Baarn 1995, p. 19-28. |
Peter de Boer, ‘Al het verdeelde zit voorgoed in ons’. In: Trouw, 13-5-2000. |
Hanneke Klinkert-Koopmans, Eva Gerlach. ‘Het licht dat kort een werkelijkheid bewaart’. In: Uitgelezen 18. Den Haag 2002, p. 20-32. |
Hanneke Klinkert, Eva Gerlach. In: Kritisch Literatuur Lexicon, aanvulling 94, augustus 2004. |
Andere voor dit stuk geraadpleegde en in dit stuk gebruikte literatuur over Eva Gerlach:
Hanneke Leliveld, Kinderen grijpen heel diep in. In: de Volkskrant, 10-9-1999. |
Koen Vergeer, Bewaard, herinnerd en vergeten. In: De Morgen, 19-1-2000. |
Annemiek Neefjes, De kruimel die een boterham was. In: Vrij Nederland, 13-5-2000. |
Peter Henk Steenhuis, Gerlach: Ik laat me meenemen in de draaikolk van het gedicht. In: Trouw, 21-8-2000. |
Jos Joosten, Indrukwekkend onnadrukkelijk. De poëzie van P.C. Hooftprijs-winnares Eva Gerlach. In: De Standaard, 14-9-2000. |
Jelle van Riet, Altijd onderweg. In: De Standaard, 17-9-2010. |
lexicon van literaire werken 91
september 2011
|
|